De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Adriaan van der VeenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 199]
| |
over het chauvinisme voorzover zich dat in de literatuur manifesteerde. Na een tijdelijk enigszins geforceerd terugvallen na de oorlog op een stijl en op een gedachtenwereld rechtstreeks ontleend aan die van de ontgoochelde Twintigers - op zijn best bij Norman Mailer of James Jones, op zijn slechtst met een behoorlijk dosis zelfbeklag bij iemand als Merle Miller, heeft toch ook de elite van schrijvers en intellectuelen zijn houding ten opzichte van het na-oorlogse Amerika in positieve zin grondig menen te kunnen wijzigen, zoals o.a. is gebleken uit een symposion in de Partisan Review, Our Country and our culture. Deze koerswijziging, die aan de Amerikaanse literatuur en het Amerikaanse intellectuele leven dat er op aan komt langzamerhand een ander karakter geeft, hoewel er nog altijd een vaak commercieel gedegenereerde literatuur van protest is blijven bestaan, is des te opmerkelijk in de belangrijke schrijverskringen rondom de Partisan Review, die zich altijd en met een begrijpelijke bitterheid geïsoleerd hadden gevoeld van de Amerikaanse gemeenschap en de jacht daarin op de Goddess Bitch Succes, zoals een hunner het uitdrukte, waaraan zij niet mee wilden doen. Trouwens, afzijdigheid van het Amerikaanse nationale leven is heel lang in de kringen van de Amerikaanse intelligentsia een vanzelfsprekende houding geweest, en zelfs nu gaan er nog wel stemmen op van enkelingen uit deze groep die waarschuwen tegen een al te vlugge terugkeer in de boezem van de natie, een te weinig critische overgave aan de nieuwe geest van conformisme, die de onafhankelijkheid van de intellectueel zou kunnen bedreigen en hem aldus zijn raison d'etre zou ontnemen. Wanneer in de jaren na de tweede wereldoorlog de Amerikaanse schrijvers en intellectuelen zich in grote meerderheid echter toch positief betrokken voelen in het nationale leven van hun land, dan zijn daarvoor een aantal redenen aan te wijzen. Enkele van deze redenen liggen voor de hand: de plotselinge ontwikkeling van Amerika tot een machtig wereldrijk in de tweede wereldoorlog en de dientengevolge aanzienlijk toegenomen nationale trots. Verder het in betekenis niet te onderschatten verlies van Europa als ‘cultureel paradijs,’ als traditierijk voorbeeld, kortom, het gestadig afbrokkelende culturele prestige van Europa in Amerika. Er zijn echter nog andere minder evidente verklaringen. Lionel Trilling is van mening dat de Amerikaanse intellectueel zijn provincialisme nooit vollediger tot uitdrukking heeft gebracht dan in zijn volledige aanvaarding van de invloed van Europa. Er bestaat intussen geenszins zekerheid dat hij zich nu voor altijd van dit gewraakte provincialisme zou | |
[pagina 200]
| |
verlossen alleen maar door voortaan te weigeren Europa's culturele invloed te ondergaan. Een groot aantal Amerikaanse schrijvers, dat zich nu voor het eerst thuisvoelt bij de culturele waarden van het eigen land, heeft Amerika in eerst aanleg in Europa herontdekt, een proces dat tijdens de tweede wereldoorlog en na de Europese ineenstorting voltooid kon worden. De naturalistische critici van 1910, Upton Sinclair, Sinclair Lewis, met hun protest tegen de uitwassen van een in korte tijd geindustrialiseerd land met een phenomenaal snel groeiende bevolking, hun satire tegen het benauwende provincialisme van de Babbittfiguren; later Ernest Hemingway, Sherwood Anderson en Scott Fitzgerald, die aan de voeten van Gertrude Ste in in het na-oorlogse Parijs zaten; zij allen, zelfs Henry Miller met zijn hysterische haat tegen Amerika, en zeker de schrijvers van de donkere crisisperiode in hun felle veroordelingen van bepaalde aspecten van hun land, hebben er aanzienlijk toe bijgedragen dit nieuwe Amerika van een aanvaardbaar cultureel klimaat in het leven te roepen. Als het juist is wat Trilling heeft opgemerkt, dat kunst en gedachte in Amerika in belangrijke mate erkenning hebben gevonden, dan is deze gunstige wijziging zeker ook toe te schrijven aan de critische activiteit gedurende een zo groot aantal jaren van de meerderheid van Amerikaanse schrijvers en intellectuelen, die van Europa uit en voor een deel onder Europese invloed, Amerika tot de erkenning van spirituele waarden hebben opgevoed. Maar dit is slechts een overigens niet te verwaarlozen deel van de waarheid over de bredere herwaardering van culturele waarden in Amerika. Het is ongetwijfeld waar dat deze Amerikaanse sociale critici, ondanks hun nuttige functie, het Amerika dat zij veroordeelden niet altijd in zijn grote veelzijdigheid zagen of begrepen. Wanneer nu hun ogen zijn geopend en de jonge generatie deze zelfde fouten weet te vermijden - niet altijd overigens - dan komt men weer terug op de twee factoren van groot belang: de grote crisis en de grote tweede wereldoorlog. In de crisistijd is dank zij de regeringssteun in de vorm van het Work Project for the Arts voor het eerst een werkelijke solidariteit ontstaan onder een grote groep van kunstenaars, die bovendien bij deze werkprojecten zij het vaak tegen wil en dank dieper in het leven van het werkelijke Amerika, dat zij zo vaak van uit de verte hadden gadegeslagen, werden betrokken. De oorlog tenslotte, met het nieuwe patriotisme, het isolement van Europa, de herontdekking van de eigen klassieke 19e eeuwse literatuur, het verlies van vertrouwen bovendien in de geestelijke kracht van | |
[pagina 201]
| |
Europa, heeft de laatste, beslissende stoot gegeven. De Amerikaanse schrijver en intellectueel voelt zich thans in Amerika min of meer thuis, niet alleen als beste van alle mogelijke kwaden, niet alleen omdat hij Europa niet meer als cultureel voorbeeld kan zien, maar omdat hij ervan is overtuigd, dat Amerika niet meer uitsluitend beheerst wordt door het ideaal van de materialistische winzucht, doch de plaats van kunst en intellect daarnaast is gaan erkennen. Welke invloed nu heeft deze culturele herleving, gekoppeld aan de nationale bewustwording, op de Amerikaanse letterkunde gehad? Malcolm Cowley verwijst in een recent nummer van Perspectives naar een kenschetsing van deze periode van de Amerikaanse literatuur als het tijdperk van de critiek, eerder dan van de roman en de poëzie. Hij doelt daarmee in het bijzonder op het baanbrekende werk dat door een groep van essayisten al sinds geruime tijd wordt verricht voor de litteraire tijdschriften, die door verscheidene universiteiten door het gehele land worden uitgegeven. Dit is werk voor een kleine, maar toonaangevende kring van lezers. Deze critici, Kenneth Burke, Yvor Winters, Cleanth Brooks, Francis Fergusson, Katherine Anne Porter en anderen die ik al heb genoemd, behoren tot de school van het zgn. New Criticism, ontologische critici, die een litterair werk dus zeer nauwkeurig los van de maker, los van achtergronden van welke aard ook als een eenheid in zichzelf bekijken. Aan deze critici en op een populair peil een literatuurhistoricus als Van Wijck Brooks is het te danken dat de kreet: ‘Waar is het Amerikaanse meesterwerk?’, welke men in de jaren twintig nog zo vaak kon horen, nu is verstomd. Cowley herinnert er aan dat de Verenigde Staten, die 30 jaar geleden op geen litteraire klassieken scheen te kunnen bogen nu door de critiek van deze essayisten voor het eerst zich bewust is van het bezit van een letterkundig erfdeel. Een van de sprekendste voorbeelden is ongetwijfeld de herwaardering van het oeuvre van Faulkner, dat door de op hem gerichte critische aandacht voor de Amerikanen weer is gaan leven. Nog frappanter is de wedergeboorte als een Amerikaans kunstwerk van grote allure van Herman Melville's Moby Dick - beide auteurs die, het mag wel even worden gezegd, in Europa nooit geheel in vergetelheid zijn geraakt. De hoofdzaak is intussen dat Amerika op het beslissend moment van de herleving van het nationale bewustzijn rijp is gemaakt voor de cultivering van de zo lang veronachtzaamde litteraire meesters uit het Amerikaanse verre, minder verre en zelfs betrekkelijk nabije verleden. Natuurlijk zijn er bepaalde bezwaren verbonden aan deze grote in- | |
[pagina 202]
| |
vloed van het New Criticism, niet het minst omdat deze essayisten soms al te zeer gevangen zijn geraakt in de sfeer van de universiteit, waarmee niet iedereen zich gelukkig voelt. Er is een mogelijkheid dat de literatuurbeoefening zo een soort hogepriesterambt wordt van de enkelen voor de enkelen binnen de muren van de universiteit waar het gedruis van de wereld niet doordringt. Er is ook het lang niet denkbeeldige gevaar, dat men zich meer en meer beperkt tot lezen van deze interpretaties van de meesterwerken, om het werk zelf ten hoogste nog te zien als ‘grondstof,’ dat eerst in de critische interpretatie zijn ware vorm krijgt. Het gevaar van overschatting van bepaalde litteraire figuren uit het verleden, alleen omdat zij van eigen bodem zijn, is in de tijd van het nieuwe patriotisme evenmin te onderschatten. Ook hier immers is een dankbaar terrein voor de neo-philistijnen, tegen wie Philip Rahv waarschuwt, die aan de ene kant met gewaagd optimisme de cultuur van de massa zonder reserve willen aanvaarden en een opstandig element in de literatuur gaarne als procommunist willen verdacht maken, en aan de andere kant al te haastig litteraire bergen willen maken uit Amerikaanse litteraire molshopen, mits van de zuiverste nationale oorsprong. Waakzaamheid op dit punt ontbreekt echter geenszins, temeer omdat de universiteiten in het Amerikaanse leven een steeds belangrijker plaats innemen en steeds meer schrijvers aantrekken, die gewoonlijk op hun qui vive blijven en het aspect van kloosterachtige steriliteit en aanbidding van de voorzichtige middelmatigheid aan de universiteiten steeds meer trachten te ontnemen. Een gunstig symptoom, naast de vele en invloedrijke ‘schools of writing’ aan de hogescholen, is bijvoorbeeld de grote activiteit op het gebied van het toneel in het universiteitsleven. Wanneer dan toch zoals Harry Levin opmerkt, de Amerikaanse cultuur weliswaar over grotere gebieden verspreid is dan ooit tevoren, maar dun gespreid, dan is dit een verschijnsel dat zeker niet alleen tot Amerika is beperkt. Malcolm Cowley heeft in de eerder geciteerde aflevering van Perspectives er op gewezen welk een intieme relatie er bestaat tussen deze groep van het New Criticism en een belangrijke recente stroming in de Amerikaanse romankunst. Iedereen die de moderne Amerikaanse letterkunde volgt heeft natuurlijk opgemerkt, dat stijl en visie in tal van nieuwe romans ingrijpende wijzigingen hebben ondergaan, niets meer gemeen hebben met de opzettelijke beperkingen van Hemingway of het primitivisme van Steinbeck, maar veel ingewikkelder zijn geworden, uitdrukking willen geven aan de gecompliceerdheid van het leven. De invloed van Proust en vooral ook van de omslachtige, genuanceerde Henry | |
[pagina 203]
| |
James was gemakkelijk aan te tonen, evenals die van de Amerikaanse symbolisten zoals Hawthorne, Melville, Faulkner en in zekere zin Scott Fitzgerald; vaak van Europese schrijvers in een verwante traditie als Joyce, Rilke, Eliot of Yeats. Het werk nu van deze grote voorbeelden vormt al jaren lang het materiaal voor de critisch interpretaties van deze nieuwe essayisten, bij wie deze jonge Amerikaanse romanciers het schrijven hebben geleerd. Het is voorts niet te gewaagd te veronderstellen, dat juist in dit nieuwe tijdperk van nationaal zelfvertrouwen en grotere intellectuele rijpheid deze schrijvers, die zich van de traditie van de naturalistische protestliteratuur afkeerden, aan bod konden komen. Immers, in deze nieuwe sfeer van een zekere culturele ‘leisure’ moest ook wel de bijna traditionele angst voor het intellect enigszins verdwijnen, die in de literatuur - zoals in de politiek - zo vaak heeft geleid tot het handhaven van een uiterlijke simpliciteit. Sterker dan voorheen is men gaan beseffen dat afkeer van complexiteit in de literatuur en de aanbidding van een ruig realisme veel eerder kunnen leiden tot onechtheid en sentimentaliteit. Eerder dan vroeger zag men de gevaren van een op een pragmatisch levensdoel gebaseerde rationalistische literatuur van de sociale aanklacht, die maar al te vaak uitging van al te abstracte principes en op mechanische wijze haast maakte om aan de goede progressieve kant te staan zonder te willen beseffen, dat goede impulsen in mens en gemeenschap een bijzonder ingewikkelde achtergrond kunnen bezitten, lang niet vrij bijvoorbeeld van eigenbelang. In het algemeen kan men zeggen, dat deze nieuwe schrijvers, Lionel Trilling, Jean Stafford, Ten nessee Williams, Eudora Welty, Paul Bowles, Carson McCullers, Robert Penn Warren, Frederick Buechner, Delmore Schwartz en Mary McCarthy, zich niet uitsluitend bekommeren om al dan niet pessimistische conclusies omtrent het leven in de moderne maatschappij, doch zich allereerst verdiepen in de geheimen van de menselijke ziel. Misschien is een metaphysische literatuur een luxe van een min of meer stabiele maatschappij, een luxe, die Amerika zich nu voor het eerst weer sinds de bloeiperiode van New England met nieuw geloof in een eigen traditie kan veroorloven. Natuurlijk is deze stabiliteit tot op zekere hoogte een illusie, welke des te gemakkelijker is te handhaven in de buurt van de universiteiten, die voor de meeste van deze schrijvers fungeren als toevluchtsoord. Daar kan men eerder met voorbijgaan van dwingende maatschappelijke noden en andere problematische aspecten van het Amerikaanse leven, zich verdiepen in de essentiële conditie van de mens. Toch leeft in Amerika ook nog het aangepaste naturalisme van sociaal | |
[pagina 204]
| |
protest, dat alleen al door zijn documentaire karakter van Dreiser tot Dos Passos Amerika in maatschappelijk opzicht zulke goede diensten heeft bewezen. Nog steeds is er een literatuur van protest tegen maatschappelijke verschijnselen, tegen bepaalde als belemmeringen gevoelde toestanden van sociologische aard in de samenleving, een letterkunde die zich in de eerste plaats bekommert om de door de Amerikaan zelf om hem heen opgerichte barricades, die de vrijheid aantasten of bepaalde groepen in hun menselijke waardigheid te kort doen. Er mag nu dan ook geen sprake meer zijn van een industrieel kapitalisme ‘dat over lijken ging,’ maar er zijn toch nog wel hier en daar enkele steken los, de positie van de negers blijft de aandacht vragen, het anti-semitisme wordt nog altijd als een schrijnend probleem ervaren, de aggressieve houding jegens alle linksgerichte groepen verdacht van communistische sympathieën leidt onvermijdelijk tot bepaalde vormen van onrechtvaardigheid, kortom er is nog voldoende ruimte voor de maatschappelijk geengageerde literatuur. Daarom is het juist zo bedenkelijk dat in het bijzonder de literatuur van protest, zoals Philip Rahv terecht heeft moeten constateren, vaak is ontaard in ‘a mere convention of truthfulness, devoid of any significant or even clearly definable literary purpose or design.’ De honderden romans van het exposé, van het protest zijn dikwijls van een commerciële onwaarachtigheid. Bij de jongste vertegenwoordigers in dit genre krijgt men niet alleen de indruk, dat zij zich met een zekere zelfgenoegzaamheid achter hun harde proza à la Hemingway huilend op de borst staan te beuken: ‘Ziet o ziet, hoe ellendig wij er aan toe zijn,’ maar de beschrijving van hun moeilijk lot in het door hen als gevoelloos en materialistisch verworpen Amerika is meestal ook een door commerciële eisen bepaald cliché geworden. Vandaar dan ook dat dit soort critiek op maatschappelijke misstanden die de Europese lezer vaak gewaagd en kranig voorkomt in Amerika op den duur in de gemoederen van de lezers geen greintje onrust verwekt. Met onfeilbare intuïtie is men zulke ‘aanklachten’ gaan zien als lippendienst bewezen aan een of ander ideaal, waaraan het hart geen deel heeft, en waarbij de verontwaardiging is geforceerd en Amerika in zekere zin onrecht wordt aangedaan. Mary McCarthy heeft al eens de spot gedreven met de Franse kijk op Amerika als het ‘imaginary land of the peaux rouges of Caldwell and Steinbeck, dumb paradise of violence and the detective story.’ De symbolische naar binnen gerichte jonge literatuur van complexiteit is dus ook een reactie tegen deze ontaarding van de sociale aanklacht, | |
[pagina 205]
| |
die mits gepeperd met flinke doses sexualiteit tegelijk zulk een gretig aftrek bleef vinden bij een grote groep lezers. Hoe moeilijk deze situatie kan zijn voor bepaalde groepen van schrijvers blijkt wel uit de klacht van de negerschrijver Richard Gibson, die terecht protesteert tegen de houding van uitgevers en lezers, die van de negerauteur niets anders verwachten dan dit soort goed verkoopbare aanklacht. ‘The young Negro writer discovers to his bitter amazement that he is nearly trapped by the Problem.’ Deze vercommercialisering van het protest heeft een des te tragischer aspect voor de schrijver die tot een minderheid behoort. Aan de ene kant ziet hij dat de roman van protest is gedegeneerd tot litteraire en maatschappelijke schablones, aan de andere kant kan de negerschrijver zijn ‘probleem’ nooit geheel vermijden, omdat zijn leven in de blanke wereld er door wordt bepaald. Toch is ook aan dit dilemma dat de Amerikaanse schrijver tot waakzaamheid noopt, nog wel te ontkomen in het zich gunstiger ontwikkelende litteraire klimaat. De afstand immers tussen de massa en de literatuur is tengevolge van de eerder genoemde redenen verkleind. In het phenomenale succes bijvoorbeeld van de ‘pocket books,’ die voor het eerst de literatuur binnen het bereik van iedereen hebben gebracht, mag men op zijn minst toch wel een verdere aantasting zien van de Babbitt-geest van banaliteit als norm. De kloof die er bestond tussen de ‘gespecialiseerde’ lectuur van de élite, die in een zeker isolement leefde, en de lectuur van ontspanning en best sellers zou langzaam aan wel eens met ‘pocket books’ kunnen worden dichtgeworpen. Er is ongetwijfeld een leesgenot denkbaar op verschillend peil. De massa die in de boeken in zakformaat naast de litterair inferieure werken ook tal van werken van goed of zelfs uitstekend gehalte in handen valt, zal vaak om redenen die met de literatuur weinig van doen hebben deze uitgaven kopen. Niettemin raakt ook de massa in het dagelijkse leven meer vertrouwd met de letterkunde. De aldus gestimuleerde massale aandacht schept stellig betere voorwaarden voor uit hun isolement verloste schrijvers, die naar uit de vele goede titels opgenomen in de ‘pocket books’ blijkt, niet noodzakelijk litteraire afval behoeven te leveren om zich van een groot afzetgebied te verzekeren. Ook Robert Penn Warren, Paul Bowles en een jong auteur als Buechner zijn tot de ‘pocket books’ doorgedrongen. William Faulkner is in deze reeksen zelfs een populair auteur. De verleiding om al te zeer toe te geven aan bepaalde eisen van de litteraire markt, zich cultureel meer dan gerechtvaardigd is aan te passen, zal in een groot land als Amerika altijd een potentieel gevaar blij- | |
[pagina 206]
| |
ven. Maar is dit een groter gevaar dan het typisch Europese dilemma van de Zondagsschrijvers, die voortdurend verslonden dreigen te worden door een dagelijkse al dan niet journalistieke taak? De moderne Amerikaanse schrijver met zijn ontegenzeggelijk groter zelfvertrouwen, zijn grotere onafhankelijkheid van Europa, lijkt voor goed uit zijn isolement gehaald. Meer dan ooit dient hij waakzaam te blijven, op zijn tellen te passen, maar er is een gehoor voor hem, hij is meer dan vroeger opgenomen in het Amerikaanse leven. En naarmate de Amerikaanse literatuur, met erkenning van het principe van de realiteit, in de eerste plaats geactiveerd door de bestaande al dan niet te verwerpen feiten, zich meer en meer bezig zal houden met het problematische van deze feiten en met het onderzoek van het wezen van deze realiteit - zoals naar verscheidene critici hebben aangetoond reeds geschiedt - mag men verwachten, dat ook wij hier in Europa ons sterker aan de Amerikaanse literatuur verwant zullen voelen, er van zullen profiteren en er Amerika beter door zullen leren verstaan. |
|