De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
J.H. Plokker
| |
[pagina 76]
| |
haalbaar. Hij gaat dus uit van de veronderstelling, dat de mens reageert vanuit zijn eigen persoonlijkheids-structuur, dat zijn inwendige levensgeschiedenis (belevings-geschiedenis) belangrijker is dan zijn uitwendige. De socioloog daarentegen neemt als primair aan de invloed, die allerlei sociale ‘institutions’, die in hun structuur eerst worden ontleed, uitoefenen op het individu. Dit houdt natuurlijk niet in, dat hij aan de mens als mens geheel voorbijziet. Per slot van rekening zijn alle sociale ‘institutions’ door de mens tot stand gekomen en zij komen- of althans kwamen in de tijd van hun ontstaan- tegemoet aan bepaalde menselijke strevingen en wensen. De socioloog moet deze menselijke drijfveren dus zeker kennen. Hij zal de causale reeks echter van de tegengestelde kant benaderen als de psycholoog. Wel kent hij het individu, doch als hij spreekt over de functie van het gezin, de factoren werkzaam bij de arbeidsverdeling, co-operatie, de politieke partij enz. dan komt het hem voor, dat de mens door die ‘institutions’ dusdanig wordt overheerst, dat hij zijn eigen individualiteit verliest, dat hij zich naar de daardoor gestelde regels moet schikken. Inderdaad, al gaat men uit van de individuele reactie, zodra men komt op het wijde terrein van het maatschappelijk leven, waar de mens zijn plaats inneemt in het arbeidsproces, waar hij optreedt als lid van een partij of groep dan ziet men, dat de mens een groot stuk van zijn individualiteit verliest en zich conformeert aan de, in zijn groep heersende regels, tradities en gedragspatronen. Zo gaat de Sociologie dus uit van de veronderstelling, dat de sociale ‘institutions’ de belangrijkste determinanten zijn van het menselijk gedrag, dat zich immers daarbij moet aanpassen. Wel zijn die ‘institutions’ menselijke producten, doch eenmaal gevestigd vormen zij een gesloten en vrijwel ondoordringbaar front tegen spontane individuele reacties. Zij dwingen de mens tot aanpassing en dus tot het voortdurend sluiten van compromissen. Zij doen dat natuurlijk niet willekeurig, immers zij kwamen tot stand uit een noodzakelijkheid de groep te beschermen tegen de willekeur van enkelingen, tegen te ver gaande ego-centriciteit en verder tegen bedreigende andere groepen. Botst men als enkeling tegen zo'n ‘institution’, dat op een ogenblik als vrijheids-belemmerend kan worden ervaren, dan zal men het rationele karakter ervan echter zelden kunnen waarderen. Weigert men een compromis ermee te sluiten, dan wordt men door de groep als ‘corpus alienum’ beschouwd, als ‘psychopaath’, van wie immers het centrale kenmerk is: het onvermogen zich aan te passen aan de maatschappelijke orde, waarin men leeft. Het is dan ook begrijpelijk, dat de socioloog de geschiedenis der mensheid beschouwt als het resultaat van de voortdurende strijd tussen onze primaire menselijke behoeften, die naar bevrediging streven en de afwerende of vervormende systemen van uitgekristalliseerde verhoudingen en patronen. Is men nu meer geïnteresseerd in die primaire behoeften van de mens, hoe zij ontstaan en verder het menselijk gedrag en zijn levensgang beïnvloeden en bepalen, dan wordt men psycholoog. Heeft men meer belangstelling voor de kracht dier ‘established relationships’ en voor hun werking op het individu, voor hun onderlinge samenhang en hun rol in het maatschappelijk bestel, dan wordt men socioloog (Mannheim). Belangrijk is dus, dat men iedere menselijke reactie en houding van twee totaal verschillende gezichtspunten kan benaderen en zelfs verklaren. Men kan henGa naar voetnoot+ | |
[pagina 77]
| |
zien als geheel bepaald door subjectieve motieven, doch ook als de vervulling van een, door de bestaande ‘institutions’ opgedragen functie. Theoretisch is het dus niet moeilijk Psychologie en Sociologie van elkander af te grenzen. In de praktijk stuit dit echter telkens op grote moeilijkheden. Herhaaldelijk worden sociologische problemen psychologisch aangepakt en uitgewerkt, en omgekeerd. Hierdoor komt men soms tot merkwaardige conclusies, die op het ene gebied waar schijnen, op het andere gebied echter onhoudbaar blijken te zijn. De psycholoog, gewend met individuen om te gaan, ziet te gemakkelijk groepen als individuen, mythische eenheden, waarmee de mens als eenling strijdt. Er worden dan allerlei menselijke eigenschappen aan die groepen toegeschreven of er worden menselijke structuur-elementen in herkend. Zo spreekt men b.v. van een collectief Ideaal-Ik e.d. Maar wie heeft nu op straat ooit zo'n mythisch Individu ontmoet? Of wie kwam ooit een werkgever in een café tegen, of een werknemer, of een conservatief, of een socialist, een communist, een kapitalist, een bourgeois? Als men deze abstracties (zuivere denk-artefacten) gaat concretiseren en personifiëren kan het niet anders of men vervalt in grove dwalingen! Maar de psycholoog is nu eenmaal ingesteld op de individuele mens in zijn uiterste gecompliceerdheid en maakt herhaaldelijk deze fout. Of als hij deze vermijdt kan hij een andere maken, nl. door de groep te gaan beschouwen als de som van zo of zoveel individuen. Sighele ging zo ver dit in een mathematische formule uit te willen drukken. De summatie van een groot aantal individuele reacties geeft echter geenszins de reactie van een groep weer. Men mag de individuële reactie zelfs niet eens beschouwen als het ‘gemiddelde’ en daaruit dan de reactie van de groep afleiden. Het ‘gemiddelde’ menselijke antwoord op een bepaalde gebeurtenis is immers statistisch nooit vast te stellen. De individuen lopen - zodra het iets meer dan primitieve, driftmatige reacties betreft- te zeer uiteen in hun beleven. Aan de andere kant loopt de socioloog het gevaar, als hij zich over de mens uitlaat, die tekort te doen in zijn individualiteit. Het bestek van dit artikel laat niet toe nog verder in te gaan op deze gecompliceerde verhoudingen, hoe belangrijk hun onderling verband ook is. Slechts moge gewezen zijn op de mogelijkheid van deze twee benaderingswijzen van eenzelfde probleem en op het gevaar van eenzijdigheid, als men slechts één van deze twee methoden als juist wil erkennen. Beide behoren elkander voortdurend aan te vullen. De mens is nu eenmaal niet alleen ‘Subject’, zoals de moderne psycholoog - als hij zich even distantieert van de biologische bepaaldheid van de mens - hem liefst voorstelt. Hij is echter evenmin uitsluitend ‘Object’, product van zekere sociale ‘institutions’, zoals de socioloog -als hij niet oppast- hem gaarne tekent. De mens is beide, subject en object tegelijk; hij is zowel ‘vrij’ als ‘gebonden’. Wil men de mens zien als Mens, dan moet men deze beide polen, waartussen zijn bestaan zich beweegt, voortdurend tegelijk in het oog houden.
Als wij nu nader willen ingaan op ons eigenlijk onderwerp, waarbij wij de voorgaande beschouwingen als waarschuwing voor ogen trachten te houden en als wij dan denken aan de instelling van de goede vaderlander gedurende de bezettingstijd, dan is het duidelijk genoeg, dat deze instellingGa naar voetnoot+ | |
[pagina 78]
| |
veel gecompliceerder was dan oppervlakkig lijkt. Naast een hem door de harde noodzaak der feiten opgelegde ‘realistische’ instelling tegenover de situatie, ontwikkelde zich langzamerhand een ‘irreële’ houding, die des te opvallender werd naarmate de nood steeg en de bezetting langer duurde. Reeds in 1915 beschreef Freud in een artikel: ‘Zeitgemäszes über Krieg und Tod’ het verschijnsel van de regressie der werkelijkheidszin, een teruggang tot primitieve vormen van denken, een ‘logische Verblendung’, zelfs bij overigens zeer verstandige lieden onder invloed van sterk emotionele belevingen gedurende de eerste Wereld-oorlog. En hij wees op hun ontoegankelijkheid voor verstandelijke redenaties en hun critiekloze lichtgelovigheid zelfs ten aanzien van de meest aanvechtbare beweringen. Bij het beëindigen van de affectieve toestand keerden zij pas weer tot de werkelijkheid terug. Wie herinnert zich niet uit de bezettingstijd het welig bloeien van het ‘autistisch-phantaserende denken’? Welk een belangrijke rol speelde toen niet het ‘gerucht’! Alles werd geloofd. Uitspraken van personen, waaraan men vroeger niet de minste waarde had toegekend, werden gretig als waar of althans waarschijnlijk aangenomen. De bewering van een spreker, dat hij ‘goed ingelicht’ was, was voldoende hem als geloofwaardig te beschouwen, bewijzen werden niet gevraagd. De herinnering aan de ‘Dolle Dinsdag’ in September 1944 leeft nog in ons allen voort, toen zich zelfs hallucinatoire vervalsingen der waarneming voordeden. De werkelijkheidszin leidde in die tijd bij het grote publiek wel een ‘vita minima’. Dit is begrijpelijk. Op dezelfde wijze als wij Lust zoeken en Onlust trachten te vermijden, neigt ons bewustzijn ertoe aangename voorstellingen vast te houden en onaangename te elimineren. Dit heeft zeker zijn positieve waarde, wij zouden anders te gemakkelijk verlamd worden door het leed, zelfs al bestaat dit alleen maar in de voorstelling. Men moet kunnen hopen wil men voortbestaan. Het zelf-bedrog is dan levens-noodzaak. Het gevaar in deze instelling schuilend is echter ook duidelijk genoeg. Zo'n instelling maakt, dat men verder en verder van de realiteit en van het juiste inzicht in de situatie afdrijft. De twee belangrijkste tests: ‘the reality test’, die een verwachting confronteert aan de uiteindelijke ervaring en zo deze anders uitvalt dan verwacht werd, het geloof corrigeert; en de ‘test of consistency’, die de verschillende verwachtingen met elkander vergelijkt en zo zij met elkaar in strijd zijn alle op één na elimineert, worden - zeer tot ons nadeel! - op deze wijze uitgeschakeld. Behalve deze regressie in het denken deden zich nog allerlei andere ‘escape’-mechanismen voor. Een daarvan - van betekenis in verband met ons onderwerp - was wel de vlucht uit de realiteit in de dagdroom, de phantasie. Deze vlucht ziet men herhaaldelijk als de realiteit ondragelijk wordt. ‘De gelukkige mens phantaseert niet’ schreef Freud (‘Der Dichter und das Phantasieren’),’ alleen de onbevredigde. Onbevredigde wensen vormen de drijfkrachten van onze phantasieën en iedere phantasie is een wensvervulling, een correctie van de onbevredigende werkelijkheid’. De phantasie wisselt met de levenssituatie van de mens en kan telkens andere inhoud krijgen. Zij zal meestal aanknopen bij de actuele situatie of gebeurtenis, die in staat is bepaalde verlangens in de mens wakker te roepen, grijpt van daaruit aan bij vroegere, meestal vroeg-infantiele ervaringen en situaties toen elke wens bevredigd werd en schept nu een toekomst-beeld, dat deGa naar voetnoot+ | |
[pagina 79]
| |
vervulling belooft van de oorspronkelijke wens. Juist frustraties zijn oorzaak van phantasie en dagdroom. De bezettingstijd hield talloze frustraties in, zowel van de meest vitale driften en behoeften (voedsel) als van de hoger gedifferentieerde strevingen. Het is bekend hoe sterke honger dromen kan doen ontstaan van rijke feestmaaltijden. Bekend zijn vooral geworden de verhalen van urenlange discussies en voordrachten over maaltijden en recepten daarvoor in de Japanse concentratie-kampen voor vrouwen op Java, waarbij juist de bereiding van delicatessen een grote rol speelde. Het verdwijnen der vrijheid moest wel allerlei dromen over de bevrijding en de tijd daarna doen ontstaan, compensatie van de drukkende werkelijkheid. Dit vrijheidsbeeld werd in de phantasie steeds meer gekleurd en moest wel een steeds infantieler karakter gaan aannemen, naarmate de nood en de onderdrukking sterker werden gevoeld. Dat hierbij herinneringsvervalsingen betreffende het verleden, de tijd vóór de bezetting, in positieve zin op moesten treden, ligt voor de hand. Een ander mechanisme, dat het uitzicht op de realiteit vervalste doch dat niet specifiek geacht kan worden voor de bezettingstijd toen het ‘Vredes-Ik’ vervangen werd door het ‘Oorlogs-Ik’, was de ‘tendencieuze apperceptie’. Dit verschijnsel is algemeen bekend in de politieke sfeer, tijdens de bezetting werd het alleen versterkt. De oorzaak van dit verschijnsel ligt in de vroege jeugd, waar wij thans niet nader op kunnen ingaan. Men bedoelt ermee de neiging van de mens zijn ambivalente voorstellingen betreffende één object (oorspronkelijk de Moeder en de Vader) te splitsen in twee polair tegengestelde voorstellingen: één van een absoluut goed en edel, en één van een absoluut kwaad en slecht object. Het duidelijkst vindt men deze splitsing in de religieuze sfeer, in de tegenstelling God en Duivel. In de politiek herkent men dit verschijnsel vaak in de soms onwerkelijke verheerlijking van de eigen partij, waarin men geen enkele fout wil erkennen en waarin men slechts edele motieven en hooggestemde idealen ziet, tegenover de zo zwart mogelijke schildering van de tegenpartij, aan wie men niets goeds, doch slechts domheid, boosaardigheid en kwade trouw toeschrijft. Men stelt de tegenstander daarmee gelijk aan zo'n ‘kwaad’ object en richt daarop al zijn haatgevoelens en wantrouwen. Eigen - door dit haatgevoel opgewekte - schuldgevoelens worden geëlimineerd door die op de tegenstander te projecteren. Men ziet hierbij dan niet in, dat achter het schijnbaar koele en objectieve betoog, allerlei infantiele onbewuste krachten werkzaam zijn en dat deze instelling niet het gevolg is van reële fouten of misdaden van de tegenpartij, doch van eigen onbewuste voorstellingen. Agressiviteit is echter veelal gekoppeld aan angst, is daar veelal de oorzaak van. Wij voelen ons ernstig bedreigd door die gehate objecten, wat onze haatgevoelens en doodswensen nog doet toenemen. Zo raakt men in een vicieuze cirkel, die vaak niet meer te doorbreken is. Al deze vormen van ‘wishful thinking’ kunnen tot allerlei reacties leiden. Een der noodlottigste is wel die van de groei van het ‘lähmende Idee’, zoals Baschwitz het noemt: het gevoel dat de vijand zo oppermachtig is, dat tegenstand toch hopeloos is, wat alle activiteit en neiging tot verzet neerslaat. De tegenstander wordt dan overschat. Doch ook onderschatting van zijn kracht komt voor, wat vooral in het begin van het Verzet tegen de Bezetter tot noodlottige gevolgen heeft geleid.Ga naar voetnoot+ | |
[pagina 80]
| |
Wij wezen reeds op de neiging in de politiek abstracties als personen te gaan zien. Hierdoor ontstaan allerlei verwarringen, daar deze visie niet in overeenstemming is met de werkelijke ervaring. Men kent zijn buurman vrij goed en in zijn oordeel over hem zal men dus een betrekkelijk reële visie doen blijken. Spreekt men echter over personen, die men heel niet kent en nooit heeft ontmoet, dan zal men noodzakelijkerwijs ernstige fouten gaan maken, daar men zijn uitspraken niet kan verifiëren. Men wordt dan gemakkelijk het slachtoffer van eigen onbewuste voorstellingen en phantasieën. Dit gebeurt door deze concretisering herhaaldelijk in de politiek, waardoor de meesten op dat terrein dan ook herhaaldelijk flaters slaan. Ernest Jones, de bekende psycho-analyst wees erop, dat ‘analysed people, including psychoanalysts differ surprisingly little from unanalysed people in the use make of their intelligence’ en hoe zij - toch op de hoogte van de onbewuste drijfveren in hen werkzaam - vooral in de politiek dezelfde emotionele en gerationaliseerde argumenten zullen gebruiken als mensen, die zo'n inzicht in zichzelf niet hebben (‘The concept of a normal mind’). ‘Their “political egos” can remain as it were the seat of an encapsuled illness in otherwise sane and normal personalities’.
Deze enkele voorbeelden van stoornissen in de werkelijkheidszin tijdens de bezetting, zouden gemakkelijk met vele te vermeerderen zijn. Voor ons betoog zijn zij echter illustratief genoeg, vooral ter verklaring van de algemene teleurstelling, die zich al vrij spoedig na de bevrijding deed gevoelen. Het kon niet anders of de dagdromer zag al gauw, dat de door hem gephantaseerde ‘aurea aetas’ niet meer dan een drogbeeld was. Juist de gespannen verwachting van talloze mensen. dat met de bevrijding ‘alles goed zou komen’ - een volkomen ongegronde verwachting, product van ‘wishful thinking’ - en het op heel weinig uitlopen van die hoop moet wel als de voornaamste oorzaak van de ‘bevrijdingskater’ worden aangemerkt. Zij die actief aan de verzetsstrijd hadden deelgenomen moesten deze teleurstelling nog sterker ondervinden. Was dit nu, waarvoor zij hun vrijheid en hun leven op het spel hadden gezet, en waarvoor zo vele van hun kameraden in de dood waren gegaan? Hierbij voegde zich al spoedig een groeiende ergernis. Hun ‘Oorlogs-Ik’ moest weer worden omgezet in een ‘Vredes-Ik’, wat op allerlei moeilijkheden stuitte, ook bij overigens harmonisch gestructureerde persoonlijkheden, daar de waardering van de persoonlijkheid gedurende de verzetsstrijd een totaal andere was dan nu, nu de vrede was teruggekeerd. De Sociologie heeft overtuigend aangetoond, dat de waardering van menselijke posities en werkzaamheden afhankelijk is in de eerste plaats van de waardering, die de groep, waartoe hij behoort geniet, niet van het betrokken individu zelf. Zijn prestaties worden in de groep geïntegreerd. De sociale functie van zijn groep geeft de doorslag. Nu kan de betekenis van zo'n groep in de loop der tijden wisselen. Een gemeenschap, die op oorlog of verzet is ingesteld zal de militaire groep hoog waarderen: eigenschappen als initiatief, agressiviteit, zin voor avontuur e.d. worden aangekweekt en hooggeschat. Een gemeenschap op vreedzame arbeid gericht zal daarentegen die groepen hoog aanslaan, wier functie is de samenwerking bevorderen, een zekere uniformiteit in de hand werken en een element van zekerheid en gestadigheid onderhouden. Is er in eenGa naar voetnoot+ | |
[pagina 81]
| |
gemeenschap een zekere stabiliteit ontstaan, dan zullen de leidinggevende groepen de waardering bepalen, welke langzamerhand door de meer ondergeschikte lagen der bevolking wordt overgenomen. Alleen als door een bepaalde situatie opeens snel moet worden gehandeld kunnen plotseling belangrijke verschuivingen in de waardering der diverse groepen optreden, wat zelfs tot de val van de leidende groep aanleiding kan geven. Natuurlijk zal binnen de groepen zelf een competitie-element een rol spelen, wat het initiatief van het individu zal prikkelen. Werkelijk leiderschap kan slechts ter sprake komen in perioden van plotselinge veranderingen in sociale structuur. Zolang stereotype oplossingen kunnen volstaan, zal de traditionele autoriteit van beambten voldoende zijn. Dit maakt het begrijpelijk, dat in woelige tijden van verzet en strijd vele elementen, die anders in de vreedzame maatschappij moeilijk hun plaats weten te vinden tussen de ‘bedaarden’, opeens op de voorgrond weten te treden en uiterst waardevolle activiteiten ten behoeve van de gemeenschap kunnen ontplooien. Keert de rust later weer terug, dan worden zij in zekere zin - althans als strijders en voorvechters - overbodig. Trachten zij die positie dan toch nog vol te houden, dan gaat men hen als lastig, querulant, opstandig e.d. disqualificeren, een uiterst pijnlijke ervaring voor hen, waar zij eerst grote achting en waardering genoten. Velen, die gedurende de verzetsstrijd leidende figuren waren, hebben dit na de bevrijding ondervonden en hebben dit als grove ondankbaarheid van de kant der gemeenschap gevoeld, wat hen verbitterd heeft. Zij voelen, dat hun grote tijd voorbij is. Het maatschappelijk leven, langzamerhand weer teruggekeerd tot zijn oude organisatie, heeft de oude traditionele indeling in groepen - sociaal verschillend gewaardeerd - weer terug gevonden en dit heeft in vele gevallen gevoerd tot scheiding der vrienden in het Verzet. Het persoonlijk element is weer op de achtergrond geraakt. De gemiddelde burger neigt er steeds toe het abstracte begrip van ‘de Staat’ als concreet zich voor te stellen, wij spraken daar reeds over. Spreekt men niet van ‘Vadertje Staat’. In zekere zin is inderdaad de Staat een soort Ouder-figuur voor hem. Als democraat verwacht hij van die Staat een zorg voor zijn veiligheid en welvaart, zonder dat zijn persoonlijke vrijheid daarbij te veel in het gedrang komt. Krijgt hij echter met de Staat te maken, dan ontmoet hij slechts ambtenaren, die hem als iets onpersoonlijks te woord staan en behandelen. Dit is vaak teleurstellend en zeker voor hen, die toen de Staat in gevaar was hun leven in de waagschaal stelden, allerlei gevaren trotseerden om hem te redden en te behouden. Zo wordt de Oud-Verzetstrijder een teleurgestelde, die terug verlangt naar de ‘goede oude tijd’ toen hij nog vechten kon. Het besluit der Regering de Nationale Feestdag te laten vervallen houdt wel heel weinig rekening met de psychologische factoren in hem werkzaam en kan niet anders dan zijn verbittering wekken. Dat waarvoor hij streed en dat na eindeloos zwoegen en lijden op die dag werd bereikt, en waarvan die dag later het Symbool werd, schijnt nu wel als weinig belangrijk geacht te worden. De door de Regering aangehaalde argumenten ter verdediging van haar besluit kunnen onmogelijk voor hem enige overtuigingskracht hebben. Zij stelt geen nieuw levend en geladen symbool in de plaats van het zijne.Ga naar voetnoot+ |
|