De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
J.G. de Beus
| |
[pagina 264]
| |
De noodzaak van integratie.De meningsverschillen waartoe het integratievraagstuk aanleiding geeft, zijn te opmerkelijker, omdat een nuchtere vergelijking van de standpunten aantoont, dat er in wezen een zeer vergaande mate van overeenstemming bestaat. Alle partijen gaan immers uit van het beginsel, dat een hechtere eenheid van Europa wenselijk is, of juister gezegd: een levensbelang vormt voor ons werelddeel. De overwegingen, welke tot deze gemeenschappelijke grondslag voeren, liggen op politiek, op militair, op economisch en op sociaal gebied. Om met het militaire te beginnen, dat zich in en na de wereldoorlog uiteraard sterk deed gelden: de ervaring van de krijgsgebeurtenissen heeft geleerd, dat de nationale staten van Europa zich niet langer elk op zichzelf kunnen verdedigen. Door de groei van de moderne oorlog zijn de negentiende-eeuwse nationale staten zowel strategisch als economisch daartoe te klein geworden: strategisch biedt hun gebied niet meer voldoende ruimte om daarbinnen los van anderen een moderne bewegings- en luchtoorlog te kunnen voeren, economisch en financieel kunnen zij zich niet meer permitteren de uiterst kostbare moderne middelen van oorlogvoering zelfstandig te produceren. Slechts ‘grote’ - ook in geografische zin - mogendheden hebben nog genoeg diepte om met succes een moderne bewegingsoorlog en luchtoorlog te kunnen voeren en bezitten het productieapparaat om zulke gecompliceerde en kostbare wapens als bommenwerpers, atoom- en waterstofbommen e.d., te kunnen produceren en bekostigen. Wil derhalve West-Europa zich militair kunnen verdedigen en daardoor een redelijke mate van veiligheid tegen mogelijke agressie bereiken, dan kan dit in onze tijd slechts nog geschieden door de defensie van dit gebied als een samenhangend geheel te organiseren in bondgenootschap met mogendheden, die in staat zijn de moderne defensiemiddelen daartoe te verschaffen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis, maar nog klemmender, op economisch gebied. Het is geen toeval dat de sterke relatieve achteruitgang van Europa's positie in de wereld hand in hand is gegaan met een vermindering van Europa's aandeel in de wereldproductie: in 1870 produceerden de zes voornaamste industriestaten van Europa 61% van de wereldproductie aan fabrikaten, thans nog nauwelijks 25%. Dit betekent naar verhouding ook: minder welvaart, minder goederen voor export, minder kapitaal voor belegging elders, minder oorlogspotentieel, minder politieke macht. | |
[pagina 265]
| |
De oorzaak hiervan is niet dat Europa minder is gaan voortbrengen; het tegendeel is het geval. Er zijn echter nieuwe gebieden opgekomen, die goedkoper kunnen produceren, niet omdat ze efficienter zijn of betere kwaliteit voortbrengen, maar omdat ze voor een massamarkt werken en zich dus op een massaproductie kunnen richten waar geen West-Europees land aan kan denken zolang de huidige economische schotjes in Europa overeind blijven staan. Amerika en Rusland, straks wellicht ook China en India, produceren voor een bevolking, die men niet in millioenen, maar in honderden millioenen telt. Nog veel te weinig ziet Europa in, dat het zijn productie met nog veel grotere sprongen zal moeten opvoeren om zelfs maar zijn voor-oorlogse positie te herwinnen. De Amerikaanse en Russische industrie werken momenteel beide op ruim 230% van hun vooroorlogse capaciteit, die van de West-Europese landen slechts op 140 tot 175%. Wil het vrije Europa zijn relatieve positie van voor de oorlog herwinnen, dan dient het zijn productie derhalve eveneens op te voeren tot tenminste 230% van toen; zou het zijn relatieve positie uit de vorige eeuw willen heroveren, dan zou het dat percentage nogmaals ruim moeten verdubbelen en dus moeten streven naar welhaast 500% van 1938. Onmogelijk? De fenomenale groei van sommige onzer grote bedrijven in enkele decennia suggereert veeleer dat voor verschillende takken van onze industrie een dergelijke expansie te verwezenlijken valt, mits zij voor 160 millioen consumenten kunnen werken in plaats van voor 10 millioen. Eén ding staat in ieder geval vast: bij handhaving van de bestaande economische scheidsmuren in Europa zal onze relatieve achteruitgang onvermijdelijk steeds groter worden. De wijzigingen in de tegenwoordige wereld voltrekken zich sneller dan ons voorstellingsvermogen kan bijhouden en daarom kost het ons moeite te realiseren dat bij een voortschrijden van deze relatieve achteruitgang binnen afzienbare tijd een toestand zou kunnen worden bereikt, waarbij het trotse Europa, eens de fabrikant, de bankier, de makelaar en het brein van de wereld, nog slechts een schamele 10% van 's werelds rijkdom zou inbrengen. Op grond van het voorgaande komt men derhalve tot de conclusie, die onze Minister van Buitenlandse Zaken 4 September 1953 te Bazel aldus formuleerde: ‘Op beide gebieden, militair en economisch, bestaat er geen andere oplossing dan de overdracht van een deel van de nationale verantwoordelijkheid aan een internationaal organisme.’ Naast de militaire en de economische noodzaak van integratie springt ook de politieke werkelijkheid ervan in het oog. Sinds de tweede wereld- | |
[pagina 266]
| |
oorlog hebben alle Europese staten in vrij sterke mate rekening moeten houden met de wensen van de twee nieuwe kolossen in de internationale politiek, Rusland en Amerika. Bij de satellietstaten heeft deze verhouding de vorm aangenomen van een volledige afhankelijkheid. Bij de landen aan deze zijde van het ijzeren gordijn is steeds juridisch en diplomatiek strikt vastgehouden aan het beginsel van de gelijkgerechtigdheid, maar het is duidelijk dat landen van vijf of tien of zelfs veertig millioen inwoners in feite niet op voet van werkelijke volledige gelijkheid staan tegenover een land van 160 millioen, temeer niet zolang zij op laatstgenoemd land aangewezen zijn voor economische of militaire steun. Wil Europa werkelijk een gelijkwaardige partner worden van de Verenigde Staten en een macht in de wereld, vergelijkbaar met Rusland, China of India, dan kan dit slechts bereikt worden doordat het naar buiten toe gaat optreden als een samenstel van onafhankelijke, maar geïntegreerde onderdelen. Tenslotte biedt integratie de enige kans op een fundamentele, en derhalve duurzame, oplossing van twee van Europa's moeilijkste vraagstukken: het Duitse vraagstuk en de sociale achterlijkheid in enkele andere landen. Wat het eerste betreft: Reeds nu is duidelijk wat men op grond van de geschiedenis van het begin af aan had kunnen voorzien: dat Duitsland zelfs na een verloren oorlog vroeger of later economisch, militair en politiek weer zou herrijzen. De ervaring na de eerste Wereldoorlog heeft aangetoond, dat een uitsluitend negatieve politiek, die erop gericht was dit te voorkomen, het proces niet kon tegenhouden, ja wellicht zelfs het nationaal-socialisme in de hand heeft gewerkt. De enige mogelijkheid om de wederopkomst van Duitsland mogelijk te maken met een minimum gevaar voor wederopleving van het Duitse nationalisme en militairisme is gelegen in integratie in een groter geheel, waarbinnen het een minderheid vormt. Wat het tweede punt betreft: Het is geen toeval dat de zwakste plekken in Europa gevormd worden door die landen waar de grootste sociale tegenstellingen bestaan en de arbeiders het slechtst er aan toe zijn. Het zijn deze landen, waar de politieke stabiliteit het minst verzekerd is en waar het communisme het meeste succes heeft. Europa zal zijn innerlijke kracht niet ten volle hervinden voordat de sociale toestanden die deze landen ondermijnen uit de wereld geholpen zijn. Integratie met landen waar deze problemen goeddeels opgelost zijn kan dit noodzakelijke saneringsproces slechts bevorderen.
* * * | |
[pagina 267]
| |
Het bovenstaande geeft de hoofdpunten weer van een zienswijze die, als ik wel zie, door de overgrote meerderheid van ons volk wordt gedeeld, zij het met vele schakeringen in accent en temperament. Het is nuttig om in het oog te houden dat over de noodzaak zelf van integratie in een groter geheel tot op grote hoogte overeenstemming bestaat. De grote verschillen komen pas wanneer het gaat om de kring der deelnemers, het tempo en de methode. Deze zijn inderdaad van groot belang, omdat op al deze punten een fout uitgangspunt kan betekenen, dat het integratiestreven faalt of wel voor ons grotere bezwaren dan voordelen oplevert. | |
Meningsverschillen in nationale kring.Het spreekt vanzelf, dat een zo revolutionnaire wijziging in de structuur van Europa en in ons nationale leven ook ernstige bedenkingen opwekt, die men niet luchthartig met de veroordeling ‘conservatisme’ of ‘gebrek aan visie’ kan afdoen. Een zeer fundamenteel bezwaar richt zich al terstond tegen de kring, waarbinnen de integratie zich zou moeten voltrekken, die immers volgens de huidige plannen voorlopig beperkt zou zijn tot Frankrijk, Duitsland, Italië en de Benelux. Hiertegen hebben velen bezwaar, en wel vooral om vier redenen. Ten eerste is volgens hen Nederland als een traditioneel zeevarende en handeldrijvende mogendheid niet gebaat bij integratie in een continentale gemeenschap; onze welvaart heeft steeds op het water gelegen en wij hebben belang bij het aanhouden van banden met landen als Engeland, Amerika en de Commonwealth-landen. Tot dezelfde conclusie komt deze groep op grond van het onstabiele politieke karakter van de voornaamste deelnemers: Duitsland, Frankrijk en Italië hebben zich geen van drieën in de achter ons liggende decennia gekenmerkt door een krachtige, gezonde democratie of door een stabiel regeringsbestel. Waarom zouden wij nu juist met deze weinig evenwichtige landen in zee gaan? Hebben wij qua politiek en economisch stelsel en levensbeschouwing niet veel meer gemeen met de eerder genoemde overzeese landen? In de derde plaats komen sommigen alweer tot dezelfde conclusie op sociale gronden: de Nederlandse arbeider, zo redeneren zij, heeft zich sinds het begin van deze eeuw door de moeizame strijd van de vakverenigingen geleidelijk een levenspeil en rechten verworven, die zeer gunstig afsteken bij die van zijn lotgenoten b.v. in Frankrijk en Italië. | |
[pagina 268]
| |
Lopen wij niet het gevaar dat deze verworvenheden verloren zullen gaan bij een amalgamatie met deze landen? En tenslotte, zo zeggen de tegenstanders, is het denkbaar, ja waarschijnlijk, dat in het ‘kleine Europa’ Duitsland de leiding krijgt, waarmede wij via een achterdeur weer zouden zijn aangeland bij het resultaat waar we vijf jaar lang tegen gevochten hebben. De voorstanders van integratie geven op deze punten de volgende repliek. Wat het eerste argument aangaat wijzen zij erop, dat een geïntegreerde continentale gemeenschap geenszins een gesloten gemeenschap hoeft te zijn, zodat Nederland allerminst zijn overzeese banden en belangen zou behoeven prijs te geven, integendeel, misschien nog meer dan tot nu toe als in- en uitvoergebied voor het Europese continent zou kunnen gelden. Wat het tweede argument betreft luidt het antwoord dat, wat men ook van de politieke stabiliteit van sommige onzer EDG-partners moge vinden, wij nu eenmaal temidden of naast hen liggen en dus met hen moeten leven. Door niet met hen te willen integreren verhogen wij hun stabiliteit niet, wèl misschien het tegendeel, en dan krijgt men de gevolgen van die instabiliteit toch te dragen, zoals het voorbeeld van fascisme en nazisme heeft aangetoond. Naar analogie antwoordt men op het derde argument, dat de achterlijke sociale toestand van de arbeiders in sommige der deelnemende landen een zwakte van Europa vormt waarvan wij indirect nu reeds de nadelen dag aan dag te dragen krijgen, of we integreren of niet, en dat de beste hoop op eliminatie van dit gebrek ligt in een meer intense wisselwerking met betere toestanden in andere landen. Het gevaar van Duitse overheersing in de groep van het ‘kleine Europa’ wordt door niemand ontkend. De vraag is alleen: wat is het alternatief t.a.v. Duitsland? Wanneer men erkent dat Duitsland niet permanent machteloos en ontwapend kan worden gehouden, dan brengt een herrijzend Duitsland buiten elk integratieverband een veel groter gevaar van agressief nationalisme en militairisme met zich dan een Duitsland geïntegreerd in een gemeenschap waarbinnen het een minderheid vormt. Indien Duitsland in het ‘kleine Europa’ de leiding krijgt, dan ligt dat aan de zwakte van de andere deelgenoten. En zijn die werkelijk zó zwak dat zij een Duitse hegemonie binnen een Europese gemeenschap niet kunnen voorkomen, dan zullen zij dat zonder een Europese gemeenschap nog veel minder kunnen. | |
[pagina 269]
| |
Tegen de conclusie dat Nederland liever zou moeten streven naar integratie in het verband van de NAVO of van het ‘grotere Europa’ (de O.E.E.S. landen) voert de hierbedoelde richting tenslotte aan dat, zelfs al zou men het daar in beginsel mee eens zijn, zulks een zuiver theoretisch alternatief vormt, aangezien nòch de Scandinavische landen, nòch Engeland, nòch de Verenigde Staten bereid zijn gebleken verder te gaan in het overdragen van bevoegdheden dan zij in de NAVO gedaan hebben. Hierdoor is een werkelijke integratie, die immers overdracht van souvereine bevoegdheden aan een supranationaal orgaan impliceert, met deze landen voorshands uitgesloten. Derhalve staan wij voor de keuze: òf mee te doen aan integratie in het ‘kleine Europa’, òf voorlopig van elke integratie af te zien. En dan verdient, gezien de noodzaak van integratie, het eerste alternatief de voorkeur, aldus deze richting. | |
Economische integratie.In het voorgaande is getracht objectief de voornaamste argumenten voor en tegen Europese integratie weer te geven. Het zou te ver voeren in dit artikel uit te weiden over de geschiedenis van de Europese integratie, over de talrijke vormen waarin zij zich voltrekt of zou kunnen voltrekken, en over de vele vragen van organisatorische aard die zich voordoen.Ga naar voetnoot1) Eén aspect moet echter nog aangestipt worden, omdat het van uitzonderlijk belang is voor Nederland en tot veel meningsverschil aanleiding geeft, te weten de economische integratie. Vrijwel alle partijen zijn het erover eens, dat de schepping van een gemeenschappelijke markt voor Nederland weliswaar niet het enige, maar wel een essentieel, doel van het Europese eenheidsstreven vormt. Daarover bestaat ten onzent geen verschil. Het plan van Minister Beyen voor een geleidelijke vermindering van de qualitatieve en quantitatieve handelsbelemmeringen binnen de gemeenschap vindt dan ook in beginsel in ons land algemene instemming. Het meningsverschil komt ook hier pas over de te volgen methode, of zo men wil: tactiek, nl. wanneer het gaat om het al of niet stellen van economische integratie als conditio sine qua non. Het dilemma waarvoor Nederland in dit opzicht tengevolge van de houding van enkele andere der toekomstige partners kan komen te staan, laat zich in zijn scherpste principiële vorm aldus formuleren: | |
[pagina 270]
| |
moeten wij weigeren tot een Europese gemeenschap toe te treden indien deze ons niet een redelijke en concrete waarborg biedt dat zij binnen afzienbare tijd een zekere economische integratie tot stand zal brengen? Aldus principieel gesteld geeft de vraag aanleiding tot twee duidelijk tegenover elkaar staande standpunten. Zij, die de bedoelde vraag bevestigend beantwoorden, redeneren aldus: de grote mogendheden, met name Frankrijk en Duitsland, hebben het meest te winnen bij politieke integratie, omdat zij daardoor bevrijd worden van de eeuwenoude dreiging der Frans-Duitse vijandschap, terwijl zij naar buiten toe militair en politiek sterker komen te staan en met meer gezag kunnen spreken, indien zij een gemeenschap van 160 millioen zielen achter zich hebben. De kleine deelnemers hebben uiteraard ook belang bij het verdwijnen der Frans-Duitse vijandschap e.d., doch politiek gezien lopen zij het gevaar, dat zij hun zelfstandige stem in het concert der naties verliezen en dat hun belangen in de verdrukking raken tussen die der groten, die in de geïntegreerde gemeenschap onvermijdelijk overheersen. Economisch gezien ligt de zaak eerder omgekeerd: terwijl het voor de Franse of Duitse producent maar een betrekkelijk klein verschil maakt of hij zijn markt met b.v. 10 millioen Nederlanders of Belgen ziet toenemen, betekent het voor de Nederlandse of Belgische producent een plotselinge verveelvoudiging van zijn afzetmogelijkheden wanneer er 40 millioen Franse of 48 millioen Duitse afnemers bijkomen. Zulks geldt in versterkte mate voor Nederland, dat thans het laagste kostenpeil heeft van de zes deelnemers in het ‘kleine Europa’. Derhalve, aldus deze redenering, moet Nederland niet toetreden tot een politieke gemeenschap, tenzij het daarbij van den aanvang aan de zekerheid erlangt, dat die gemeenschap ook werkelijk de door ons gewenste gemeenschappelijke markt zal scheppen. Stellen we dit niet als voorwaarde voor onze intrede, dan dragen we een groot deel van onze souvereiniteit over en geven daarmee onze troeven uit handen zonder enigerlei zekerheid dat de economische integratie ooit tot stand zal komen. Daartegenover staan zij, die verdedigen dat, wanneer de politieke gemeenschap maar eenmaal tot stand is gekomen en de gemeenschappelijke organen functionneren, de drang tot integratie ook op economisch gebied zo sterk zal worden, dat geen der deelnemende landen daaraan weerstand zal kunnen bieden. De ervaring, o.a. in Straatsburg, toont aan, zo zeggen zij, dat in een gemeenschappelijk parlement een land zeer | |
[pagina 271]
| |
huiverig is om geïsoleerd tegen te stemmen tegen een ‘progressief’ voorstel dat een sterke meerderheid achter zich heeft. Zelfs al zou dit laatste juist zijn, zo repliceert de eerste richting daarop weer (hetgeen zij niet zonder meer toegeeft), dan nog kunnen dergelijke maatregelen door het nationale parlement van één deelnemend land verijdeld worden zolang men instemming der nationale regeringen en parlementen verplicht stelt. Vandaar dat men het vereiste van een vooraf precies omschreven vermindering der handelsbelemmeringen (‘automatisme’) hoogstens zou kunnen prijsgeven, indien de te scheppen gemeenschap voldoende bevoegdheid krijgt om volgens eigen inzicht geleidelijk hetzelfde doel te bereiken, d.w.z. zonder veto van de nationale parlementen. Blijft het veto van kracht, dan zou elk deelnemend land de economische integratie eindeloos kunnen tegenhouden, en in dat geval moet men dus eerst recht een zeker automatisme als prealabele voorwaarde voor toetreding stellen, wil men zekerheid hebben. Ook afgezien van dit aspect heeft Nederland trouwens bezwaar tegen opneming van een nationaal veto. Immers dan draagt men in wezen geen souvereiniteit over en schept dus niet een supra-nationale organisatie, maar een orgaan voor inter-nationale samenwerking, waarvan we er al vele hebben (O.E.E.S., E.B.U., Brussels Verdrag, Raad van Europa, enz.). Deze vorm van samenwerking blijkt echter vroeger of later steeds vast te lopen op het bezwaar dat elke deelnemer een maatregel die hem niet aanstaat kan verhinderen, ook al zou het belang van de gemeenschap als geheel hem vereisen. Een van de grondgedachten van het plan-Beyen is dan ook, dat de te scheppen Europese gemeenschap wezenlijke bevoegdheden moet krijgen, die niet door een nationaal veto illusoir kunnen worden gemaakt. En deze bevoegdheden moeten ook op economisch gebied liggen, wil de integratie zin hebben. | |
Meningsverschillen in internationale kring.Het vraagstuk van de economische integratie wordt in nog sterkere mate dan andere aspecten beheerst door verschillen in zienswijze tussen de partners-in-spe. Onder hen zijn er enkele die tot op grote hoogte de Nederlandse wens tot Europese integratie, speciaal op economisch gebied, delen. Dit zijn de landen die van oudsher belang hebben bij een ruimere internationale uitwisseling van producten en bij een zo groot mogelijk afzetgebied. Wat betreft de vraag hoe economische integratie het beste bereikt | |
[pagina 272]
| |
kan worden, wijkt hun standpunt enigszins af van het Nederlandse. Ruwweg gesproken menen zij dat Nederland te zeer uitsluitend aandacht besteedt aan vermindering van tarieven en quota, en te weinig aan de monetaire en financiële coördinatie, zonder welke de gemeenschappelijke markt niet kan functionneren. Het heeft naar hun mening geen zin zich uitsluitend te concentreren op het afbreken van de tariefmuren, indien men niet tevoren zorgt dat de samenwerkende staten financieel gezond zijn, dat er een zeker evenwicht bestaat tussen de koopkracht van hun valuta, en dat zij bereid zijn af te zien van eenzijdige manipulatie van hun geldwezen. Van Nederlandse zijde wordt dit niet ontkend, doch betwijfelt men of er al voldoende bereidheid bestaat, ook op monetair en financieel gebied algemene bevoegdheden en algemene verantwoordelijkheid aan de gemeenschap over te dragen. Derhalve wordt het beter geacht in die punten te voorzien door ‘clauses de sauvegarde’ welke waarschijnlijk bij de doorvoering van de opheffing der handelsbelemmeringen noodzakelijk zullen blijken. Een groter probleem vormt uit Nederlands oogpunt gezien het streven van bepaalde landen, of van groepen daarin, om te geraken tot een zo spoedig mogelijke politieke integratie, welke echter niet méér zou dienen in te houden dan een overkoepelend orgaan voor de Kolen- en Staal Gemeenschap en de Europese Defensie Gemeenschap. Dit streven gaat rechtstreeks in tegen dat van Nederland, hetwelk geen nut ziet in het scheppen van een nieuw orgaan of een nieuwe organisatie, indien deze niet werkelijk nieuwe, supranationale bevoegdheden krijgt, speciaal op economisch gebied. Tot nu toe hebben de weergegeven verschillen van inzicht gelukkig nog geen der deelnemende landen geplaatst voor een onontkoombaar dilemma waarin zij slechts tussen ‘ja’ of ‘neen’ kunnen kiezen, met al de consequenties van het ‘neen’. En zij trachten ook voor de toekomst een dergelijke situatie te vermijden. Maar men kan een beslissing niet steeds ontgaan. Dit geldt thans met name voor die kristallisatievorm der Europese integratie, welke thans het meest actuele probleem oplevert: | |
De Europese Defensie Gemeenschap.Nederland heeft deze vorm der Europese integratie thans bij monde van de Staten-Generaal definitief aanvaard. Het heeft dit gedaan ondanks grote aanvankelijke bezwaren, en zonder groot enthousiasme; | |
[pagina 273]
| |
immers ook voor ons biedt de E.D.G. allerminst een ideale oplossing. Niet-totstandkoming thans, na alles wat eraan vooraf is gegaan, zou echter een uiterst gevaarlijke kettingreactie van oorzaak en gevolg teweeg kunnen brengen. Het is nodig dit met een enkel woord te verduidelijken omdat, geheel afgezien van de vraag wat de verdiensten van de E.D.G. zijn, de politieke realiteit gebiedt zo scherp mogelijk onder het oog te zien wat thans het alternatief zou zijn. De E.D.G. werd aanvankelijk door Frankrijk uitgedacht en voorgesteld. Zij was echter van het begin af aan een kruising, geboren uit angst voor Duitse herbewapening, bevrucht door het genie van Europese visie. En zoals het veelal met bastaards gaat: naarmate het kind opgroeide, kreeg de geniale vader meer spijt van wat hij gedaan had en vertoonde minder neiging het kind te erkennen, dat daardoor met de angstige moeder alleen dreigde te blijven. Wij Nederlanders zullen de laatsten zijn om de vrees voor een herlevend Duits militairisme niet te begrijpen. Maar wat zijn de alternatieven? Aannemende dat men Duitsland niet eeuwig ontwapend en machteloos kan houden, betekent dit dat er bij verwerping van de E.D.G. te verwachten valt òf een Duitse herbewapening binnen NATO-verband, òf een buiten NATO-verband als bondgenoot van de Verenigde Staten (op de voet van Joego-Slavië of Spanje), òf een geneutraliseerd Duitsland met zeer beperkte bewapening. Al deze drie alternatieven zijn èn voor Frankrijk èn voor Europa gevaarlijker dan de E.D.G.; de eerste twee omdat zij de herleving inhouden van een onafhankelijk Duits leger en de Duitse generale staf, de laatste omdat zij het Duitsland mogelijk maakt zijn traditionele rol van het tegen elkaar uitspelen van het Oosten en het Westen te hervatten. Wat de Verenigde Staten betreft zou een niet-totstandkomen van de E.D.G. tengevolge hebben, dat Congres en publieke opinie aldaar, die de E.D.G. beschouwen als de toetssteen van Europa's bereidheid tot integratie, de hoop zouden opgeven en zich moedeloos van Europa zouden afwenden. Men zou kunnen betogen, dat Europa zich hierdoor niet moet laten beïnvloeden, ware het niet dat deze Amerikaanse reactie geleidelijk, maar onvermijdelijk, haar invloed zou doen gelden op de steunverlening, de wapenleveranties en de strategie van de Verenigde Staten ten aanzien van Europa. Nog bedenkelijker zou dit gevolg worden door de wisselwerking tussen West-Europa en Amerika. Een zodanige Amerikaanse heroriëntering zou immers op haar beurt een ‘neutralistische’ heroriëntering van de | |
[pagina 274]
| |
politiek van sommige Westeuropese landen tengevolge hebben, onder het motto: ‘Indien Amerika zich voor Europa gaat desinteresseren, waarom zouden wij dan het lot van onbeschermde bondgenoot riskeren? Laat ons dan liever veiligheid zoeken in een zo goed mogelijke verstandhouding met beide grote tegenstanders’. In Duitsland zelf zou een niet-totstandkomen van de E.D.G. een zware tegenslag betekenen voor de Christelijke en democratische krachten, die daar sinds de oorlog de leiding hebben gehad, en zouden anderzijds de krachten die ten gunste van zelfstandige herbewapening en herleving van het nationalisme werken, een sterke stimulans krijgen. Voorts hebben deze krachten in het Duitse volk historisch steeds de neiging vertoond steun te zoeken, in de binnenlandse politiek bij de grote industrie en in de buitenlandse politiek bij Rusland. Een en ander zou weer leiden tot een funeste wisselwerking ten aanzien van Frankrijk, dat dan eerst recht zijn vrees voor de ‘erfvijand’ zou voelen herleven, en licht zijnerzijds een tegenwicht tegen Duitsland zou gaan zoeken daar waar het dit zo dikwijls in de geschiedenis heeft gevonden: in een samengaan met Rusland. En ziedaar de tromf van de Sowjet-politiek voltooid: twee grote wiggen geslagen op de punten waar zij dit sinds jaren getracht heeft, n.l. één tussen Amerika en Europa, en één tussen Frankrijk en Duitsland, welke landen beide steun voor hun positie zouden kunnen gaan zoeken bij Rusland; een verdeeld Europa; en de West-Europese mogendheden geworden tot pionnen op het schaakbord van de twee antagonisten, zoals eens de Balkanlanden pionnen waren op het schaakbord van de Europese mogendheden. Dit alles zijn geen wilde fantasieën, doch zeer reële mogelijkheden, die men verplicht is onder het oog te zien. Te lang dralen kan soms even gevaarlijk zijn als negatief handelen. Daarom dringt Bondskanselier Adenauer telkens weer aan op spoed, omdat hij ziet, dat er ‘periculum in mora’ is: men kan er niet op rekenen, dat in Duitsland voor eeuwig een kanselier en een partij aan het bewind zullen zijn, die de gedachte van de Europese integratie en Frans-Duitse aaneenlassing toegedaan zijn. In Frankrijk en Italië is de situatie in dit opzicht reeds minder gunstig dan zij enkele jaren geleden geweest is. Indien Europa dit jaar, nu het nog niet te laat is, opnieuw het getij laat verlopen, behoort de bovenbedoelde noodlottige kettingreactie allerminst tot de onmogelijkheden en zou het Europese integratiestreven een tegenslag lijden die het, zo ooit, slechts met een verveelvoudigde krachtsinspanning weer te boven zou kunnen komen. | |
[pagina 275]
| |
Historische kansen kloppen niet dikwijls aan; doet men niet spoedig open, dan gaan zij de deur voorbij. Soms keren zij later weer, zoals het samengroeiingsproces van Nederland en België in 1578 en 1830 werd afgebroken om thans na bijkans vier eeuwen weer hervat te worden. Maar welk een kostbaar tijdverlies! Soms ook keert de kans in het geheel niet weer. |
|