De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
B.H.M. Vlekke
| |
[pagina 347]
| |
gegevens, waaruit algemene sociaal-psychologische conclusies worden getrokken. Zo werd dit werk tot een vergelijking van legende en historie, waarmee het een veel groter betekenis krijgt dan een strikt historisch onderzoek naar het gebeuren ooit hebben kon. Vanzelfsprekend moest de schrijver daardoor alleen reeds in het kruisvuur der kritiek geraken. Bij zijn werk groef hij niet alleen in de diepte, maar waagde hij zich ook in het open veld. Zo'n kans laten de critici, voor wie het beoordelen van detailwerk vaak weinig lonend en heel moeilijk is, zich niet graag ontgaan. Door Dr De Jong is een punt aan de orde gesteld, dat in moderne zegswijze ‘een geschiedtheoretisch probleem’ genoemd kan worden en dat in vroeger dagen, toen men zich minder door ‘problemen’ gekweld voelde, een zaak van historische methode genoemd geworden zou zijn. Hierop in te gaan loont inderdaad de moeite. Vóórdien mogen we misschien enkele, meer ouderwets aandoende, opmerkingen maken. Over de graad van volledigheid van het gebruikte materiaal en over de bekwaamheid, waarmee het verwerkt is, behoeft hier niets meer gezegd te worden. Deze zijn volkomen terecht algemeen en hoog geprezen. De schrijver heeft naar de grootst mogelijke objectiviteit gestreefd, zó zeer zelfs, dat hij de indruk wekt bevreesd te zijn geweest bij het behandelen van dit bittere herinneringen oproepend onderwerp het herleven van vroegere emoties niet geheel meester te kunnen blijven. Hij schijnt zich tot regel gesteld te hebben, in geval van twijfel altijd ten gunste van de ‘beschuldigde’ partij te beslissen. Kortom, zijn onbewogenheid bij het bespreken der emotionele voorvallen uit 1939 en 1940, is iets te star om geheel onbevangen te lijken. Persoonlijk reken ik dit de schrijver tot een verdienste, maar ik begrijp ook, dat een overeenkomstige indruk andere critici in het gemoed geraakt heeft en tot een scherpe reactie heeft geleid. Ik moet hieraan overigens toevoegen, dat genoemde strakke geestesinstelling de schrijver m.i. enkele methodische onvoorzichtigheden heeft doen begaan. In het eerste deel van zijn boek beschrijft hij de vijfde colonne zoals die tijdens het gebeuren door de betrokken aangevallen volken gezien werd. Bij zijn uiteenzetting over Polen beschrijft hij de Poolse reactie op het optreden van bepaalde Volksduitsers vaak uit post factum opgestelde nationaal-socialistische geschriften. Ik vind dit niet juist en hier wordt inderdaad de poging tot objectiviteit te ver gedreven. Deze Nazigeschriften weerspiegelen immers slechts het officiële Berlijnse beeld, zij zijn dus de officiële voor verbreiding bestemde vormgeving van verhalen, die | |
[pagina 348]
| |
van de slachtoffers der Poolse reactie op (al dan niet bewezen) handelingen ener vijfde colonne afkomstig zijn. Als bron voor de indruk, die bij de Polen over de vijfde colonne bestond zijn ze m.i. onbruikbaar, want ze liggen te ver van de bron af en zijn bewerkt in een bureau, dat ex professo niet naar het bekend maken der waarheid streefde, maar een ‘gunstige’ opvatting ingang wilde doen vinden. Zelfs als bron voor de kennis der Poolse reactie zijn ze van twijfelachtige waarde. Er wordt tegenwoordig zoveel nadruk gelegd op ‘het sociologisch’ en ‘sociaal psychologisch’ ‘aspect,’ dat voor de hand liggende invloeden wel eens vergeten worden. Soms had Dr De Jong m.i. meer nadruk kunnen leggen op de bewuste verbreiding van geruchten en legendarische voorstellingen van zaken. Dit gebeurde niet alleen als oorlogsmiddel, door de aanvallende partij om de aangevallenen in de war te brengen, of door de aangevallenen om sympathie te wekken bij bondgenoten en neutralen, maar ook uit persoonlijke overwegingen, b.v. om zich interessant te maken, of uit doodgewoon winstbejag. In begin 1941 verscheen in Amerika een boekje, getiteld: My sister and I, The Diary of a Dutch Boy Refugee. Het werd in enkele maanden in tienduizenden exemplaren verkocht, hoewel het voor elk nog enigszins rustig denkend mens, onmiddellijk als een goedkoop maakwerk te kennen was, waarin alle elementen van de legendarische voorstelling van de oorlog, zorgvuldig tot een geheel gesmeed waren onder toevoeging van enkele elementen der mythe, waarin de zienswijze van het Amerikaanse volk over de eigen ‘way of life’ uitdrukking vindt. Voor die mythe is Nederland een ouderwets Europees land en getrouwelijk wordt daarom in het boekje een Baron ten tonele gevoerd als ‘feodaal’ element, dat tegelijk interessant en uit de tijd is! In een ander en dergelijk litterair product wordt een overgelopen Duitse vliegenier aan het woord gelaten, die vertelt hoe hij niet op de bloembollenvelden landen mocht, omdat Hermann Goering de tulpen sparen wilde, daar in de stereotype Amerikaanse voorstelling tulpen en Nederland onafscheidelijk verbonden zijn. De betekenis van dit soort bewuste geruchtenverbreiding mag niet onderschat worden, evenals die der ‘beroepsfantasten,’ mensen, die zo graag hun schrikkelijke avonturen rondvertellen zouden, als ze er ooit beleefd hadden en bij wie de schok van een groot gebeuren werkt als het losslaan van de remmen van een trein op een helling. Misschien had Dr De Jong goed gedaan de begrippen ‘vijfde colonne’ en ‘spionnage’ scherper uiteen te houden. Spionnage en vrees voor spionnen is er altijd geweest. De verschijnselen uit vroeger tijden, die de | |
[pagina 349]
| |
schrijver als voorlopers der vijfde colonne aanhaalt en die hij daarmee op één lijn schijnt te stellen, hebben op spionnage betrekking. Is er in 1939 en 1940 niets nieuws geweest, waaruit de in die jaren zo veel grotere opwinding te verklaren is? Het had duidelijker in het licht gesteld kunnen worden, dat de nieuwe vormen der oorlogsvoering in 1939 en 1940 - de snelheid van de opmars der gemotoriseerde troepen en de ‘sprong door de lucht’ over de verdedigingslinie heen door de parachutisten - het oordeelsvermogen der getroffen bevolking op bijzondere wijze in verwarring brengen moest. Het vage voorgevoel, dat door partijvorming over de nationale grenzen heen de komende oorlog ook de vorm van een burgeroorlog zou kunnen aannemen (zoals ook door Dr De Jong wordt aangeduid) en de ontstellende ervaring, dat een goed gewapende staat als Tsjechoslowakije, ook zonder oorlogsgeweld totaal vernietigd kon worden, waren andere factoren, die de oude spionnenvrees omgevormd hebben tot de angst voor de vijfde colonne. Genoemde factoren vormen samen een nieuw element, dat m.i. de geestesgesteldheid van 1940 principieel doet verschillen van, zegge, die van 1870 of 1914, waarmee de schrijver ze vergelijkt. Dit alles is slechts een kanttekening bij het werk van Dr De Jong, dat voorlopig wel het standaardwerk betreffende waarheid en legende der vijfde colonne zal blijven. Voor zover mij bekend heeft ook het buitenland niets voortgebracht, dat hiermee vergeleken kan worden. Er rest ons nu nog de taak de diepere betekenis van het boek te behandelen, daar het immers, zoals reeds gezegd, een belangrijk punt der historische methode raakt. Het gaat hierbij om de plaats der legende onder de bronnen voor de kennis der geschiedenis. Prof. Jan Romein heeft in zijn bespreking van het werk in ‘De Nieuwe Stem’ van December 1953 er op gewezen, dat het ontbreken van concrete gegevens over een verondersteld gebeuren nog niet bewijst, dat dit gebeuren inderdaad niet plaats gehad heeft. Dit is natuurlijk volkomen juist en is door de meeste historici, ondanks het door Romein aangehaalde woord van Fustel de Coulanges, dat in een bepaalde tijd en bij een bepaalde historische school hoort, ook wel altijd voor juist gehouden, en de criticus in ‘De Nieuwe Stem’ schijnt over het hoofd gezien te hebben dat ook Dr De Jong overtuigd is, dat de bronnen niet al het gebeurde weergeven. Hij zegt immers: ‘Waar en hoe in de tweede wereldoorlog in verschillende landen een Duitse militaire Vijfde colonne realiter opgetreden is, hebben wij in de voorafgaande hoofdstukken beschreven; onze gegevens waren onvolledig - er is, dat zij herhaald, meer geschied dan zich laat achteraf aan- | |
[pagina 350]
| |
tonen. Ook echter wanneer men die gegevens als het ware met een bepaalde coëfficient vermenigvuldigt, zou het beeld dat men verkreeg, nog niet in de verte identiek zijn aan het algemene beeld ener alom-aanwezige, alom-ingrijpende militaire Vijfde colonne dat in de geest der overvallen volkeren aanwezig bleek te zijn. Nergens was voor het werkelijk bestaan dier alom-aanwezige, alom-ingrijpende Vijfde colonne enige bevestiging te vinden’. (p. 325.) Dr De Jong laat dus de mogelijkheid open dat er meer, zelfs veel meer gebeurd is dan uit de stukken blijkt, maar meent dat dit zijn algemene conclusie over de betrekkelijk geringe feitelijke betekenis van het optreden der vijfde colonne, voornamelijk in West-Europa, niet ongeldig maakt. We doen goed, er wel op te letten dat het gaat om de betekenis der vijfde colonne (militair en politiek) en niet om die der spionnage. Waren deze beide elementen scherper uiteen gehouden (zowel door de schrijver van het boek als door de criticus in ‘De Nieuwe Stem’) dan zouden de twee meningen wellicht minder scherp tegenover elkaar zijn komen te staan, want naar mijn mening is door Dr De Jong overtuigend bewezen, dat de grootscheepse, méér dan individuele, verraderlijke actie, die we het werk ener vijfde colonne noemen en die door de legende van 1940 in gloeiende kleuren geschilderd is, niet heeft plaats gehad, terwijl over tal van incidentele gevallen met recht verschil van mening kan bestaan. Wat mij in dit verband verwondert, is dat noch Dr De Jong, noch Prof. Romein aandacht wijdt aan de methodologische vraag, welke waarde aan de verschillende soorten gebruikte bronnen moet worden toegekend. Bij de promotie werd gediscussieerd over de vraag, of door de resultaten der Deense enquête-commissie inderdaad bewezen is, dat niet door een der Deense ministers verraad gepleegd werd, zoals indertijd beweerd werd. Is daarbij ook de waarde ener parlementaire enquête als historische bron bekeken? Toch is dit punt wel zeer de moeite waard en, in dit geval, misschien zelfs beslissend. Vooreerst moet de aard der enquête-praktijk voor elk land afzonderlijk vastgesteld worden. De ‘Hearings’ der Amerikaanse Senaatscommissies leveren dikwijls belangrijk historisch materiaal, maar bij het gebruik ervan mag men niet uit het oog verliezen, dat de ‘Hearing’ een middel is in de strijd der twee nationale partijen. Bij de lezing van b.v. de ‘Hearings’ over het ontslag van MacArthur blijkt hoe de vragen gesteld worden met de bedoeling antwoorden uit te lokken, die de politieke mening van de vragensteller steun opleveren. De ondervraagden weten dit en gedragen er zich naar. Verder weet ieder, die zich met het werk der | |
[pagina 351]
| |
Nederlandse Enquête-commissie heeft bezig gehouden, waarbij de onderzoekingscommissie in wezen buiten de partijpolitiek staat, dat vele getuigen zich op het standpunt stelden, dat zij slechts verplicht waren het door de vraag strikt vereiste antwoord te geven onder weglating van omstandigheden, die de commissie meer ‘wegwijs’ gemaakt zouden hebben. Er bestond geen verplichting méér te beantwoorden dan gevraagd werd, ook al wist de getuige, dat de commissie daardoor misschien onvolledig geïnformeerd bleef. Bij de getuigen bestond de begrijpelijke en te respecteren vrees, anderen in moeilijkheden te brengen of onnodige beslommering te bezorgen. De ondervragingscommissie harerzijds heeft het recht ongewenst geachte vraagstukken buiten beschouwing te laten, daar zij nooit verplicht kan zijn vraagstukken aan te raken, waarvan de behandeling de gemeenschap groter schade zou doen dan het bedekt laten der waarheid betreffende het verleden. In het kort gezegd: de parlementaire enquête heeft tot doel materiaal voor de verbetering van het bestuursbeleid te leveren en eventueel om de verantwoordelijkheid voor bepaalde daden vast te stellen en niet om gegevens voor de geschiedschrijving bijeen te brengen. Deze vraag over de methode van bronnencritiek brengt ons tot het door Prof. Romein opgeworpen principiële punt der ‘deskundigheid.’ Romein ziet hierin een gevaar en hij ziet hier een ‘sociologisch vraagstuk,’ daar ‘elke deskundigheid een beperking insluit tot het gebied dier deskundigheid. Als die beperking er niet was zou er ook van deskundigheid geen sprake kunnen zijn.’ Ik wil graag bekennen dat ik deze redenering niet kan volgen. Waarom zou iemand niet op een bepaald gebied deskundig kunnen zijn, zonder beperkt te zijn tot het ene gebied zijner deskundigheid? Blijkbaar - ik zie geen andere oplossing - heeft het woord ‘deskundig’ voor Romein een andere betekenis dan voor mij. Betekent het voor hem ‘zich geheel en al op één onderdeel van het betreffend studiegebied geconcentreerd hebben?’ Zelfs dit kan men doen zonder het contact met de ‘buitenwereld’ te verliezen. Betekent het voor hem in dit geval, geheel en al en uitsluitend met erkende middelen der historische methode te werken? Maar door welke studie leert men beter dan door die der geschiedenis, de zaken niet als òf wit òf zwart òf alles slechts grijs te zien? Waar leert men beter te verstaan dat elke zaak enerzijds wit, anderzijds zwart kan zijn, en dat in elke handeling algemene en bijzondere drijfveren en dikwijls tegengestelde krachten werken? Men kan toch niet zeggen, dat de historicus òf deskundig en daardoor onkundig, òf ondeskundig en daardoor kundig is! Prof. Romein | |
[pagina 352]
| |
zal de eerste zijn om deze òf-òf-redenering te verwerpen, ze dringt zich echter uit zijn betoog aan ons op. Dit is evenwel niet het belangrijkste punt in Romein's betoog. Hij verwijt Dr De Jong het slachtoffer der wetenschap geworden te zijn en wel omdat deze de waarheid in plaats van de legende heeft willen plaatsen (curs. van Prof. Romein), waarbij de waarheid zelf een legende gaat vormen (curs. door dezelfde). De nieuwe legende ziet hij groeien in de commentaar, die van verschillende zijden op Dr De Jong's boek gevolgd is en waarin gewezen werd op de uitvloeisels van de legende der vijfde colonne in de behandeling van N.S.B.-ers en Duitsers na de oorlog. Het aan het licht brengen der ‘waarheid’, zoals door Dr De Jong gezien, is verderfelijk, zegt Romein daar men ze ‘maar al te graag in dienst stelt van een hernieuwd samengaan met de Duitsers in de EDG.’ Als historicus zou ik hier eerst willen vragen waarom Romein spreekt van een hernieuwd samengaan met de Duitsers? Wanneer zijn we vroeger reeds met Duitsland samengegaan? Belangrijker is echter, dat Romein's oordeel over de verderfelijkheid der nieuwe legende ingegeven wordt door een politieke overweging, welke men vrijelijk delen kan of verwerpen. Persoonlijk wil ik hierover alleen zeggen, dat ik het argument ‘het was in 1940 toch zo erg niet’, als niet ter zake doende en dwaas beschouw in verband met de al dan niet tot standkoming der Europese Defensie Gemeenschap. De kern der vraag is echter: is het de taak van de historicus, nog sterker: heeft deze het recht, een legendarische voorstelling van het recente gebeuren te doorbreken, wanneer deze voorstelling nog een factor in de levende politieke opinie is en mag hij zonder zich om de eventuele politieke gevolgen van zijn daad te bekommeren, tegenover de legende een geheel andere misschien weinig aangename maar meer objectieve voorstelling plaatsen? Het antwoord op deze vraag schijnt gemakkelijk: natuurlijk mag hij dat en het is zelfs zeer gewenst tegenover een onjuiste voorstelling van zaken een juistere, zo objectief mogelijke, te plaatsen. In werkelijkheid is de vraag niet zo eenvoudig te beantwoorden, want zoals Romein zeer terecht opmerkt, men kan de oude voorstelling moeilijk omverstoten zonder meteen aanleiding te geven tot vorming ener nieuwe legende. Welke is schadelijker? Het is jammer, dat Romein deze vraag niet in theoretisch zuivere vorm gesteld heeft en zich heeft laten verleiden om de kwestie onmiddellijk in een politiek verband te stellen. Wanneer we de oude legende onaangestast zouden willen laten ‘om de EDG onmogelijk te maken’, zijn we er evenzeer naast als wanneer we aan de nieuwe legende niets in de weg willen leggen ‘opdat de EDG | |
[pagina 353]
| |
mogelijk zou worden’. De boven gestelde moeilijkheid raakt de kern van het vraagstuk der contemporaine geschiedschrijving. De studie van het jongste verleden kan niet van het nu gebeurende gescheiden worden en dit op zijn beurt weer niet van de vorming der politieke mening en lokt daarmee tot de uitstippeling van richtlijnen voor het nog te volgen politieke beleid. Om het iets anders te zeggen: de studie der contemporaine geschiedenis en die der politieke internationale betrekkingen zijn niet van elkaar te scheiden. Van het ontwerpen van richtlijnen voor nog te voeren beleid zal men zich daarbij strikt willen onthouden maar is dit altijd mogelijk? Schwarzenberger in zijn ‘Power Politics’ sluit dan ook in de studie der internationale betrekkingen in ‘the pattern of things to come.’Ga naar voetnoot1) Het is te begrijpen, dat menig historicus het wijzer gevonden heeft zich van de beschrijving van het jongste verleden te onthouden, al verschool men zich daarbij graag achter het weinig juiste argument, ‘dat de gebeurtenissen van de eigen tijd nog niet overzien konden worden’ of zelfs ‘dat het betrouwbare materiaal ontbrak’. Mijn persoonlijk antwoord op de boven gestelde principiële vraag zou zijn, dat de historicus wel degelijk het recht heeft zijn onderzoek over het jongste verleden uit te strekken, ook al leidt dit tot de doorbreking van populaire of zelfs politiek nuttige legenden. Als doel van zijn arbeid moet het streven naar een reconstructie van het werkelijk plaats gehad hebbende gebeuren voorop blijven staan. Het omver stoten van legendarische opvatting op zich zelf mag niet het uitgangspunt zijn, daar de juiste basis voor het historisch onderzoek hierdoor verlaten wordt. De strijd der historici over het uitbreken van de eerste wereldoorlog en de ‘Kriegsschuldfrage’ heeft dit bewezen. Het eindeloos uitpluizen van de kleinste en allerkleinste bijzonderheden, het vaststellen der chronologische volgorde van de ontvangst van telegrammen tot op de minuut af, heeft ontzaglijk veel tijd en energie verslonden, maar ons inzicht bitter weinig vergroot. De voorwaarde dat het bij het onderzoek van contemporaine gebeurtenissen of het jongste verleden de reconstructie van het werkelijk gebeuren voorop moet staan, stelt meteen de eis, dat bij het weergeven van dat gebeuren alle dramatisering vermeden wordt. Leesbaar mag het daarom wel zijn! De strikte zakelijkheid der wijze van behandeling moet dienen om nieuwe legendevorming zo min mogelijk voeding te geven. Vanzelfsprekend kan nooit vermeden worden, dat dit toch ge- | |
[pagina 354]
| |
beurt, maar dit ‘risico’ moet men aanvaarden. Op deze wijze opgevat lijkt mij de beschrijving van het jongste verleden niet alleen gewenst, doch zelfs zeer nuttig. Immers, hiermee wordt de gelegenheid geboden nog iets verder te gaan en de legendevorming zelf aan een wetenschappelijk onderzoek te onderwerpen. Dit te doen was de bedoeling, meen ik, van Dr De Jong's werk. Door op deze zijde van het onderzoek de nadruk te leggen wordt in plaats van de omverwerping der legende, de omvorming van een historisch gebeuren in de voorstelling der tijdgenoten vooropgesteld en hiermede gewezen op de zware verantwoordelijkheid, die de ‘voorlichting’ bij haar taak te dragen heeft. Een wijd verbreid inzicht in de aard van alle legendevorming is de beste garantie tegen ‘misbruik der wetenschap’. Dit inzicht te helpen verbreiden is ongeveer alles wat de wetenschap in deze zaak doen kan. Ik vermag niet in te zien waarom ze zou moeten zwijgen uit vrees, dat er toch nog ergens iemand zal zijn, die de woorden van de historicus ten eigen bate verdraaien wil. Een mes is een nuttig werktuig en het misbruik ervan door een moordenaar maakt het messen maken niet tot een bedenkelijk bedrijf. |
|