ik, wereld en kosmos, maar dan van een denken dat de warme polsslag kreeg van het bloed.
In de monumentale reeks van zijn grote kritische essays (ik herinner slechts aan die over Verwey, Gorter, Leopold, Marsman, Slauerhoff, de inleidingen bij de uitgave van Drosts Hermingard en van Limburg Brouwers Akbar) zocht hij, voorbereid door een gewetensvolle materiaalstudie, aan de hand van een zo volledig mogelijke analyse van de psychische structuur van de auteur, zoals hij die aflas aan de structuur van het werk, een synthetisch beeld te geven van de persoonlijkheid, van de menselijke levenservaring die zich naar de aard dier persoonlijkheid in het werk uitsprak. Dat in deze arbeid de rede een zeer belangrijk aandeel had, spreekt vanzelf. Maar (men leze het na in zijn inaugurele rede Kritisch onderzoek en Verbeelding, van Eycks beginselverklaring als literatuurhistoricus en kritikus), het redelijk wetenschappelijk denken was daarbij niet alles en niet het voornaamste; het kunstwerk was voor hem slechts in zijn wezen te kennen in een beleven door de verbeelding. De eis die hij zich daarbij stelde ‘de volstrekte wil van de onderzoeker tot persoonlijke onbevangenheid,’ heeft hij gehoorzaamd voorzover het in het vermogen ligt van een levend mens. Volstrekte objectieve geldigheid hebben zijn studies daarmee natuurlijk niet verkregen; ik ben geneigd te zeggen: gelukkig niet, want deze zou pas mogelijk zijn bij een onpersoonlijk reagerend instrument. Ze zijn, óók door hun bouw en schrijftrant, maar niet minder door het ten grondslag liggende geloof in de tot godservaring opleidende functie der poëzie, onverwisselbaar van van Eyck. Ook wie, van andere substrata uitgaande, andere accenten legt, vindt in deze studies zó indringende ontledingen, als vrucht van scherpzinnigheid en vermogen tot inleven, dat hij voor het verstaan van geen enkel door van Eyck behandelde figuur, aan hem voorbij kan gaan. Een integrale uitgave van het omvangrijk essayistisch werk - er ligt ook nog veel als manuscript - bleek
tijdens het leven van de dichter onmogelijk; zullen na zijn dood de uitgevers de handen ineenslaan en de fondsenbeheerders inzien, dat zij hier de bewaring en openbaring van een bijzondere Nederlandse cultuurschat mogelijk te maken hebben?
Wie doordringen wil tot de zin-in-schoonheid van van Eycks poëzie in haar heldere, stijgende ontwikkelingslijn, heeft zich natuurlijk voor alles in het werk zelf te verdiepen. Aan niemand, tenzij hij verblind is door een of ander afsnoerend -isme, zal de beheerste schoonheid der expressie, de geladenheid van gevoel en geest, de verbeeldings- en bovenal de liefdekracht verborgen blijven. Samenvattend kan hij daar-