De mannen en vrouwen zaten op de auto, zwijgend, de handen op de knieën of in de schoot en ze keken naar hun voeten. Ze hadden allemaal een mager gezicht, een ingekeerde blik en een ontspannen mond. Ook de vrouwen en dat was het: ze waren sexeloos.
Het was een mooie morgen en de wereld lag daar onder de zon zonder nevelen. We reden een uur lang door een wisselend landschap, dat heuvelachtiger werd en bosrijker. Toen steeg de weg lange tijd achtereen en even voorbij de afdaling, sloeg de wagen een zijweg in. Aan het einde van de zijweg waren grote hekken. De auto reed een veld op, waaromheen barakken en afzonderlijke kleine houten hutten stonden. Het was het kamp.
We klommen van de auto af en onze groep ging op in de grote gemeenschap der kampbewoners. We kregen een kaart, die recht gaf op een slaapplaats. De man die mij naar de barakken geleidde was al oud. Hij was geen vluchteling. Hij zei:
‘Zo komen er elke week groepen aan. En wat is nu het vreemde? Dat er altijd een gemeenschap is waartoe men behoort, en na een tijd ziet men dat deze gemeenschap in vormen verstard ligt en steeds meer druk uitoefent, en dan zegt men: vaarwel, en vertrekt, en dan is men een outcast, een verworpene, een uitgespuwde, en in plaats van zijn individualiteit te redden, verliest men haar en gaat op in een andere gemeenschap, in een kamp.’
‘Juist,’ antwoordde ik, ‘dus we blijven hier en krijgen geen werk ergens anders.’
‘O jawel, o jawel,’ suste hij, ‘het was maar bij wijze van spreken. Ik ben een oude man en ik heb over die dingen nagedacht. U hoort thuis in deze barak.’
Het was een houten gebouw. De planken waren juist opnieuw met carbolineum bestreken. De slaapplaatsen binnen waren met schotten van elkander gescheiden en het zag er netjes uit.
‘Nummer acht,’ zei de man, ‘het nummer van de barak is vierentwintig.’
Ik legde mijn rugzak op het bed neer. De oude man vertrok en daar ik hier niets meer te doen had, ging ik naar buiten voor de deur op de grond zitten. In de verte stonden enkele mannen met emmers bij een waterkraan. Uit de schoorsteen van een naburige hut begon rook op te stijgen en even later rook ik boven de geur van carbolineum uit, een houtvuur.
Ik dacht aan de woorden van de oude man: misschien had hij gelijk.