| |
| |
| |
Hendrik de Vries Kroniek van de poëzie
Vertaler op Dwaalwegen
J.W.F. Werumeus Buning's ‘Rozen Distels en Anjelieren’ (A.J.G. Strengholt, Amsterdam 1953) is grotendeels een vertaalbundel, hoofdzakelijk weder gewijd aan de Spaanse wereld. Buning waagde zich hierin mede aan enige der ernstigste en edelste voortbrengselen der Spaanse poëzie, en zou wellicht geslaagd zijn wanneer hij, vanuit het dichterschap dat hij, ondanks alles, in zich heeft, voldoende toewijding had betracht. Ik doel op originelen waarvan geen gelijkwaardige of ongeveer gelijkwaardige herschepping verwacht mocht worden. Wel - gezien het feit van de publicatie - een waardige. Het gehaspel en gestuntel getuigt, erger dan van onkunde, van miskenning en onbegrip.
Niet alles had naar de prullemand mogen verhuizen. De vaak valse vlotheid van de bagatelles belet niet dat er soms werkelijk iets amusants of animerends in zit (hier is Buning vergelijkbaar met Adama van Scheltema). Van de veel te weinig bekende folklorist, stierfokker en spiritist Fernando Villalón is ‘Diligence van Carmona’ vertaald op een wijze die ver boven het (hier te lande) gemiddelde van dergelijke pogingen uitreikt. Deze had een plaats verdiend in Dr G.J. Geers en G.P. de Ridder's bloemlezing ‘Hedendaagse Spaanse Poëzie’ (P. Noordhoff N.V., Groningen 1954) waarin, overigens terecht, niets van Buning werd opgenomen. Wat de oude dichters betreft, en tevens het zwaarwichtiger genre: toonbaar is, omdanks de veel te gemakkelijke rijmen in het beginkwatrijn, de nadichting van Bartolomé de Argensola's beroemd sonnet: ‘Dime, Padre común...’ Betrekkelijk toonbaar doch bij nadere beschouwing steeds meer wegsmeltend, is een sonnet van Quevedo. Ik geef het als voorbeeld van slordigheid en van typische, doorzichtige misverstanden. Zelf gaf ik hiervan voorlang een vertaling
| |
| |
die ik geen publicatie waardig keurde, en die de sonnetvorm wegconcentreerde, doch die ik hier, ter oriëntering, laat voorafgaan:
Ik zag de muren die mijn stad omsluiten
Verbrokkeld, van der eeuwen storm vermoeid,
Bezweken, als haar moed. Ik trad naar buiten,
In zag de beken, hoog uit ijs ontboeid,
Verzwolgen, traag, door starre zomerstralen;
Ik hoorde kudden, klaaglijk, om de flanken
Der barre bergen, die hun 't licht ontstalen;
Betrad mijn huis; - door oud-vergrauwde zalen
Voelde ik me op mijn gekromde steunstok wanken.
Ik vond mijn kling verroest. Herinnering
Aan dood en ondergang droeg ieder ding.
Dit gedicht geeft ogenblikkelijke indrukken van een weerzien; uit het verband had Buning dus kunnen raden dat ‘patria’ ook een veel beperkter gebied kan bedoelen dan ‘vaderland’ (de muren van zijn vaderland overziet men niet zo snel). En klaarblijkelijk weet hij niet het verschil tussen ‘edad’ (ouderdom) en ‘estado’ (staat); de derde regel en de op drie na laatste wijzen daar op:
Ik zag van mijn lief vaderland de wallen,
Eenmaal zoo hecht, en thans nog enkel puinen;
De staat verloor de kracht het te omtuinen,
Waardoor het volk de moed kwam te ontvallen.
Ik ging in 't veld en zag de zonnestralen
De beken drinken die het ijs doen sterven,
Ik zag de havelooze kudden zwerven,
De schaduwen over de heuvels dalen.
Ik ging in huis en vond het als verlaten,
Ontluisterd en vol kwade nieuwsberichten;
Ik brak mijn staf, mijn macht was niet meer groot,
Den overwinnaar heb ik 't zwaard gelaten,
En er was niets waarop ik 't oog kon richten,
Of het was een vermaning aan den dood.
| |
| |
De ‘kwade nieuwsberichten’, zijn, als ietwat zonderlinge toevoeging, desnoods aanvaardbaar. Het breken van de staf (voor: ‘ik bevond mijn staf gebogen en minder sterk’) stoort, wijl het aandoet als een (niet-teplaatsen) symboolhandeling wegens de gebroken macht. Het verlies van een markante trek, het klagen der van zonlicht verstoken kudden, is belangrijk. Bij de slotregel zou men aan een zetfout denken: ‘aan’ zou ‘van’ moeten zijn, ware het niet dat bij Buning slordige taalbehandeling tot een soort systeem werd.
Helaas behoort juistgenoemde poging nog tot de betrekkelijk goede. Erger maakt hij het met Lope de Vega's ‘Judith’:
Bloedig omlaag hangt van de legerstede
De rechterschouder van de dwingeland
Die tevergeefs Bethulie's muur aanrand'
En 's hemels bliksem opjoeg uit de schede.
Het rood gordijn, in weerzin weggegleden
Van 't hemelbed, onthuld ter linkerhand
't Onmenselijke schouwspel, 't ingewand
Der gruwelijke strot, dwars doorgesneden.
In Bacchus' macht, het blank geweer bevuild,
Bij bekers en bij tafels omgevallen,
Slapen de wachters, van hun taak beroofd.
En boven op de muren uitgepuild
Staat Israëls volk, met zijne duizendtallen,
En zij, hèl in het harnas, met het hoofd.
Hier geef ik geen ander commentaar dan mijn eigen vertaling die ik niet voor onbetwistbaar houd (‘gekroond door het volk van Israël’ kan inderdaad beter doelen op ‘de muur’ dan op Judith):
Bloederig hangt, van 't rustbed naar de grond,
Een schouder des tirans vol ongena
Die voor de muren van Betulia
Tegenzichzelf bliksems ten hemel zond.
Rood baldakijnfloers, nog door 's heersers vuist
In kramp omvat, onthult zijn star-verkilde
Gruwzame romp. De schuimend uitgespilde
| |
| |
Verbijsterende wijn, verspat, verbruist,
Bevlekt het harnas. Tegen de omgesmeten
Tafel schitteren splinters. Plichtvergeten
Slapen de wachters. Op de stadsmuur glanst
In praal, door 't volk van Israël bekransd,
Zeeghaftig de Hebreeuwse. En 't afgehouwen
Ontluisterd hoofd geeft zij alom te aanschouwen.
Ondichterlijke vrijheden, die louter het gemak dienen, ontsieren mede zijn bewerking der beroemde ‘Coplas’ van Jorge Manrique, d.i. de ‘Strophen bij den dood van den grootmeester van de orde van Santiago, Don Rodrigo Manrique, zijn vader.’ Deze bewerking is bovendien merkwaardig wegens Bunings ietwat misleidende toelichting. Die toelichting doet aan als een ontschuldiging voor eigen averechtse kunsteloosheid; alsof deze iets te maken had met de strakke, strenge eenvoud van Manrique. Het heet:
‘Jorge Manrique's vers is in zijn mannelijke beheersing en bewogenheid de taal van een dichter die de hardste leerschool van het leven heeft gekend. Het heeft hem niet zeer genegen gemaakt voor de “schoone taal” der poëten en de redekavelingen der redenaars; hij kende het een en ander, en hij verwerpt het bij voorbaat in zijn aanroep (str. IV); men kan lezen wat hij daarvan zegt. Hij verwerpt de kunsten der kunst en schreef een eeuwig gedicht.’
‘Schoone taal’ staat hier tussen aanhalingstekens. ‘Men kan lezen wat hij hier van zegt’... Neen: men kan dit menen te lezen, in Bunings vertaling. Manrique zegt er niets van; hij had, als edelman, Spanjaard en katholiek voorzeker te veel zin voor décorum om ‘schone taal’ als zodanig te verwerpen. Wat Manrique verwerpt, althans voor deze plechtige gelegenheid, zijn de aanroepingen van denkbeeldige wezens. Zinrijk stelt Manrique de aanroeping der gewaande godheden tegenover de aanroeping van hem wiens godheid de wereld niet kende:
‘De aanroepingen der beroemde dichters en redenaars laat ik achterwege; ik onthoud mij van hun inbeeldingen: het zijn geheime kruiden die dezen hun geur verlenen. Alleen hem beveel ik mij en hem roep ik aan, in oprechtheid, wiens ‘godheid, toen hij in deze wereld leefde, door de wereld niet werd gekend’.
Christelijk tegenover mythologisch - dit mag, indirect, verband houden met: sober tegenover pompeus. Het is echter duidelijk dat Manrique hier geen aesthetische of anti-‘aesthetische’ stijlcritiek levert.
| |
| |
Zelfs wat in Bunings bewerking van dit gedicht overblijft, bewijst trouwens dat Manrique's eenvoud niet werkelijk buiten de sfeer van de rhetoriek valt. Hij stelt reeksen vragen die men met reden ‘rhetorische vragen’ noemt, en deze doen de poëzie allerminst afbreuk. - In de genoemde strofe IV stelt Buning het voor, gelijk gezegd, alsof Manrique zich richtte tegen de ‘schone taal’, tegen de ‘prachten’ enz.; gevolg is, dat de tweede helft van de strofe niet zuiver meer terugslaat op de eerste:
Afziende van al de prachten
Van de redenaars en poëten,
Speen ik mij van hun gedachten,
Het is roest dat aan gaat vreten
Enkel bij hem zoek ik krachten,
Die het kruis droeg dat woog zwaar Hem
Die in deze wereld smachtte
En de blinde wereld heeft Hem
Het behoort niet tot de ‘kunsten der kunst’, maar tot de wetten waaraan Manrique's gedicht op doodstraf gehoorzaamheid schuldig was, dat ‘zwáár Hem’ niet met ‘hééft Hem’ rijmen mag. Wil men deze misgreep vergoelijken wegens de enorme moeilijkheden van zulk een vertaling, dan is dit begrijpelijk. Er is echter geen reden om van de nood een deugd te maken, en de weg van de minste weerstand ietwat demagogisch aan te prijzen, gelijk we dit van Buning gewoon zijn.
Krasser dan deze tendentieuze interpretatie, is het gestuntel waartoe volslagen onbegrip leidde t.a.v. Manrique's toch zo klare bedoelingen in strofe XIII. Buning maakt hiervan:
Als wij slaagden in ons pogen
In dit leven 't schoon te sparen
Waar ons God schonk het vermogen
De overschone ziel te garen
Hij vlijtig en vol verblijden
| |
| |
Zouden wij er ons toe wenden
't IJdel werk ons slechts te wijden
Duidelijk is hier alleen, dat dit onmogelijk door iemand als Manrique gezegd kan zijn. Als dichter en als redelijk wezen had Buning onraad moeten voelen. Manrique's woorden luidden: ‘Wanneer het in onze macht was, ons lichamelijk aangezicht schoonheid te verlenen, gelijk wij een gezaligd engelenwezen kunnen geven aan onze ziel - welk een levendige, schielijke en voortdurende ijver zouden wij betrachten om de minderwaardige (letterlijk: “gevangene”; destijds een woord van diepe misprijzing) te verzorgen, de vrouwe onverzorgd latende’. Buning begreep zelfs niet, dat de ‘vrouwe’ hier de ‘ziel’ betekent. Dat hij er ‘Fortuna’ van maakte, zal geen andere oorzaak hebben dan dat die elders in dit gedicht ‘una señora’ heet.
Jegens García Lorca, wiens precieuse gedichten soms lijden onder overcultuur en overbewustheid, systematisch de erfenis uitbuitend van de ultra-rhetoricus Góngora, is Bunings illusie iets begrijpelijker. Tegenover Lorca staat men enigszins als tegenover het oncontroleerbare van een droom. Tot recht begrip van diens ‘Romancero Gitano’ moet men heel wat weten dat zelfs de meeste Spanjaarden niet weten kunnen. Hoogstens hadden Bunings pogingen leerzame mislukkingen kunnen worden, zoals wij die van meerdere Nederlanders kennen. Hij bracht het echter niet verder dan goedkope schijn-oplossingen. Van Lorca's muziek bleef geen galmpje nasidderen. De populaire elementen die Lorca bevat - verrassende overnemingen zelfs van regels uit volksliederen, ingesponnen in Rilke-achtige subtiliteiten - hebben Buning blijkbaar getrokken, doch bij wijze van misverstand.
Slechts op enkele plaatsen geeft Buning enige voorstelling van het origineel van Manrique:
Blinkend tuigwerk, edele paarden
Van zijn ridders en getrouwen,
Waar is al die pracht en waarde,
Wat was 't meer dan morgendauwen
| |
| |
Overigens is het ontmoedigende, neerdrukkende mislukking. Vanaf de eerste regel:
Bezin U, mijn ziel, die te traag is,
al kan men zeggen dat de traagheid door het foutieve ‘is’ expressief wordt onderstreept. Mij wel. Mits ik, in de trant van Manrique, een even weemoedige litanie mag componeren op het sneuvelen zo veler strofen:
Vol smartelijk hartstochtsbroeden,
Half schuilgaan in hun luister
Als wagens die met vloeden
Bewerkten, dat ze ontspoorden
Helaas, wie mocht vermoeden
Dat men u zou vermoorden,
En, ridder zonder vrezen!
Die 't mensdom wegen wezen
Uit 's harten grond gerezen,
Vol eedle, strenge grootsheid,
Zeg mij, wat werd van dezen?
Wat zijn ze, na hun doodsstrijd
Buning verwaarloost zijn poëtische zin voor harmonie en afronding. Wat er, sinds lang, bij hem hapert, komt nergens duidelijker uit dan in zijn gesol met Spanje. |
|