| |
| |
| |
G.H.M. van Huet
Kattebelletjes en apostillen
Critici en Critiek
Niet zozeer uit bescheidenheid als wel volgens de mate van zelfkennis, die ieder verstandig mens na zijn dertigste jaar dient te bezitten, heb ik mijzelf nooit anders dan als een journalist beschouwd: een recensent, een verslaggever in litteris, een beschrijver van vluchtige impressies, opgedaan tijdens een desultorische lectuur. Het verbaasde mij dan ook, dat toen er een keuze uit een reeks weekbladartikelen van mijn hand in boekvorm verscheen, men op verschillende plaatsen van mijn ‘critieken’ begon te spreken en ik hier en daar zelfs als ‘gezaghebbend criticus’ werd gedoodverfd. Dit is nu allemaal heel aardig, en wel vleiend ook, maar het is, helaas, onwaar. De omstandigheid alleen, dat iemand, die blijkbaar dol is op lezen, in staat is de indrukken, welke zijn lievelingsboeken hem gegeven hebben, op tamelijk adequate wijze onder woorden te brengen, stempelt zo'n man toch nog niet tot criticus. Zeker, ik zal mezelf heus niet alle critische zin ontzeggen. Men moet al heel argeloos zijn, om, als men zijn brood met schrijven verdient, niet te weten, dat zodra men de pen ook maar in de richting van het papier beweegt, er een bepaald vermogen in het geweer komt, dat net zo goed critisch kan heten als creatief: het compositietalent. In die zin is dus iedere schrijver een criticus - namelijk van zichzelf. Deze gedachte is niet nieuw. Men kan haar reeds bij Boileau en Dryden vinden, ja, nog eerder: bij Longinus. T.S. Eliot kwam hier een jaar of dertig geleden zijdelings over te spreken en gebruikte toen de uitdrukking ‘a frightful toil,’ daarmee doelend op het schriften, samenvoegen, ontleden, passen, meten, schrappen, omwerken, dat eenieder, die gedurende langere tijd de schrijfstift omklemd heeft, onmiddellijk herkent als de splendeurs et misères, of laten wij maar nuchter zeggen: de werkzaamheden, van zijn ambacht.
| |
| |
Nu, zolang het hierbij blijft, ben ook ik criticus; maar voor het overige zou ik weinig met die titel weten aan te vangen. Al wat ik ooit over oude schrijvers, over klassieke boeken, te berde heb gebracht, had meer betrekking op mijn eigen reacties op die boeken dan op die boeken zelf. Kwamen de kwaliteiten van een aldus besproken werk tot hun recht, dan was dat bij wijze van spreken een buitenkansje. Het eigenlijke doel was iets anders geweest: de lezers te suggereren, wat er in mij omging, toen ik dit-of-dat boek of die-en-die schrijver las, in de hoop, dat zij hierdoor verlokt zouden worden, om nu ook zelf tot die auteur te gaan. Behoef ik te zeggen, dat dit in strijd is met hetgeen alle orthodoxe critici als hun taak opvatten? Het publiek op dergelijke wijze zijn eigen voorstelling op te dringen lijkt hun niet veel beter dan corruptie.
Met recenseren is het anders gesteld. De recensent, zo kan men zeggen, vervult min of meer de taak van explicateur. Hij is daar om het publiek opmerkzaam te maken op boeken, die zoëven van de pers gekomen zijn. Hij bepaalt er zich toe, de mensen te vertellen, waar het boek in kwestie over gaat, en geeft rechtstreeks - dus met zoveel woorden, en niet impliciet, zoals in het geval, waarover hierboven werd gehandeld - zijn oordeel, of de schrijver al dan niet geslaagd is in hetgeen hij beoogde. De lezer kan dan zelf de conclusie trekken, of het aldus besproken werk voor hem in aanmerking komt. Nu worden lieden, die zich hiermee bezig houden, tegenwoordig vaak critici genoemd, maar reeds een korte bezinning op hetgeen de taak van de criticus is, kan ons leren, dat deze betiteling - het zij zonder geringschatting gezegd - in negen-en-negentig van de honderd gevallen, waarin zij gebruikt wordt, veel te weids is. Want wat is de taak van de criticus? Litteraire normen te scheppen en toe te passen; de plaats te bepalen, die een klassiek werk in de gezamenlijkheid, welke wij literatuur noemen, inneemt; de veranderingen te noteren, welke die gezamenlijkheid bij de intrede van elke belangrijke nieuwe schrijver ondergaat; invloeden, verwantschappen en verbindingsneigingen te onderkennen; feiten te verzamelen, ze te vergelijken en ze zo nauwkeurig mogelijk te analyseren; - bovendien: de schrijver, zo deze zelf nog leeft, duidelijk te maken, waar zijn tegenwoordige positie is en waar zijn positie hoort te zijn; hem al naar de eis te bemoedigen of in te tomen; hem op zijn fouten en mogelijkheden te wijzen: in keuze van onderwerp, wijze van behandeling, compositie, toon, tempo; en, wijl leven en schrijven in een mens nu eenmaal samenhangen, hem ook zoveel mogelijk terecht te helpen, waar het zijn eigen leven betreft. Als voorbeeld van een dergelijke beoordelaar zou ik P.N. van Eyck willen
| |
| |
noemen, wiens meesterlijke critieken dertig jaar geleden geregeld afgedrukt werden in De Gids.
Niemand zal het de recensent, die wekelijks een of meer boeken moet bespreken, kwalijk nemen, als hij niet in staat blijkt te zijn een critiek te leveren, die die naam verdient. Het is al mooi, als hij zijn lezer op passende, dus weliswaar individuele, maar tegelijkertijd zo intelligent en eerlijk mogelijke, wijze weet voor te lichten, zich van buiten de literatuur om gaande invloeden weet vrij te houden en bij een minimum van tijd een maximum aan frisheid en beweeglijkheid vertoont. Wij kunnen dus gevoeglijk concluderen, dat terwijl bij een dergelijke stand van zaken het lezende publiek (dat immers niet naar litteraire maatstaven vraagt noch zich voor het grote verband interesseert) in wezen niets te kort komt, de auteurs zelf - zij, die boek na boek de wereld insturen, om telkens op de snel geformuleerde privé-opinies der recensenten te worden onthaald - wel degelijk redenen tot klagen hebben. Virginia Woolf komt de eer toe deze wanverhouding reeds voor de oorlog te hebben onderkend. Laten schrijver en criticus met elkaar een relatie aangaan, zo luidde haar advies, als die tussen patiënt en dokter. De auteur vrage de criticus dan om een consult, dat, breedvoerig en diepgaand, in alle intimiteit en met inachtneming van zekere formaliteiten verstrekt wordt, zonder het tumult van een openlijke bespreking, die, zo zij onverhoopt ongunstig mocht uitvallen, de schrijver bijna altijd het gevoel geeft, als pleegde men een regelrechte aanslag op zijn reputatie.
Intussen zou ik best wel eens willen weten, hoevelen, die op het ogenblik draaglijk goede boekbesprekingen schrijven, maar ook niet meer dan dat, zich als criticus zouden melden, indien hiertoe een oproep werd gedaan. Volijverige krantenschrijvers, die zo snel hun zegje hebben over de nieuwste gedichtenbundel, de nieuwste roman, neigen er, dunkt me, vanzelf toe, de karweitjes, die zij, laten wij aannemen: naar eer en geweten, doch in elk geval in een handomdraai plegen op te knappen, met echt critische werkzaamheid te identificeren. Een mooi voorbeeld hiervan heeft men in de afgelopen maand in Duitsland kunnen zien. Curt Hohoff, de redacteur van de Süddeutsche Ztg., die overigens waarlijk niet de minste onder de broeders is, bleek namelijk boos te zijn geworden over het bij herhaling in de pers aangeheven lied: wij hebben geen critici, wij hebben geen critiek. Natuurlijk hebben wij wel een critiek, riep hij uit, en wel een uitermate goede. Ja, dat die critiek geen weerklank bij de lezers vindt, daar kunnen wij niets aan doen. De litterair zwakke, slechte en ongewenste best sellers zijn er de schuld van, dat onze critici,
| |
| |
die zo graag van invloed op het grote publiek dromen, in hun schulp kruipen en maar berusten. Maar al moge de critiek, die alleen maar rekening met kwaliteit houdt, dan ook haar uitwerking missen, daarom heeft men nog niet het recht te zeggen, dat zij niet bestaat.
Aldus Hohoff, die, door zo te redeneren, het zijn bestrijders inderdaad niet moeilijk maakte. De beide andere discutanten waren het volstrekt met hem oneens. De edele doch dromerige Hans Egon Holthusen, dichter en essayist, vergenoegde zich met de enkele verklaring, dat Duitsland geen specifiek critische traditie bezit, zoals men die in Engeland kan vinden, om zich verder geheel aan de uiteenzetting van een vanzelfsprekendheid te wijden: namelijk dat de critische en de creatieve funtie in wezen een en hetzelfde zijn. Harder kreeg Hohoff het te verduren van de doorgewinterde journalist W.E. Süskind, die het natuurlijk op Hohoffs ongelukkige opmerking over het gebrek aan uitwerking had voorzien. Wat heb ik aan al dat gepraat over kwaliteit, zo zei hij ongeveer, wanneer tenslotte de vraag naar de aanwezigheid van een critiek een vraag naar haar Geglaubtheit is - een hoedanigheid, die overigens met een uitwerking ad hoc niets heeft te maken? En hij voegde hier aan toe, dat hij, ofschoon hij ook zelf wel zich bij tijd en wijle met de vervaardiging van boekbesprekingen onledig houdt, het niet in zijn hoofd zou halen zichzelf criticus te noemen, ‘omdat mij namelijk de status van criticus ontbreekt.’ Eerder in zijn betoog heet het: ‘Wenn ich mich einen Richter nenne, muss ich den richterlichen Impuls und die in der Praxis gewonnene richterliche Ausdrucksgewalt in meiner Person vereinigen; ausserdem aber muss es die Einrichtung von Gerichten geben, sonst hilft mir mein ganzes Richtertum nichts.’ Precies zo is het met de critici en de critiek gesteld: ‘das Vorhandensein der Ausübenden verbürgt noch nicht das Vorhandensein der Institution.’ Gelooft Hohoff werkelijk, zo vraagt Süskind dan, dat in Duitsland zoiets als een critiek bestaat? Maar als wij haar bezaten, dan zou het intellectuele klimaat hier wel anders zijn. Dan zou er meer zout in de lucht zijn. Dan zouden
zich naar aanleiding van bepaalde uitingen van litteraire beoordelaars zich niet zulke schabberige vragen voordoen als: wie heeft hij hiermee een hak willen zetten? of: wie heeft hij hiermee willen pleizieren? en: wat steekt daar achter? Van een land, aldus Süskind, waar de gedachte mogelijk is, dat critiek nog iets anders dan ordening, dan ‘terechtwijzing van niet ordelijk denkende tijdgenoten,’ ten doel heeft, van zo'n land kan men zeggen, dat het geen critiek bezit - tenminste niet als constitutief van het geestelijke leven. |
|