| |
| |
| |
W.H. Somermeyer
Efficiency en overheid
Aanleiding tot dit artikel was een impliciete vraag door Mr N.E.H. van Esveld in Sociaal Maandblad - Arbeid van Februari 1952 gesteld, nl. waarom ‘bij de roep van de laatste jaren om verhoging van de arbeidsproductiviteit zelden of nooit wordt gedacht aan de arbeidsproductiviteit van ambtenaren.’
Hieronder zal een poging worden gewaagd tot summiere beantwoording van deze vraag. Het onderwerp van de vraag zal daarbij verruimd worden van ‘arbeidsproductiviteit’ tot ‘efficiency.’
| |
1. Doelstelling der overheid en kosten-calculatie
Overheid zowel als particuliere onderneming zijn voor de volgende vraagstukken gesteld:
a. wat en hoeveel moet worden geproduceerd, en
b. hoe moet deze productie worden ingericht?
Verschillend voor Overheid en particuliere onderneming is evenwel de wijze van oplossing van deze vraagstukken, in verband met haar verschil in doelstelling.
Het doel van de particuliere onderneming is het behalen van maximale winst. Qua logisch-wiskundige structuur is dit vraagstuk eenvoudig, hoe moeilijk de oplossing in concreto ook moge zijn.
Het doel van de overheid is evenwel niet op dezelfde eenvoudige wijze te preciseren. Men kan wel zeggen: vergroting van de volkswelvaart, doch wegens verschil van mening over de inhoud, laat staan de kwantitatieve uitdrukking van dit begrip, is met deze formulering al heel weinig gezegd. Men kan hierbij slechts afgaan op de besluiten welke in concreto tot stand komen als compromissen of dominanties van uiteenlopende wensen en gevoelens van volksvertegenwoordigers of ambtenaren; hierin zijn technisch-economische zomede sociaal-psychologische
| |
| |
factoren op een of andere, doch niet nader aan te geven wijze, verwerkt. De omstandigheid dat derhalve bij de overheid de oplossing der vragen a, niet of slechts ten dele op rationeel-calculatorische basis berust, leidt gemakkelijk tot veronachtzaming van scherpe calculatie ook ten aanzien van het tweede vraagstuk (waar zij wel steeds kan worden toegepast), nl.: hoe moet de productie worden ingericht?
Voor overheid zowel als voor particuliere onderneming bestaat hierop slechts één antwoord: zo dat de kosten aan een kwantitatief en kwalitatief bepaalde productie verbonden, zo gering mogelijk zijn. Slechts moeten kosten voor beide verschillend gedefinieerd worden.
De overheid moet nl. mede incalculeren de kosten welke zij door haar werkzaamheden indirect de gebruikers harer diensten oplegt, dan wel bespaart.
De particuliere onderneming evenwel behoeft in het algemeen geen rekening te houden met kosten welke zij eventueel aan derden veroorzaakt (bv. de verspreiding van rook), d.i. behoudens publiek- en privaatrechtelijke beperkingen; anderzijds kan zij evenmin voordeel trekken van eventuele besparingen welke zij voor de gemeenschap oplevert (bv. op vervoers-economisch gebied). Deze ‘external economies’ en ‘diseconomies’ moet de Overheid wel incalculeren, al ware het slechts omdat uiteindelijk zowel haar bedrijfsinterne als haar bedrijfsexterne (= sociaal-economische) kosten op de gemeenschap drukken, en ten bate van haar gemaakt (moeten) worden.
| |
2. Economische positie der overheid en cost-mindedness
De bijzondere doelstelling van de overheid brengt een bijzondere geestelijke instelling met zich. Voor haar werkzaamheid, waarvoor meestal geen marktprijs bestaat, heeft zij niet het materiële houvast van de particuliere onderneming. De omstandigheid dat een dienst misschien niet eens ‘op prijs’ gesteld wordt, kan ontmoedigend werken. ‘Arbeid in het belang van het volk’ kan mooi klinken - als phrase -, voor wie het niet eens is met de achterliggende politiek, fnuikt zij de werklust. Arbeid in een onderneming is in het algemeen neutraal - of deze nu doperwtjes in blik dan wel kantoorboeken produceert..., arbeid bij de overheid zeer vaak niet.
Men weet: met onwillige honden is het slecht hazen vangen. De Amerikanen hebben dat ingezien door bij verandering van de politieke meerderheid meteen de bovenlaag van het ambtenaren-corps te veranderen - wat ook bezwaren heeft door verbreking van de continuïteit. (vgl. 6).
| |
| |
De overbodigheid of onmogelijkheid van externe calculatie leidt er - niet logisch, doch psychologisch - toe, ook de interne calculatie, welke tot zuinigheid moet strekken, te verwaarlozen. Dit behoeft niet voort te komen uit een zucht tot verspilling (deze komt betrekkelijk zelden voor), doch kan juist ontstaan uit een op zich zelf lofwaardig streven van de ambtenaar: het publiek zo goed mogelijk te helpen (ook al kost een onbenullig vraagje hem uren werk), of om de kwaliteit van zijn werk zo hoog mogelijk op te voeren (ook al is de bereikte nauwkeurigheid slechts schijn, of overbodig). Zo is de bedrijfsgewoonte brieven te dicteren (in plaats van in concept te schrijven), bij de overheid nog lang niet ingeburgerd.
In een particuliere onderneming vraagt men zich af, hoeveel dit alles kost, en of het de kosten wel waard is. In het bedrijfsleven worden kosten per order op werkstaten genoteerd; bij de overheid zijn werkstaten, naar ik meen, nog een zeldzaamheid.
Anderzijds kan de bijzondere positie van de overheid voordelen opleveren: zij kan zich pionierswerk permitteren, dat misschien voor een particuliere onderneming financieel te riskant is. Men denke bv. aan de Zuiderzeewerken; of deze rendabel zijn, is een andere vraag.
Meestal ziet men echter dat de overheid conservatiever is dan de particuliere onderneming. De overheid mist de prikkels welke de particuliere onderneming tot groter krachtinspanning in de wedloop der vooruitgang opzwepen. Verkeerd schatten van de markt, veronachtzaming van zuinigheid, bedreigt de particuliere onderneming met de sanctie: ondergang. Alleen de overheid kan zich de luxe van inefficiency zonder deze sanctie veroorloven (de vraag of naar Nederlands recht een gemeente failliet verklaard kan worden, is nog steeds niet uitgemaakt). Omgekeerd: een onderneming wordt veelal groot, omdat zij efficient werkt. Ditzelfde kan helaas niet gezegd worden van de uitbreiding van het overheidsapparaat, dat beheerst wordt door andere groei-factoren dan welke voor de particuliere onderneming gelden. Zo kan de overheid zich door haar machtspositie monopolies verschaffen.
Op zich zelf doen monopolies - ongeacht of zij publiek dan wel particulier zijn - de drang naar efficiency verslappen. Hiermee is niet gezegd dat concurrentie uit efficiency-oogpunt steeds ideaal is. Men behoeft nog geen Bellamist te zijn om in te zien dat concurrentie verspilling met zich brengt welke door samenwerking (niet noodzakelijk: monopolie) voorkomen kan worden. Wel kan het voor de overheid nuttig zijn een zekere onderlinge wedijver tussen haar diensten en ambtenaren
| |
| |
op het punt van efficiency (en hierop alleen) aan te moedigen. Dit behoeft niet te geschieden volgens het Bat'a systeem, dat afdelingschefs tot quasi-ondernemertjes maakt, maar wel is het aan te bevelen de wedijverprikkels mede een materieel karakter te geven.
Een nadeel van het overheids-monopolie is bovendien dat de overheid zich een uitvoeringsplicht heeft opgelegd, evenals een geconcessioneerde vervoeronderneming aan een vervoerplicht onderworpen is. In het algemeen staat het een particuliere onderneming evenwel vrij - als gevolg van de burgerrechtelijke contractsvrijheid - al dan niet aan particuliere vraag te voldoen.
Deze uitvoeringsplicht van de overheid heeft ten gevolge dat in het algemeen een relatief grotere over-capaciteit (aan personeel of andere productiemiddelen) moet worden aangehouden dan in particuliere bedrijven. De particuliere onderneming kan bovendien de vraag naar haar producten, met het oog op het behalen van maximale winst regelen, bv. door prijsmanipulatie - een middel dat de veelal ‘gratis’ werkende overheid slechts zelden kan toepassen.
Anderzijds, heeft een particulier bedrijf zich tot het uitvoeren van een bepaalde opdracht verplicht, dan is het bijna steeds gehouden deze vóór een bepaalde fatale termijn uit te voeren: overschrijding van de termijn heeft veeal ernstige nadelige financiële consequenties voor degene die in gebreke is, zo niet voor de wederpartij. Het particuliere bedrijf zal zich bv. niet de achterstand van de Belastingdienst over de afgelopen jaren kunnen veroorloven: het zou allang door verlies van klandizie van de markt verdwenen zijn. Bij de Overheid daarentegen bestaat nog wel de opvatting dat in het licht der Eeuwigheid - althans der Hogere Belangen - tijd geen rol speelt.
Trage afdoening van zaken kan een gevolg zijn van overbelasting van hardwerkende, kundige ambtenaren (de laatste worden vaak als pakezels gebruikt!), zij kan echter ook een gevolg zijn van onkunde, niet goed raad weten met de zaak, en daarom uitstellen. Dit kan dan wel verborgen gaan onder het mom van ‘degelijke behandeling’ (welke óók kan voorkomen), doch meestal is het mom te doorzichtig voor misleiding. Bovendien speculeren de ambtenaren er soms op, dat als zij maar lang genoeg wachten, afdoening niet meer nodig is. Voorts zijn mensen die (overdrachtelijk gesproken) oude kaas preferen boven jonge, vaak nog de mening toegedaan dat de ‘zaken’ moeten rijpen. Zo merkte op 24 Juli 1951 de Voorzitter van de Regeringsraad der Nederlandse Antillen ten aanzien van een constructief rapport van een Nederlands
| |
| |
landbouwkundige op: ‘Het rapport dateert van 6 Maart 1951; het is als het ware nog groen.’
| |
3. Overheidstaak, Overheidsboekhouding en efficiency
Het is de Overheid af te raden naar autarkie te streven, of het meer om historische dan om bedrijfseconomische redenen verworven arbeidsterrein ‘coûte que coûte’ te handhaven: zij late aan particuliere ondernemingen over, wat de laatste goedkoper kunnen verrichten dan de Overheid. Om dit te kunnen vastellen is echter een ander soort comptabiliteit nodig dan thans nog bij de Overheid in zwang is. Men weet vaak niet hoe duur uitvoering in eigen beheer wel is, eenvoudig omdat de boekhouding niet op kostencalculatie is ingesteld!
Volgens moderne opvattingen dient een boekhouding een instrument te zijn ter contrôle op, en ter bevordering van de efficiency. Hiertoe is de gebruikelijke overheidsboekhouding, welke in wezen een kasboekhouding is, niet geschikt. Dat staats- en gemeentebedrijven deze hoe langer hoe meer vervangen door moderne fabrieksboekhoudingen, is een bemoedigend teken. Ook de administratie heeft echter behoefte aan een calculatie-syteem, dat kosten inplaats van uitgaven vaststelt. Splitsing van Rekening en Begroting in een Gewone en een Kapitaal-dienst is onvoldoende: de overheid moet, evenals de particuliere onderneming, afschrijvingen incalculeren.
De begroting schiet te kort in haar taak de uitvoerende organen tot zuinigheid te nopen. Weliswaar houdt de Begroting de uitgaven binnen de perken, doch dit behoeft niet tot efficiency te leiden. Bv. zou aanschaf van een nieuwe machine, in de Begroting niet voorzien, en door haar dus niet gedoogd, kostenbesparing kunnen opleveren. Het is echter merkwaardig te constateren dat materiële uitgaven eerder bezwaren ontmoeten dan personele uitgaven; materiele uitgaven lopen meer in het oog, en deze kortzichtigheid leidt dan tot een houding van ‘penny wise, pound foolish.’
Voorts leidt de Begrotings-limitering vaak eer tot prestatie-vermindering, kwalitatief en/of kwantitatief (eventueel vergroting van achterstand in afdoening van zaken), dan tot verhoging van efficiency. Weliswaar is de Begroting niet onveranderlijk: aanvulling en overboeking is mogelijk, doch deze middelen werken voor de practijk te traag. Daarom wordt extra zuinigheid soms gestraft! Een chef die kans gezien heeft op zijn dienst te bezuinigen, waardoor deze voor een geringer bedrag dan vroeger op de begroting paraisseert, zal tot zijn ongenoegen bemerken dat een,
| |
| |
op grond van toeneming van werkzaamheden volkomen verantwoorde uitgaven-verhoging voor een volgend jaar door kortzichtige politici getorpedeerd wordt, met alle desorganiserende gevolgen van dien. Om zich tegen dergelijke calamiteiten te dekken, zal een diensthoofd niet slecht zijn begroting aan de ruime kant stellen, doch ook (wat ernstiger is!) het toegestane begrotingsbedrag opmaken. Terwijl sommige diensten, bij gebrek aan middelen tegen het einde van het begrotingsjaar plaatselijk verlamd worden, zijn andere diensten tegen die tijd met een uitgaven-wedloop bezig, ‘om het volgende jaar niet minder te krijgen.’
In plaats van een dergelijke starre begroting, waarin niet met veranderlijkheid van beloningspeil, van productie en van productiviteit wordt rekening gehouden, zal het soepeler systeem van variabele budgetering, waarbij dat wel het geval is, toegepast moeten worden: d.w.z. een begroting als taak, als richtsnoer, niet als Procustes-bed. Het diensthoofd, de afdelingschef, ja ieder ambtenaar, voorzover hij er iets aan doen kan, worde verantwoordelijk gesteld voor eventuele overschrijding van de voorgecalculeerde kosten (voor een bepaalde prestatie- of productie-omvang), en beloond voor eventuele minder gemaakte kosten, bv. ten gevolge van extra arbeidsproductiviteit, en betere arbeidsverdeling in de zin van overheveling van arbeid naar ambtenaren met lager beloningsniveau.
Hiertoe is echter nodig dat ook de Boekhouding herzien wordt. Daaruit moet niet slechts een kostensplitsing naar departement of departementsonderdeel, doch ook naar soort arbeid, bv. typen, ponsen, kaartsysteem bijhouden, loket-arbeid, enz., afgeleid kunnen worden. Voorts moeten niet slechts geldbedragen, doch ook arbeids- (eventuele machine-) uren naar dezelfde indeling genoteerd worden. Eerst dan is prestatie-vergelijking en prestatie-kosten-vergelijking mogelijk. Alsdan kunnen de zwakke plekken in het apparaat opgespoord en versterkt, de rotte plekken weggesneden worden.
| |
4. Ambtelijke mentaliteit en arbeidsnelheid
In navolging van de socioloog Bierens de Haan merkt Mr van Esveld op ‘dat de afgebakende weg van het leven van een ambtenaar met zijn gereguleerde (afgeremde) promotie-kansen, zijn bevroren arbeidsstelsel en zijn geringe mogelijkheid tot ontplooiing van eigen initiatieven op de duur verlammend werkt op de arbeidsproductiviteit’. De invloed van de hier genoemde factoren doet zich echter nog verder, en nog eerder gevoelen: nl. als selectieve of (contra-selectieve) invloed.
| |
| |
Personen die ‘zekerheid’ verkiezen boven de dynamiek van het bedrijfsleven zullen bij voorkeur de ambtelijke loopbaan kiezen. Er bestaat dan ook zo iets als een ‘primair’ ambtenaren-type, dat secundair door de ambtelijke loop- (of zit-) baan versterkt kan worden. Niet slechts vóór, doch ook binnen de personeels-formatie heeft selectie plaats. Niet slechts komen in het ambtelijk apparaat personen terecht, die het tempo en de strijd om het bestaan in het bedrijfsleven niet konden volhouden, doch meer nog vertrekken ambtenaren (voorzover niet door latent verlies van gecumuleerde pensioenpremie weerhouden) naar het particuliere bedrijf, indien dit laatste hun prestaties hoger weet te waarderen dan de Overheid. Biedt de laatste nog wel promotiekansen voor degenen die kwalitatief uitblinken, slechter is het gesteld voor degenen die slechts kwantitatief uitblinken (door hoge arbeidssnelheid).
De Overheid weet ook zelden goed gebruik te maken van personen met initiatief en expansie-drift. Initiatief wordt slechts zelden gewaardeerd - omdat hogere chefs geen (financieel) belang bij eventuele voordelen van uitvoering van het initiatief gegeven wordt, zoals dat in het particuliere bedrijf het geval is (waar het idee daarom soms wordt gestolen). Krijgt een ambtenaar gelegenheid tot botviering van zijn expansie-drift, dan zal dit wel tot vergroting van het onder hem staande ambtenaren-corps, doch - juist daarom - zelden tot verhoging van de efficiency leiden.
Handelende over ‘de mens die voor ambtenaar geschikt is,’ merkt Prof. Waterink in zijn ‘De psychologie van de ambtenaar’ dan ook op: ‘Het tempo van de jonge man (eventueel de jonge vrouw) is niet uitermate snel. Hij heeft dan ook geen heftig temperament. Had hij dat laatste wel en had hij een snelle geest, was hij beweeglijk, druk, dan zou de ambtenaarsloopbaan hem niet aantrekken’ (cursivering door schrijver dezes). Dit is een der oorzaken van het ambtelijk conservatisme (een andere oorzaak zal onder het volgende punt besproken worden).
Dat het feitelijke beeld niet behoeft samen te vallen met het hier geschetste, moge aan critici en apologeten toegegeven worden; dat het eerste zich in sterke mate aan het laatste heeft aangepast, moge evenwel in confesso zijn.
Om niet de indruk te wekken een ‘zenuwenoorlog tegen de ambtenaar’ te voeren, moge een ambtelijk verschijnsel besproken worden waaraan de ambtenaar als enkeling niets kan doen, en wel:
| |
5. Het juridisch keurslijf van het ambtelijk apparaat
De vaak besproken starheid van het ambtelijk apparaat kan voor een
| |
| |
belangrijk deel worden toegeschreven aan de sterke - en te sterke - reglementering waaraan het onderworpen is. Deze behoeft niet altijd een ongunstige invloed op de arbeidsproductiviteit uit te oefenen: gedetailleerde instructies, welke voor de meest voorkomende gevallen aangegeven wat gedaan moet worden, en hoe het gedaan moet worden, kunnen de arbeidsproductiviteit bevorderen: over de oplossing van een vraagstuk behoeft niet meer te worden nagedacht, de door de instructie gewaarborgde continuiteit doet langs de weg van routinering het werk vlotter verlopen, en tenslotte maakt de instructie de gebrekkige, mondelinge leer-overdracht van ambtenaar tot ambtenaar overbodig. Ook de onderneming kent derhalve een instructie-systeem; het vormt een belangrijk onderdeel van de bedrijfskadertraining (B.K.T.).
Wat echter de wet (in de ruimste zin) in het ambtelijk leven van de instructie in het bedrijf onderscheidt, is:
a. | dat de wet zelden met het oog op de efficiente werkzaamheid van het ambtelijk apparaat tot stand is gekomen, en |
b. | dat haar aanpassing aan gewijzigde omstandigheden met veel groter vertraging geschiedt dan de onvereenkomstige wijziging van de instructie in het bedrijf. |
Een deel van de critiek welke op de ‘ambtenarij’ wordt geoefend, is ongerechtvaardigd, althans tot de verkeerde personen gericht, omdat een ambtenaar nu eenmaal moet uitvoeren wat, en op de wijze welke de wet hem voorschrijft, hoe onpractisch, overbodig, of onbillijk de uitvoerende ambtenaar zelf dit ook moge vinden. (hetgeen c.q. diens arbeidslust en daarmede diens arbeidsproductiviteit kan drukken).
Wil men ernst maken met de efficiency in het Overheidsapparaat dan is het noodzakelijk dat reeds in het voorstadium van de uitvoering, d.i. in de wetgeving meer rekening wordt gehouden met de interne, zowel als externe efficiency verbonden aan de uitvoering van de wet; m.a.w.: dat de wet (d.i. de voorgestelde wet, dus voor het te laat is), door bedrijseconomen en bedrijfsingenieurs uit bedrijfs-economisch en -technisch oogpunt bezien wordt. In het algemeen kan men door meer zorg te besteden aan de voorbereiding, besparen op de uitvoering.
In de practijk komt hiervan weinig terecht. Op een enkele uitzondering na, stelt de wet steeds een compromis voor - hetgeen op zichzelf al niet bevorderlijk is voor haar practische uitvoerbaarheid. Voorts zijn wetgevende, zomede wetgeving-voorbereidende organen meestal niet bijster bevoegd ten aanzien van, of geïnteresseerd in bedrijfseconomische problemen.
| |
| |
Op grond van billijkheidsoverwegingen kan men een zeer gedifferentieerd stelsel voorstaan, waarin met tal van bijzondere, individuele omstandigheden voor het opleggen van verplichtingen, of het verkrijgen van rechten (men denke b.v. aan belastingen en aan sociale voorzieningen) wordt rekening gehouden. Het kan in dit opzicht voor rechtsen andere gevoelens bevredigend zijn, en toch onbruikbaar, omdat het te hoge (administratie-) kosten met zich meedraagt, voor de Overheid, voor de wettelijk verplichten of gerechtigden zelf, d.i. uiteindelijk voor iedereen.
Wil men het Overheidsapparaat efficiënt laten werken dan moeten veranderingen snel en soepel aangebracht kunnen worden. Dat impliceert uitschakeling van hiërarchische trappen. Van staatsrechtelijke zijde is vaak oppositie gevoerd tegen delegatie van bevoegdheid, ten behoeve van de efficiency moet zij echter verder gaan dan thans het geval is. Afdoening op te hoog niveau is niet slechts kostbaar, doch belemmert de hogere ambtenaren in de afdoening van werkelijk belangrijke zaken. Aan de andere kant kan afdoening op te laag niveau tot chaos leiden.
Bijzonder hinderlijk is de verstarring op het gebied van personeelsverhoudingen, welke ontslag, maar evenzo extra promotie moeilijk maken. Tegenover eventuele nadelen (voor de ambtenaar) van de - thans vrijwel unaniem aangenomen - eenzijdigheid van de ambtenaarsverhouding, in tegenstelling tot de arbeidsovereenkomst volgens B.W., heeft de wetgever voor de ambtenaar waarborgen van rechtzekerheid willen bieden. Deze waarborgen hebben evenwel op de efficiency een averechts gevolg, wanneer hierdoor het ideaal van de gemiddelde ambtenaar: ‘j'y suis, j'y reste’ bevorderd wordt. Daarom is het uit efficiency-oogpunt beter ambtenaren door arbeidscontractanten te vervangen. Met deze laatste kan - vooral in neerwaartse zin - de omvang van het personeel gemakkelijker aan de veranderende omvang van werkzaamheden van het overheidsapparaat aangepast worden dan met ambtenaren, voor wie immers een wachtgeldregeling bestaat. Hier moet echter tegenover staan dat de prestatie, en alleen de prestatie der arbeidscontractanten gewaardeerd wordt (en niet persoonlijke anti- of sympathieën).
| |
6. Gebrek aan continuïteit van de overheidsleiding
Tegenover een verstarring aan de ene kant, staat een gebrek aan continuïteit aan de andere kant. Het doel van de onderneming: maximum winst, is constant; dit sluit echter variatie in de middelen om dit doel te bereiken niet uit, bv. overgang van de productie van kantoorboeken
| |
| |
op die van closetrollen. Bij de Overheid is echter het doel soms onbepaald, en steeds veranderlijk, hetgeen op zichzelf niet bevorderlijk is voor de efficiency.
Deze verantwoordelijkheid komt voort uit de veelvuldige persoonswisseling in onze bestuursorganen. Veranderingen brengen inwerk- en omschakelingskosten met zich. Zij zijn slechts dan rationeel wanneer de hierdoor te verkrijgen besparingen de kosten overtreffen.
Wanneer ondernemingen als de Standard Oil, de Kon. Shell, de Ford Motor Cy, en de Philips Gloeilampenfabrieken (om slechts enkele te noemen) evenals onze ministeries (om van de Franse maar niet te spreken) om de vier jaar aan een wisseling van leiding (en daarmede vaak van richting) onderhevig zouden zijn, zouden zij waarschijnlijk niet de goedgeleide bedrijven van thans bezitten.
Merkwaardigerwijs is deze veranderlijkheid van de overheidsleiding een van de redenen van starheid van het ambtelijk apparaat; men wilde het waarborgen tegen mogelijke grillen van toevallige, tijdelijke politieke machthebbers; een anachronisme uit de tijd van antagonisme tussen uitvoerende en wetgevende macht, d.i. vóór de eerste door de laatste getemd was. Nu luidt het oordeel: te veel zekerheid geeft te weinig soepelheid voor doelmatige functionering van het apparaat.
| |
7. Conclusie
In het voorgaande is getracht een - geenszins volledig - antwoord te geven op de vraag: ‘waarom bij de roep van de laatste jaren zelden of nooit wordt gedacht aan de arbeidsproductiviteit van ambtenaren.’ De beschouwingen naar aanleiding van deze vraag gegeven, mogen somber zijn; daartegenover kan echter een verheugende toeneming van efficiency en cost-mindedness bij staats- zowel als gemeente-diensten geconstateerd worden. Pogingen tot unificatie van de sociale verzekeringswetten en tot centralisatie van de sociale verzekering zelf vormen hiervan een voorbeeld.
Voldoende is zij evenwel nog niet. De bedrijfseconomische beschouwingswijze moet nog meer doordringen. Steeds moet men zich afvragen: wat kost het, hoe kan het sneller, hoe kan het goedkoper, ook voor het publiek? Steeds moet men de Overheid opvatten als producent, de ambtenaar als productie-middel, waarvoor slechts twee dingen van belang zijn: wat het presteert en wat het kost.
Verschillen in salariëring naar burgerlijke staat en kindertal zijn daarom in het algemeen irrationeel, d.i. voorzover deze kenmerken van de werk- | |
| |
nemer, of een daarop gebaseerd beloningsstelsel, niet op de arbeidsproductiviteit invloed oefenen.
De overheid neme een voorbeeld aan de grote, goedgeleide ondernemingen, ook al is de werkzaamheid der laatste gericht op een materialistisch doel. ‘Private vice makes public benefits,’ zie in de 18e eeuw de apologeet van het practisch materialisme, Bernard de Mandeville. Idealisme is vaak gevaarlijker dan materialisme, zoals in de laatste decenniën wel gebleken is.
Hooggestemde politieke, sociale, enz., idealen late de overheid door bedrijfsingenieurs en bedrijfs-economen in rationele, efficiënte banen leiden. Hoe minder deze van ambtelijke bepalingen en tradities weten, m.a.w. hoe minder zij door ‘bedrijfsblindheid’ bevangen zijn, hoe beter. Zij moeten geen respect hebben voor traditie - behalve voor wat deze op het gebied van efficiency geleerd heeft. Gegeven het warnet van bepalingen dat het ambtelijk apparaat gevangen houdt, kunnen zij alleen iets uitrichten wanneer zij tegen de daardoor ontstane Gordiaanse knopen het zwaard mogen hanteren.
In de laatste jaren is de overheid er reeds toe overgegaan ervaren functionarissen uit het particuliere bedrijfsleven met (re)organisatie van haar diensten te belasten. Moge zij op deze weg in versneld tempo voortgaan! |
|