De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Graafhuis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om eene gunstige Approbatie voor mijnen zoon Johan Rudolph Thorbecke solliciteer, wanneer hem het gewenschte Geluk mogt den deel vallen en het Vertrouwen geschonken worden om door Heeren Curatoren der Hooge School te Utrecht te worden voorgesteld, en door het Ministerie van publicq onderwijs voorgedragen tot den Leerstoel der Wijsbegeerte, zijnde in dat Vak geen afzonderlijk onderwijzer aangesteld terwijl naar een zodanigen aldaar zou worden verlangd.’ Curatoren komen ‘na rijpe deliberatie’ tot de conclusie, dat het ‘na de ingekomen berigten voor deze Hogeschool niet wenschelijk is, dat gemelde Heer Thorbecke alhier worde geplaatst, en het dus het voegelijkst schijnt aan den heer Administrateur te antwoorden dat de plaats van Hoogleeraar in de Wijsbegeerte alhier nog niet behoeft te worden vervult en men bovendien den gemelde Heer Thorbecke daartoe niet zoude begeeren.’Ga naar eind2.) Zij schrijven op 21 October 1824 dan ook aan genoemde Administrateur, dat de bezetting van de leerstoel der wijsbegeerte niet urgent is ‘dog bovendien ook zijn wij van gevoelen, dat de Heer Johan Rudolph Thorbecke niet zeer geschikt is om dezen leerstoel alhier te vervullen.’Ga naar eind3.) Van Ewyck wendt zich op 22 Februari 1825 tot Curatoren van de Universiteit te Gent: ‘Het zoude welligt den luister der Hooge School kunnen verhoogen, indien de vierde plaats door een geschikt buitengewoon hoogleraar kon worden vervuld, die dan meer speciaal belast zoude kunnen zijn met het onderwijs der historia politica en diplomatiek, welke wetenschappen, zoo ik wel hebbe, tot dus verre te Gend niet onderwezen worden.’ ‘De Heer J.R. Thorbecke een der beste leerlingen van de Leydsche Hooge School, die reeds meermalen voor een professoraat in aanmerking is gekomen, en die met behulp van eene toelage, hem door Z.M. gegeven, eenige jaren in Duitschland heeft doorgebragt om zich in zijne studien te volmaken, schijnt voor zoodanige plaats alle geschiktheid te bezitten. De door hem verdedigde Akademische dissertatien ten getale van drie, voeg ik hiernevens, ten einde UEdGrAchtb. meer van nabij met den opgenoemden persoon bekend te maken.’ Na enige briefwisseling achten Curatoren Thorbecke geschikt blijkens de aanbeveling van de administrateur en ook ‘nog te meer door dien wij stelliglijk onderrigt zijn geworden hoe zeer óók Z. Ex. de Heer Falck (nu te Londen), wien wij zovele weldaden zijn verschuldigd, belang stelt in de benoeming van den heer Thorbecke.’ Zij zullen zijn komst ‘als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe weldaad beschouwen.’ En reeds op 13 Mei d.a.v. wordt Johan Rudolf Thorbecke benoemd tot ‘buitengewoon hoogleeraar in de faculteit van bespiegelende wijsbegeerte en letteren aan de Hooge School te Gent.’ Over Thorbecke's Gentse periode bestaat een artikel van Prof. Paul Frédéric, verschenen in het Liber Memorialis van de Gentse Universiteit in 1913. Deze schrijft: ‘Grâce a l'intervention du Ministre Falck, il fut nommé, à 27 ans, professeur extraordinaire de sciences politiques et statistiques à l'université de Gand, oú il commença sons cours le 4 octobre 1825 par une leçon d'ouverture qui fut imprimée sous le titre d'Oratio de disciplinarum historico-politicarum argumento. La première année, Thorbecke fit un cours d'historia politica Europae. Les années suivantes, il y joignit des cours de statistique et d'économie politique, qu'il faisait en neérlandais tout en les répétant en latin pour les élèves wallons. Il donna ainsi l'exemple des cours paralèlles bilingues, dont il est question en ce moment dans le débat soulevé par ceux qui souhaitent de ne plus voir donner l'enseignement universitaire à Gand exclusivement en langue française.’ De brochures, welke Thorbecke te Gent in het licht gaf zijn reeds in vele werken beoordeeld. Prof Brugmans ziet in de aard van deze geschriften - één over het onderwijs van 1829 en twee over de losscheuring van België in 1830 - reeds aanwijzingen, dat Thorbecke zich later aan de politiek zal gaan wijden. Dit ligt ook wel voor de hand, omdat hij daarin voor die tijd ‘brandende’ politieke vraagstukken aan de orde stelde.Ga naar eind4.)
In Gent heeft Thorbecke zeer prettig gewerkt. Op 13 Juni 1830 schrijft hij, met de omwenteling in het verschiet: ‘Ik voor mij was hier tevreden en koesterde, in de hoop van hier jaarlijks al meer en meer vruchten van mijne bemoeiingen te plukken, geen verlangen naar verplaatsing. Nu wend ik de oogen weder naar Holland om er over kort of lang eene werkzaamheid voort te zetten, die hier misschien weldra overbodig zal zijn.’Ga naar eind5.) Door de gebeurtenissen in 1830 wordt Thorbecke uit België verdreven. Maar reeds in Maart 1831 volgt zijn aanstelling tot buitengewoon hoogleraar te Leiden. Hij zou dit niet lang blijven, want reeds in 1834 wordt hij gewoon hoogleraar in de rechtsgeleerdheid. Door het vertrek uit Gent was Thorbecke in ernstige financiële moeilijkheden geraakt en ook zijn inkomen te Leiden was te gering om behoorlijk in het onderhoud van zijn gezin te kunnen voorzien. Daarom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het wel goed eens kennis te nemen van een Ministerieel pleidooi voor Thorbecke. Het gaat er niet om hem als een beklagenswaardig man en arm hoogleraar voor te stellen, maar in het genoemde pleidooi worden feiten vermeld, welke ook in andere gevallen invloed op de uiteindelijke beslissing zouden hebben gehad: ‘Verder,’ (zo merkt de Minister op) ‘dat de consideratien, welke in het voordeel van den Heer Thorbecke pleiten van dien aard zijn, dat er wel redenen schijnen te wezen, om niet deze Hoogleeraar in de eerste plaats tot het voorwerp van zodanigen bezuinigingsmaatregel te maken’ (het ging om de definitieve vaststelling der hoogleraarssalarissen AG.): ‘deels mag men hierbij het oog vestigen tot zijne personele begaafdheden en verdiensten, deels op zijn omstandigheden, welke het voor hem wenschelijk maken, dat hij het volle traktement erlange daar hij leden zijner familie tot zijn' last heeft, en hij, door de gebeurtenissen der laatste jaren, bij zulk een gering inkomen als hem was ten deel gevallen, aan dien pligt waarschijnlijk niet zonder bijzondere opofferingen heeft kunnen voldoen.’Ga naar eind6.) Zijn colleges te Leiden (1836-1838) trokken sterk de aandacht en waren overbezet. Daarom ook gaf Thorbecke zich veel moeite zijn uitmuntende kennis van onze staatkundige geschiedenis aan zijn leerlingen door te geven, daarmede de staatkundige ontwikkeling van ons land sterk bevorderend. Zijn beroemd werk ‘Aanteekening op de Grondwet’, dat in 1839 verscheen, was het zichtbare resultaat van zijn universitaire arbeid.Ga naar eind7.) Prof. Brugmans kent aan dit geschrift zeer hoge waarde toe. Hij meent dat de ‘Aanteekening’ een plan tot grondwetswijziging inhield, ‘opgesteld door een man, die de leemten in het staatsbestel, maar ook de tekortkomingen van den publieken geest in het algemeen peilt.’Ga naar eind8.) En Dr Verberne oordeelt: ‘Met dit werk is Thorbecke's ommekeer tot de politiek wel definitief. Hij had de aandacht op zijn persoon gevestigd’.Ga naar eind9.) Thorbecke maakt daarna deel uit van de dubbele Kamer, bijeengeroepen voor de goedkeuring van de Grondwetsherziening 1840, maar eerst nà 1840 gaat zijn ster rijzen. In zijn ‘Proeve van herziening der Grondwet’ ontvouwt hij zijn nieuwe denkbeelden en even later verschijnt een tweede uitgave van zijn ‘Aanteekening’. Deze geschriften geven samen een volledig overzicht van zijn gedachten over de wijze waarop land en volk het best kunnen worden bestuurd. In 1844 doet hij met 8 andere Tweede Kamerleden zijn bekende voorstellen tot wijziging van de grondwet en gaat daarna weer in Leiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doceren. Zijn ideeën vonden ingang tot zelfs ver buiten de hogeschool, maar ook waren er mensen, die meenden tegen Thorbecke's opvattingen te moeten waarschuwen. De Zuid-Hollandse Gouverneur Van Der Heim schrijft in 1845 aan de Koning: ‘Ik mag het Uwe majesteit niet verbergen, dat de overdreven liberale denkbeelden vooral in dit gewest meer en meer veld winnen. Een Hoogleeraar aan de Leidsche School, die door zijne onmiskenbare kennis en geleerdheid bij de studeerende jeugd in hooge aanzien staat, heeft sedert zijne optreding in de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene geheel vijandige houding tegenover het Gouvernement aangenomen en nu onlangs, door tot een voorstel mede te werken, hetwelk een geheelen omkeer van het Nederlandsche staatsrecht beoogt, getoond hoe weinig eerbied hij voor de bestaande grondwettige Regeering koestert; en deze man, de eenige der regtsgeleerde faculteit, die bij het groot aantal der studenten in aanzien en achting is, is geroepen om de lessen over het staatsregt en de Grondwet aan de Hoogeschool te geven.’Ga naar eind10.) Stappen wij nu over naar het jaar 1848, het jaar, waarin onze Grondwet zeer belangrijk werd gewijzigd. Deze Grondwetsherziening is het werk van Thorbecke. Natuurlijk moet men dit niet al te letterlijk opvatten, want dan zou alles tot in de kleinste bijzonderheden door Thorbecke zelf moeten zijn verricht, wat gelukkig ook niet het geval geweest is. Thorbecke heeft ook hier zijn krachten gebruikt om richting te geven en zo bezien is de Grondwetsherziening 1848 werk van Thorbecke geweest. Op vele plaatsen zijn de gedachten, welke reeds tevoren van hem bekend waren in de wijzigingen verwerkelijkt. Tijdens het eerste Ministerie Thorbecke kwamen verscheidene belangrijke organieke wetten tot stand, zoals Kieswet, Gemeentewet, Provinciale wet en Onteigeningswet. Ook hierin heeft Thorbecke een groot aandeel gehad, tenminste tot nog toe dacht men er vrij algemeen zo over. De laatste tijd worden echter ook wel andere geluiden gehoord. Men stelt de vraag of al deze wetgevende arbeid werkelijk wel aan Thorbecke kan worden toegeschreven. Prof. mr C.W. de Vries bijv. heeft over Thorbecke's activiteit een zeer bijzondere mening, waarvan hij in het openbaar op 18 November getuigenis aflegde op een vergadering van de Juridische Studenten der Utrechtse Universiteit. In het Nieuw Utrechts Dagblad lezen wij hierover o.a.: ‘Thorbecke’ (zo meent de Professor) ‘blinkt alleen maar uit door de voortreffelijke wijze, waarop hij zijn departement beheerde. Hij stelde echter de ontwerpen van de wetten, die op zijn naam staan, zelf niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samen, dàt liet hij over aan de staf van uiterst deskundige ambtenaren, die hij om zich had verzameld. De ontwerpen van deze heren ondergingen een bewerking, die evenals de verdediging in de Kamer door Thorbecke op zich werd genomen. Maar niet, nadat zijn ambtenaren hem eerst voor hun voorstellen hadden moeten winnen. Thorbecke zelf nam echter maar weinig initiatief. Hij heeft zeker geen recht op de plaats, die hij dank zij een na zijn dood gegroeide mythe, heeft verkregen.’
In 1950 laat Prof. De Vries nog eens van zich horen. Thans in een uitgave getiteld: ‘De ongekende Thorbecke.’Ga naar eind11.) Daarin wordt op verschillende plaatsen aan Thorbecke's betekenis te kort gedaan. Reeds spoedig na de verschijning schreef Prof. Dr L.W.G. Scholten over dit boek: ‘Wij kunnen ons niet onttrekken aan de gedachte, dat de combinatie van stukken vóór alles moest dienen om verkeerde kanten van Thorbecke te belichten, vooral omdat de Vries meermalen op grond van één getuige, bestaande opvattingen omtrent Thorbecke wil doen herzien.’Ga naar eind12.) En Prof. mr P.J. Oud te Rotterdam schrijft o.a.: ‘Hier wordt geen groot maar een klein man geschetst. Hij wordt ten onrechte voor een groot man gehouden. De Thorbecke van het boek is een kleine jaloerse figuur. Wie hem als grote figuur ziet, mag niet zo schrijven, zoals De Vries heeft gedaan.’ ‘Hoeveel respect ik heb voor de studie, waarvan het getuigt’ (zo besluit Prof. Oud zijn critiek) ‘het spijt mij, zowel voor de schrijver als voor de nagedachtenis van de man die hij beschrijft, dat het aldus uit de pen is gevloeid.’Ga naar eind13.) Natuurlijk kan hier geen volledige analyse van ‘de ongekende Thorbecke’ volgen, maar toch kan men er niet zonder meer aan voorbij gaan. Op blz. 112 schrijft Prof. De Vries over het eerste ministerie als ‘een droef ministerie.’ Aan de juistheid van deze bewering moet ernstig worden getwijfeld, alleen reeds om het eenvoudige feit, dat een ministerie niet ‘droef’ is omdat het niet homogeen is. Een ministerie, dat zoveel wetgevende arbeid verricht als het eerste ministerie Thorbecke is alleen reeds om deze wetgevende arbeid belangrijk. Het ‘wacht op onze daden,’ door Thorbecke bij de aanvang van de werkzaamheden gesproken is door hem boven verwachting bewaarheid. Thans iets over de organieke wetten, waaraan de naam van Thorbecke zo direct verbonden is. In de eerste plaats staat al onmiddellijk vast dat Prof. De Vries gelijk heeft als hij zegt, dat Thorbecke de op zijn naam staande wetten niet zelf ontwierp, maar deze ‘slechts’ een bewerking deed ondergaan. Wanneer men echter met eigen ogen heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezien, op welke wijze Thorbecke de ontwerpen corrigeerde, blijkt zonneklaar, dat Thorbecke hoger stond en meer was dan de ontwerpers. Voor de Gemeentewet zal men bijv. kunnen kennis nemen van de inhoud der eerste en laatste bladzijde van het originele ontwerp, afgedrukt in het Gedenkboek Gemeentewet 1851-1951. Daar ziet men bij elke wijziging en ook nog op vele andere plaatsen de paraaf van Thorbecke, als bewijs, dat hij zich van de inhoud der afzonderlijke artikelen rekenschap had gegeven. Prof. dr G.A. Van Poelje schrijft bovendien nog: ‘het werk van de wetgever Thorbecke, het is niet de Gemeentewet alleen, maar het is ook de Provinciale wet, de Onteigeningswet, de Kieswet, die meer dan 40 jaar lang een opbouw van de volksvertegenwoordiging mogelijk maakte, waarbij de staatkundige evolutie zich zonder schokken van enige reële betekenis voltrekken kon. De wetgever Thorbecke, dat is ook de man van de Middelbaar Onderwijswet 1863, de wet, die in beginsel nog altijd onveranderd is en die men al meer dan veertig jaren probeert te wijzigen.’Ga naar eind14.) Op het Congres van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (1951) zijn ook belangwekkende woorden gesproken. Zo zegt Prof. Scholten o.m., dat Groen Van Prinsterer een zeer groot vertrouwen in de wetgevende kwaliteiten van Thorbecke stelde. In de parlementaire geschiedenis zijn tal van momenten aan te wijzen, die duidelijk de zeer grote tegenstelling Groen-Thorbecke laten zien.Ga naar eind15.) Daarom is van veel belang het feit der wederkerige hoogachting. Men moet dan ook grote waarde toekennen aan de adviezen, welke Groen over Thorbecke heeft gegeven. In de genoemde redevoering van Prof. Scholten staat er een: ‘Wij hebben grote behoefte aan de spoedige daarstelling der organieke wetten en de Minister van Binnenlandse Zaken is onder de zeer weinigen, welke gerekend kunnen worden, die tot stand te kunnen brengen.’Ga naar eind16.)
Het komt ons zeer belangrijk voor nog enkele woorden te wijden aan de Middelbaar Onderwijswet. Wie de originele stukken betreffende deze wet inziet komt weldra tot de ontdekking, dat wij ook deze wet aan inzicht en kennis van Thorbecke te danken hebben en niet aan de een of andere voortreffelijkheid van een zijner departementsdienaren. Het valt bovendien reeds dadelijk op, dat Thorbecke ook macht had over zichzelf. Uit de stukken bleek ons, dat hij zich herhaaldelijk meende te moeten corrigeren. Nadat hij een bewerking in potlood neerschreef ging hij blijkbaar alle artikelen van het ontwerp langs om eerst dàn met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inkt de eind-redactie vast te stellen. Zo ging het ook met de Memorie van Toelichting en die van Antwoord.Ga naar eind17.) Bij de behandeling van het ontwerp heeft Thorbecke in de Tweede Kamer belangrijke woorden gesproken, welke ons tonen, dat hij ook wat betreft de godsdienst eigen opvattingen had. Het klinkt zo ongeveer als een getuigenis: ‘Het Christendom heeft onze gansche maatschappij, al onze instellingen, ons onderwijs, onzen omgang en beschaving doortrokken.’ Men mag ‘de openbare school niet als tegengesteld, als vijandig aan dit hoofdelement van ontwikkeling’ zien. Dat zou volgens Thorbecke de meest ‘anti-historische daad’ zijn, die men kan stellen. Thorbecke erkent zelfs, ‘dat het Christendom, als grondslag van algemene beschaving en zedelijkheid, ook een grondbeginsel van het lager en van ieder onderwijs is en van zelf zal zijn.’ Wie er anders over mocht denken is niet op de hoogte met de eisen, die de maatschappij stelt.Ga naar eind18.) Reeds eerder had Thorbecke zich ook al eens over het vraagstuk van de godsdienst uitgelaten. Hij schrijft in 1831 o.m. aan Groen: ‘De ontwikkeling van het protestantsche Christendom komt mij nog veel te beperkt en veel te achterlijk voor, dan dat nu reeds een dergelijke gemeenschap van hetzelve met staatsinrichting en regering, als door U schijnt te worden bedoeld, denkbaar is. De Katholieke kerk is, gelijk Minerva uit het hoofd van Jupiter, dadelijk bij hare eerste verschijning, als geheel, als één ligchaam opgetreden. Het protestantisme is den omgekeerden weg gegaan. Wij moeten die eenheid van kerk, zooals zij ons past, eerst nog opbouwen en ik zie nauwelijks, dat men een aanvang heeft gemaakt. Zonder die innerlijke en uitwendige eenheid evenwel, kan hier en daar een enkel godsdienstig beginsel als zedelijke drijfveer, invloed hebben op het publiek bestuur, maar is eene wederkeerige doordringing van staat en kerk door eene verre toekomst van ons gescheiden.’Ga naar eind19.)
Wij menen stellig hiermede nog geen vaste formulering van Thorbecke's godsdienstige denkbeelden te hebben gegeven, maar wel blijkt, dat het Christenzijn door hem persoonlijk - op eigen wijze - zeer sterk werd beleefd. Het moet met Dr Boersema gezegd worden, dat wij zonder meer richtinggevend materiaal, slechts afgaande op hetgeen de aanwezige bronnen hierover vermelden, niet in staat zijn Thorbecke onder een bepaald kerkelijk of godsdienstig dak te plaatsen. ‘Hier is alleen plaats voor gissen, maar één ding staat vast: die verwerking in eigen geest had een diep godsdienstige inslag, en daarin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd een ruime plaats gegeven aan de overtuiging, dat de mens uiteindelijk slechts te zien is als een kind van God.’Ga naar eind20.)
Natuurlijk komt in de briefwisseling Thorbecke-Groen een duidelijk verschil van godsdienstig inzicht naar voren, maar men denke toch vooral niet, dat zij elkaar als vijanden bestreden. Zij repecteerden elkaar en als Thorbecke aan Groen schrijft: ‘Ik ben niet van Uw geloof, doch ik wenschte, dat allen voor het hunne zooveel deden, als gij voor het uwe,’ dan meent hij dat oprecht.Ga naar eind21.) Thorbecke kon zijn tegenstanders wel verdragen. Zeker hij was vaak nors en scherp, maar aan de andere kant zijn er momenten te over, waarop hij zijn politieke bestrijders waardeert en prijst op een wijze, die wij van hem niet zouden hebben verwacht. Thorbecke zelf wist maar al te goed, dat hij vaak lastig was voor zij nomgeving. Maar alles wat hij deed draagt niet alleen zijn persoonlijk stempel, maar was ook eerlijk en oprecht. Als hij in 1856 zijn ‘Parlementaire Redevoeringen’ uitgeeft, schrijft hij in de Voorrede de volgende woorden neer: ‘Anderen kunnen nu, met meer vrijmoedigheid dan de spreker zelf, over een uitgestrekt en rijk tijdvak nagaan, welke gedachten mij bezielden, welke redenen mij leidden, welke mijn houding was, bij zoo menige gewigtige aangelegenheid, waartoe ik sedert 15 jaren geroepen werd in de Landsvergadering mede te werken. Heb ik als lid der minderheid andere beginselen, dan als lid der meerderheid gehuldigd, als minister in een anderen zin en geest, dan als volksafgevaardigde gesproken? Ik wil in die 15 jaren niet stil hebben gestaan; ik hoop veeleer, dat men ontwikkeling waarneme, maar gestadigheid van ontwikkeling. Bleef in de beweging vastheid, in den voortgang van denken en doen eenheid van richting bewaard? Ik onderwerp mij met een goed geweten aan dat onderzoek.’
Aan de andere zijde had Groen ook alle hoogachting voor Thorbecke. Bij het heengaan van Thorbecke schrijft hij aan Kuyper: ‘De dood van Thorbecke heeft mij geweldig aangegrepen. Dit voor U alleen. Anderen zouden dit niet begrijpen; gij wel.’ Prof. Scholten noemt dit korte woord van meer betekenis dan de lofrede van zijn scherpzinnige leerling Opzoomer. Groen's ‘uiting (is) de schoonste hulde aan het bouwwerk van 1848 en zijn bouwmeester Thorbecke.’Ga naar eind22.) Nu moet men niet denken, dat wij hier men opzet een bepaalde figuur Thorbecke naar voren wensen te halen. Echter willen wij wel met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadruk verklaren, dat men na bestudering van de talloze bronnen, steeds meer overhelt naar een bijzondere hoogachting voor de staatsman Thorbecke. Daarbij valt het op, dat men gemakkelijk over de bezwaren, welke men tegen de persoon van Thorbecke zou kunnen hebben, heenstapt. De uitspraak van Thorbecke, dat ‘... het karakter van mijn geheel publiek leven bewijst, dat ik niet alleen naar volksgunst zo min als naar vorstengunst heb getracht, maar dat ik steeds om waarheid en recht staande te houden impopulariteit heb getrotseerd.’Ga naar eind23.) kan men zonder enige reserve onderschrijven. Hij heeft nooit gepoogd de nationale held te worden. En men kan moeilijk beweren, dat men hem als zodanig wel eens heeft willen vereren, toen hij nog werkte. Wij geloven, dat zijn persoon - nog eens, hoewel deze een belemmering zou kunnen zijn - zich niet tegen bescheiden hoogachting zou hebben verzet. Maar hoe vergaat het belangrijke figuren in de politiek meestal. Zij worden òf op de handen gedragen òf totaal, maar dan ook radicaal verguisd. Churchill schijnt dit lot ook boven het hoofd gehangen te hebben. Deze had zich echter te veel lauweren geoogst, deze was te zeer overwinnaar, dan dat men hem zou hebben kunnen isoleren. Thorbecke echter heeft zich geen internationale roem verworven. Dat was ook zijn bedoeling niet en het is zeer de vraag of hij daarin wel zou zijn geslaagd. Impopulair is Thorbecke op sommige momenten zeker geweest. Trouwens het is bekend, dat hij vele vijanden had. Dat is ook wel te verklaren. Thorbecke was een man, die blijkbaar zonder op de consequenties te letten de dingen bij de naam durfde noemen. Bij de begrotingsdebatten 1861 sprak hij tot slot van zijn verweer: ‘Wanneer ik mij vinde tegenover eene politiek, die ik parasitische politiek zou willen noemen, omdat zij zich slingert om elk gezag, om elk incident, om elk belang, om elken volksindruk, ten einde naar boven te komen; eene politiek zonder gestadigheid, zonder waarborg voor den dag van morgen, zonder moreelen invloed, maar van een zeer ruim geweten, van alles los, behalve van den magtstitel; en die politiek heet te regeeren, Mijnheer de Voorzitter, wanner ik mij vinde tegenover zulk eene politiek, hetzij in mijn kamp, hetzij in dat mijner tegenstanders, die politiek stem ik af.’
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij kennen echter ook een minder aggressieve Thorbecke. Ten bewijze volgt hier een gedeelte van hetgeen op 18 Maart 1851 door één van de departements-ambtenaren èn door Thorbecke persoonlijk werd geantwoord op een verzoek van de kostschoolhouder L.A. Hissink te Zutfen om vervanging van een onderwijzer. De ambtenaar schrijft o.m.: ‘Bij deze gelegenheid wensch ik U, naar aanleiding van Uw schrijven van 1 Februari jl.; te kennen te geven, dat het mij, bij mijne talrijke bezigheden, onmogelijk is particuliere brieven te beantwoorden, doch dat ik niettemin Uwe belangstelling in de zaken van het onderwijs met genoegen heb gezien.’ Thorbecke wijzigt de woorden van zijn ambtenaar en schrijft: ‘Bij deze gelegenheid wensch ik U, naar aanleiding van Uw schrijven van 1 Februari jl. te kennen te geven, dat Uwe vroegere particuliere brieven mij veel genoegen hebben gedaan. Het is mij, helaas, onmogelijk, zo menig blijk van heuschheid mijwaarts schriftelijk te beantwoorden. Geene bezigheden zullen mij echter immer verhinderen, gevoelens, als die gij uitdrukt, te erkennen en hoog te schatten. Al zwijg ik, niemand geloove, dat ik een medegedeeld advys of betuiging van genegenheid ondankbaar ter zijde stel.’Ga naar eind24.) Tenslotte nog een woord van Prof. mr R. Kranenburg over Thorbecke: ‘Wij zijn niet rijk aan groote staatslieden geweest in den zin van staatshervormers.’ Oldebarneveld, Johan de Witt, Willem III en Slingelandt hebben de gebreken onzer staatsrechtelijke organisatie gezien, maar deze niet weg kunnen nemen door welke omstandigheid dan ook, maar ‘bij geen hunner was zóózeer vereenigd het welbewuste weten, willen en kennen als bij Thorbecke; door die vereeniging is in hem aan ons land een staatsmanstype gegeven, als in geen enkel land is overtroffen.’ En even later meent Prof. Kranenburg: ‘... hij heeft eindelijk als leider der regering de voornaamste wetten ontworpen, in wier vormen het leven onzer gemeenschap zich snel heeft ontwikkeld.’ ‘Hij heeft dat gedaan op zóó voortreffelijke wijze, dat, ongewoon verschijnsel in de juridische wetenschap, de commentatoren tot de grootste bewonderaars van den ontwerper behooren. Voorwaar hij mocht het zeggen: “gedachten verwezenlijken, die verder brengen, ons doen kan den weg voor nieuwe krachten banen”; daarom is zijn werk blijvend, voor-zoover dat van menschenwerk is te zeggen.’Ga naar eind25.) Prof. Scholten heeft het volgende oordeel over Thorbecke: ‘Waarom werd Thorbecke de man van 1848, sterker, de man van de gehele eeuw, die met 1848 haar beginpunt neemt? Men heeft de oplos- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sing van deze vraag niet te zoeken in Thorbecke's persoonlijkheid. Zijn bekwaamheid als regent was nog niet gebleken. Hij had niet voor niets de reputatie, dat samenwerking met hem uiterst moeilijk was. Met hoeveel personen uit zijn naaste omgeving was de bekendheid uitgelopen op verwijdering. Integendeel, zijn persoonlijkheid was een beletsel hem in de regering op te nemen. Men had geen vertrouwen in zijn figuur, maar in zijn systeem. En dit stelsel was in grote trekken bekend. Het was gegroeid in doorgaande ontwikkeling bepaald door zijn levensgang.’Ga naar eind26.)
Wij hebben getracht Thorbecke te belichten, zoals het behoort. Stellig heeft Thorbecke fouten gemaakt. Maar wie doet dat niet? Er zijn in onze historie niet zo heel veel mensen geweest, die critiek zo moedig hebben doorstaan als Thorbecke. Hij was iemand, die ver boven zijn tijdgenoten uitging in kennis en kracht. Hij werd daarom wellicht al te vaak geroepen tot het nemen van de moeilijkste beslissingen. Anderen zouden zich daarvoor hebben gewacht; hij echter niet. Dat hij zich daarbij liet leiden door eigen beginselen, is vanzelfsprekend. Niet zo vanzelfsprekend is echter, dat deze beginselen veelal ons land ten goede zijn gekomen. De staatrechtelijke organisatie van ons land ging hem ter harte. En hij meende de uitweg te zien en trad de consequenties van zijn denken en handelen zonder schroom tegemoet.
En waarom deed Thorbecke dit alles? Waarom heeft hij wèl recht op de eer, die hem nog van vele zijden wordt toegebracht? Ten antwoord zouden wij willen aanhalen, wat eens van het standbeeld van ‘dezen besten burger’ werd geschreven: ‘Ik heb gezegd: de grondwet mag niet een loutere vorm, zij moet eene nationale kracht wezen. Ik heb mijn leven gewijd aan de verwezenlijking van deze gedachte. En indien thans ieder Uwer in meerdere of mindere mate kan deelnemen aan het beheer van de zaken der gemeenschap en belast is met een gedeelte van die verantwoordelijkheid, welke de onmisbare voorwaarde is voor de vrijheid eener natie... dan hebt gij dat in de eerste plaats te danken aan mij, die zeker niet alles alleen heb gewrocht, noch ook elken worm heb gedood, die knaagde aan Uw bloei, maar toch meer dan iemand anders heb toegebracht tot de ontwikkeling van Uw openbaar leven en de vermeerdering Uwer welvaart.’Ga naar eind27.)
Zo spreekt Thorbecke's beeld de gemeenschap aan. Zo doet ook hijzelf. En hij blijft dit doen, omdat zijn werk blijft en ons volk tot in verre toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komst vruchten zal blijven plukken van zo vele gezonde bomen, welke hij heeft geplant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van geraadpleegde werken
|
|