W.J. van der Molen
Angst
De specht van het doodgaan klopt
van buiten af tegen de muur.
Ik zit met een prop in mijn mond.
doodmoe en totaal overstuur.
Ik lig met mijn hand voor het graf,
het massagraf van het geluid,
de regen de wind op het dak,
de tralies aan iedere ruit.
Dit is het einde der reis
een hels en halsstarrig getik,
als een doorzagen van ijs
een druppelen van water op blik.
Het gas stroomt weg uit de kraan,
mijn keel doet pijn als ik slik,
ik val weer als ik ga staan,
ik kan niet meer doodgaan, ik stik.
Geen hand die hem nu nog weerstaat.
Iedere afgrond komt bloot.
Van mijn hart naar mijn hersenen slaat
de specht met zijn snavel de dood.
Uit de bundel ‘De onderkant van het licht’, die dit jaar in ‘De Windroos’ verschijnt