De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
A. Kloppers
| |
[pagina 162]
| |
eens met de hand in mijn broekzak - die toch heel was - ergens krabde, snauwde zij mij toe: ‘Viezerd, ga je handen wassen!’ Veel verder gaan mijn herinneringen niet, wat haar betreft. Onlangs hoorde ik dat zij, stokoud zo langzamerhand, in Hilversum woonde; dit trof mij even, maar ik zou er niet over denken om bij haar op visite te gaan. Ik voel niet voor contact met mensen van wie de mogelijkheid bestaat dat zij eens verwachtingen omtrent mij koesterden. Het gezamenlijk oprakelen van gebeurtenissen van vroeger leidt tot niets: men haalt ouwe koeien uit de sloot en zet ze het masker der vriendschap op. Bovendien zou ik het gevoel hebben ter verantwoording te zijn geroepen. Ik heb nu eenmaal de neiging mij aan elke contrôle te onttrekken en deze houding, hoeveel zelfbedrog er ook in steekt, heeft te vaak resultaten opgeleverd dan dat ik mij zou gaan uitleveren. Wat juffrouw Qwartel betreft: zij is waarschijnlijk toch ongevaarlijk; op veel meer dan op dubieuze herinneringen en gezanik over ‘ons arme Indië’ zou ik niet worden onthaald. Maar gesteld dat - met een groot woord - mijn carrière ter sprake kwam: het zou voor haar vanzelfsprekend blijken te zijn dat ik daarmee ten minste een begin had gemaakt door mij een doel voor ogen te stellen. Een doel! - een woord als een vlag die wat mij aangaat geen enkele lading dekt. En als ik mijn mogelijkheden niet ter tafel bracht: zij zou er mij enige aanpraten en ze handhaven ook, al was het alleen als substituut voor wat zij niet in mij begreep als ik wel zei waartoe ik mij in staat achtte. Het zou overigens nutteloos zijn om juffrouw Qwartel aan de hand van zekere uitvluchten, die desondanks realiteiten vertegenwoordigen, te gaan uitleggen waarom ik ben zoals ik ben. Zij zou zich niet kunnen voorstellen dat iemand soms niet wil volbrengen wat hij misschien zou kunnen, en niet inzien dat deze houding een laf excuus kàn, maar niet behoeft te zijn; zij zou niet weten wat een chaos is en evenmin begrijpen dat elke lijn uit de chaos zich op den duur toch weer grillig vertakt; en het zou haar een gruwel zijn als zij wist dat de ambities van sommigen niet boven het amateurisme en de liefhebberij uitkomen, en dat een ongure term als ‘rondklooien’ nog het beste veler levensinhoud - die van mij ook - karakteriseert. Toen meneer Blom (hij was een knappe man om te zien, maar zag wat paars alsof hij het altijd koud had) vroeg wat de briefjes te betekenen hadden, beweerde ik dat ze de vorige dag in de tuin hadden gelegen en misschien wel door de tuinjongen waren geschreven. Er volgde een uitgebreid verhoor, waarin mijn fantasie het ten slotte aflegde tegen zijn logica van volwassene: ‘Die briefjes,’ zei hij op een gegeven moment, | |
[pagina 163]
| |
‘kun je onmogelijk in de tuin gevonden hebben; het heeft gisteren de hele dag geregend en dat is ze niet aan te zien.’ Ik vraag mij af waarom hij mij ondervroeg waar de andere kinderen bij waren - was hij er te steil, te rechtvaardig voor om mij onder vier ogen vaderlijk toe te spreken? Of was hij geschokt en kon hij daarom niet vaderlijk doen tegen een kind dat moreel niet deugde in zijn ogen? In elk geval: de vernedering was diep en het vonnis: ‘Ik vertrouw je niet meer’ woog zwaarder dan straf. Om het goed te maken ging ik voortaan 's Zondags trouw naar de jeugddienst, die soms door een dominee, maar meestal door leraren van het christelijk lyceum werd geleid. Ik was ervan overtuigd dat ik goed luisterde en wat betreft kennis van de liederen voor niemand onderdeed. In werkelijkheid zat ik te spelen, peuterde de bladderende verf van een stoel af of spotte - maar niet willens en wetens - met de waardigheid van degene wiens taak het was de jeugd een of andere zaligheid aan te prijzen. Ik hield het hoofd scheef en ver naar omlaag als een bok die zich belaagd voelt, en zag de spreker dubbel; ‘gewoon’ scheelzien reikte doorgaans niet verder dan de vinger vlak voor mijn neus. Door in mijn ogen te wrijven probeerde ik 's mans evenbeeld te verschuiven, van het podium af of naar de zoldering toe, maar meestal schoven de beelden dan juist in elkaar tot één hoofd met vage contouren en twee monden, van de bovenste waarvan ik in gedachten een snor maakte die zich als een rups bewoog. Als ik weer gewoon keek, spatten de vonken om de voorganger heen en dit deed mij denken aan de mannen Gods op wie vuur, wilde dieren of welke gevaren ook, geen vat hadden. Ik experimenteerde totdat mijn ogen traanden en dan verbeeldde ik mij dat ik verdriet had, maar de tranen vervormden de dingen om mij heen en dat leidde toch weer de aandacht af van wat de spreker zei over de vergeving der zonden. Toen ik eraan ging twijfelen of vroomheid mij wel nader tot die vergeving zou brengen, overwoog ik andere mogelijkheden. Ik stelde mij voor hoe ik bij de eerstvolgende schoolvoetbalwedstrijd het doel op bewonderenswaardige wijze zou verdedigen. Na afloop zouden meneer Blom en zijn vrouw mij komen complimenteren. Ik had alle reden om Floris te minachten - om zijn uiterlijk al: hij was zwakker dan ik en dus ‘niks waard’, zijn voeten wezen naar binnen, zijn knieën sloegen tegen elkaar als hij probeerde hard te lopen en op zijn puntig achterhoofd groeide het haar sprietig als helm op een duintop. Maar hij was mij de baas. Zijn verhalen waren ongeloofwaardig en verwarrend, maar vol verrassende perspectieven soms. Hij zei eens dat Adam en Eva niet uit het paradijs hadden moeten weggaan; niemand zou | |
[pagina 164]
| |
behoeven te werken als zij er nog woonden: ‘Iedereen kreeg dan elke maand geld toegestuurd,’ was zijn verklaring, ‘uit Jeruzalem.’ Of hij vertelde hoe hij ontdekt had dat de voeten van meneer Galjé, de hoofdonderwijzer, naar lege sigarenkistjes roken: deze was met zijn schoenen achterstevoren aan op school gekomen en om ze weer gewoon te kunnen aantrekken had hij ze natuurlijk eerst uit moeten doen. Soms dreigde hij mijn zonden van de afgelopen week op Zondagsschool te zullen vertellen en wanneer ik zei dat ik dan niet zou gaan, kreeg hij mij volledig in zijn macht met het vreselijke oordeel: ‘Je bent een heiden.’ Hij kende spelletjes voor het spelen waarvan de voornaamste voorwaarde wel was dat wij ons uitkleedden en die verder gingen dan alleen maar kijken uit nieuwsgierigheid naar elkanders verborgenheden. Voorts had hij een zonderlinge liefhebberij in vis bakken. Als wij van de sawah kwamen met een stuk of wat stekeltjes in een blik, moest ik met hem mee naar huis en daar legde hij beslag op de vangst; na een omslachtig geknoei met zout en boter in een pan hield hij mij de tot kaantjes verschrompelde vissen triomfantelijk voor. Hij vergreep zich eens aan de goudvissen die ik hield in de mandi-bakGa naar voetnoot1) van de badkamer; er was een douche, de bak werd bij het baden niet gebruikt. Ze waren een dierbaar bezit; als iemand een bad nam zat ik voor de deur in angst over hun lot en stelde mij voor hoe ze met een gajoengGa naar voetnoot2) - die wij niet eens hadden, geloof ik - een voor een uit het water werden geschept. Plechtstatig als een hogepriester trof Floris de voorbereidingen tot het offer en toen hij bezig was de vissen, die nog leefden, met een keukenmes van hun schubben te ontdoen, kwam mijn moeder tussenbeide. De scène die volgde, bewees dat ik Floris' slaaf was; hardnekkig verdedigde ik hem tegen haar woede.
***
In een of ander opzicht staan mijn belevingen met Floris in verband met die uit later tijd, toen degene die mij belaagde, zich van doodgewoon mens - misschien zelfs een mens van vlees en bloed, al zag hij er niet naar uit bloed in zich te hebben - tot spook ontwikkelde. Enige uiterlijke overeenkomst hadden hij en Floris niet: ik kan in een mager jongetje dat veel snoepte en kauwgom met ‘gumbase’ en al opat, niet het evenbeeld zien van een oude man die met een schipperspet op en | |
[pagina 165]
| |
baardrafels aan een gezicht van verfomfaaid pakpapier door onze kinderspelen heen wandelde. Er zijn verschillen genoeg: Floris tyranniseerde mij zolang als hij in de buurt was en zich kon doen gelden; zijn praatjes waren niet werkelijk verontrustend, misschien zelfs leerzaam in zekere zin, - en wat de ‘spelletjes’ betreft: het beste laten ze zich nog vergelijken bij pijn. Want als ik Floris er eenmaal van had doordrongen dat ik genoeg had van zijn gemanoeuvreer - een der voorwaarden luidde trouwens: ‘Eventjes maar’ - en het spel was voorbij, dan gold nog slechts dàt het voorbij was. Schuldgevoelens herinner ik mij niet; ik kan veronderstellen dat ik mij niet voor het gebeuren verantwoordelijk achtte, maar dit heeft weinig zin omdat het ook niet het geval zou zijn geweest als niet Floris, maar ìk het spel had geleid. Ik was medeplichtige en slachtoffer beide, het een niet zonder scheef oog op het ander; van bescherming zoeken, bij voorbeeld door mijn ouders te gaan vertellen wat Floris mij aandeed, is dan ook nooit iets gekomen. Het is de vraag of ik mij realiseerde dat mijn mededeelzaamheid weleens diepe vernederingen met zich mee kon brengen - in elk geval kwelde het geheim niet zozeer of ik kon het bewaren. Het wàs nauwelijks een geheim; het gevoel dat iedereen op de loer lag, verergerde de benauwenis van door Floris te worden bekeken en geliefkoosd, maar na afloop vervluchtigde het spel alsof het er nooit was geweest. Mijn belager uit later tijd - wij woonden toen al in Nederland - daarentegen, sloop in allerlei gedaanten om mij heen, juist als hij niet aanwezig was, misschien in het tehuis voor ouden van dagen koffie zat te drinken en het bestaan van spelende kinderen was vergeten. In levende lijve werd hij ongevaarlijker naarmate zijn schijngestalte mij meer angst aanjoeg. Wanneer hij, onwennig en voorzichtig alsof hij zich op verboden terrein waagde, langs ons huis liep, dan stelde hij mij teleur. En er was geen sprake van dat ik de voornemens om mijn angst op hem te wreken door de hond op hem af te sturen, ten uitvoer zou brengen; ik was maar al te blij dat Max, vriendelijk tegen iedereen, ook hem kwispelstaartend tegemoet rende. Verband tussen hem en Floris is er in elk geval, hoe raadselachtig ook. Draden lopen van detail tot detail, maar nu eens zijn ze zo dun, dat niet duidelijk te zien is of de verbinding wel bestaat, dan weer wikkelen ze zich om ‘derde’ gebeurtenissen heen - zelfs gebeurtenissen van weer later, zodat het verband alle geldigheid verliest. Ik twijfel er dan ook vaak genoeg aan of de schakel niet toch in het heden ligt - en ik het verband dus construeer - en of ik bij het rangschikken van mijn herinne- | |
[pagina 166]
| |
ringen aan deze ‘spookgeschiedenis’ niet al te rigoureus vereenvoudigend van twee elkaar kruisende haarspeldbochten in mijn geheugen één rechte weg maak. Ik zal als kind de waarschuwing om nooit met een vreemde mee op te lopen, toch niet met zoveel begrip voor wat men bedoelde ter harte genomen hebben, dat ik mijn belager aan Floris met zijn erotische spelletjes koppelde? Maar hoe dan ook: in de tijd dat ik met het spook verkeerde, hield een Indische kennis van mijn ouders de herinnering aan Floris in mij levendig. De man vertelde dat het kind van Die-en-die ‘een volkomen rotjong’ was geworden; de familie woonde ergens in de Achterhoek en de zoon regeerde het huis: zo perste hij zijn moeder geld af door haar te bedreigen met een jachtgeweer! Het verhaal maakte indruk; zelfs nog jaren daarna hoopte ik dat het waar zou zijn. Ik zag mijn belager voor het eerst toen ik eens met een paar jongens uit de buurt een soort dobbelspel speelde dat om zijn geniepige spanning fascinerender was dan lawaaierig ravotten, ten minste: zolang als wij het stilzitten volhielden: meestal maar kort. De aanwezigheid van een toeschouwer werkte dan ook als olie op een smeulend vuur, en toen wij, eenmaal over de eerste verlegenheid heen, zagen dat hij zich amuseerde, toonde wij ons zijn belangstelling waard: wij gilden, trokken gezichten en dansten het spel in de war. De man knikte ons aanmoedigend toe - olie op een laaiend vuur - en glimlachte, dat wil zeggen: hij trok de wangen op tot ze bolrond waren, terwijl zijn mond niet of in tegenovergestelde richting meedeed, zich leek toe te spitsen dus. Ineens was ik weer aan boord van de ‘Chr. H.’ - niet zolang geleden nog, - waar ik het promenadedek afhuppelde en I scream, you scream, we all scream for ice-cream zong op mijn manier. Het trok de aandacht van een bejaard echtpaar: Amerikanen op plezierreis; hij was een corpulente vogelverschrikker, hoe zij er uitzag herinner ik mij niet. Zij lachten vriendelijk, er als het ware door gevleid dat ik geluiden maakten in hun taal. Ik liet mij echter niet inpalmen, rende verschrikt weg en kwam pas weer tevoorschijn als ik verwachtte dat zij verdwenen zouden zijn. Maar het spel herhaalde zich, want zij zaten de gehele dag aan dek en in een onbewaakt ogenblik zong ik toch weer dat lied. Zo was het ook nu: de belangstelling van de toeschouwer ging uit naar mij; de anderen - figuranten, houten klazen - hadden het recht niet om zo gek te doen. En deze situatie woog ruimschoots op tegen die aan boord van het mailschip, want ditmaal fascineerde mij niet een liedje dat zijdelings en toevallig verband hield met de belangstellenden, maar een eigenschap van de toeschouwer zelf. Deze eigenschap was vervaar- | |
[pagina 167]
| |
lijk genoeg. Aanvankelijk leek ze een grap, een maskerade in het klein: het snuffelende lachje paste zo weinig bij 's mans opgeblazen wangvlees, dat hij het een ander wezen kon hebben afgekeken; - maar naderhand schoot bij iedere glimlach een duivel uit de doos en was het of een rat zich uit dat grauwe gezicht een uitweg vrat en telkens zijn snuit naar buiten wroette. Voor de rest van de dag voelde ik mij alsof ik kwaad had gedaan waarvan elk ogenblik kon blijken dat mijn ouders het wisten. Ik was stil en achterbaks en 's avonds vond deze beklemdheid een uitweg in een stoeipartij met de hond. Om hem te laten grijnzen als een rat plukte en trok ik net zolang aan zijn spitse vossenbek tot ik hem pijn deed en hij naar mij hapte. Verontwaardigd sloeg ik hem. Na die eerste keer was hij er vaak. Wij speelden cricket of voetbalden op het grasveld langs de sloot die in het verlengde lag van onze achtertuin. De oudste zoon van de buren en de bleke student van een paar huizen verderop deden soms even mee; de een was misschien al dertig, de ander, ietwat corpulent, wie-weet nog ouder. Op een keer schoot de veter van de bal los en het slangetje van de binnenbal wipte tevoorschijn. Onze buurman verhielp het euvel en zei: ‘Het is maanden geleden dat ik het tuitje ergens instopte.’ ‘Zo, dan wordt het hoog tijd,’ antwoordde de student met een lach die mij op het spoor bracht van wat zij bedoelden. Als een van hen een verstandhouding met mij gezocht had - een knipoog, een vertrouwelijk: ‘Wat jij, jong!’ - dan zou ik, schaapachtig lachend, wel hebben getoond dat ik hem begrepen had. Maar zij schertsten strikt onder elkaar en dat gaf de zaak een ernstig aanzien. Het gezegde verwarde mij en de persoonsvorm van de opmerking van mijn buurman ging steeds zwaarder wegen. Ik stond als het ware voor de muur waar mijn wereld ophield, en daarin hadden twee volwassenen door al te persoonlijk te zijn, door een belijdenis bijna, een scheur gewrikt; ik moest wel kijken naar wat er omging in het domein aan de andere kant. Er was een schijn van authenticiteit: het uitzicht, anders dan door de gaten en bressen die er in de muur tevoren al waren, was de werkelijkheid zelf. Zouden zij: mijn buurman, wiens wekker ik 's morgens op mijn kamertje kon horen aflopen, de student, die hijgend een paar blauwachtige stifttanden bloot lachte als hij zich gewonnen gaf in een wedloop om de bal - zouden zij werkelijk deel hebben aan dat gruwelijke bedrijf waarvan schooljongens het ware maar niet te weten kunnen komen, ondanks alle discussie erover en de ‘voorlichting’ die zij elkander geven? | |
[pagina 168]
| |
De hunkering om mee te tellen in het spel en mijn achterdocht voor mijn buurman en de student waren als twee golfbewegingen tegen elkaar in; nu eens sloeg een golf laat-ik-zeggen: van links naar omhoog, dan weer een van rechts, en soms zakten beide weg in het gevoel van verantwoordelijkheid als iemand de bal in mijn richting trapte. Maar al deze gevoelens, die ten dele het spel vertroebelden, ten dele het spel zelf uitmaakten, weken voor een felle schrik als ik de toeschouwer zag. Was hij er eenmaal, plotseling aanwezig, aangewaaid vanachter een hoekhuis vandaan, dan leek het of de gehele buurt ontzet terugweek. Toch stond hij er niet bepaald indrukwekkend bij, fier en onwrikbaar als een rots - integendeel: hij deed schichtig alsof hij vreesde te worden betrapt op iets waar alleen zijn geweten van wist, alsof hij wachtte op een teken om voorgoed te verdwijnen en weifelde of hij niet alvast zou gaan. Maar voor mijn gevoel zou hij ieder ogenblik met een gebiedende wijsvinger en trillend van heilige ernst in ons spel kunnen ingrijpen en streng selecterend te kennen geven wie hij voortaan nooit meer zou willen zien spelen. Het kwam niet in mij op dat wij ons zouden kunnen verzetten en tegen zijn beslissing in beroep gaan, bij mijn buurman of de student desnoods; - het enige dat hem nog als een hond aan de ketting hield, was zijn bijnaam: Rozafluweeltje, die wij hem vanwege de fluwelen kraag van zijn overjas hadden gegeven. Het woord hield een geruststelling in, maar als hem ter ere 't Knaapje zag een roosje staan werd gezongen met de nadruk op het ‘roosje’, dan schoot deze bezwering haar doel voorbij. Om geen spelbreker te zijn zong ik mee, maar ik deed het met een gevoel van verraad en vooral niet zo uitbundig, dat hij mij zou kunnen horen. Hij maakte zich weleens geheel los van het stijve patroon van uitgestreken huizen en straten op de achtergrond en ging dan bij een van de stapels stenen staan waarmee wij de goals afbakenden. Dan was het ogenblik waarop hij iets zou gaan doen, gevaarlijk nabij. Het wàs eigenlijk al zover: zijn glimlachje begeleidde de onderlinge aanmoedigingen en het vele misbaar, het speelde tussen zwaaiende armen en scharende benen door of ketste bij een flinke trap als een vonk van de bal af; en het gevoel dat al mijn bewegingen werden gecontroleerd, gretig en van zoveel dichterbij, werkte verlammend. Het leek wel of ik mijn definitieve plaats al had op het veld en door een trillende wijsvinger naar een uithoek was verwezen. Een tijd lang speelde ik niet mee. Van mijn kamertje uit had ik een overzicht en gluurde dan langs het gordijn met gevoel of ik voor straf | |
[pagina 169]
| |
was opgesloten. Een paar maal zocht ik mijn heil in een andere buurt, maar de spelenden daar namen nauwelijks notitie van mij.
***
Zijn macht groeide en ten slotte werd bidden voordat ik naar bed ging het overwegen waard. Sedert enige tijd deed ik het niet meer, er was een boeiender ritueel. Als klein kind prevelde ik mijn moeder een aantal om en om rijmende regeltjes na, die spoedig ontaardden in een rafelig schietgebed toen zij mij niet meer naar bed bracht en ik het bidden dus zelf moest doen. Daarna leerde ik op Zondagsschool een korte, maar - zo ze te pas mocht komen - ongetwijfeld doeltreffende formule, die deze of gene uit het Oude Testament God dagelijks achterna had gedragen ter verzekering dat hij zich niet door Hem verlaten voelde, al had het er alle schijn van. Toen ik ook deze formule was ontgroeid, schafte ik het bidden af. Het gebeurde niet zonder dat mijn geweten sprak of het gevoel ontstond dat men heeft als men met een gewoonte breekt, maar niemand leerde mij een waardiger gebed, nu ik van Zondagsschool af was en niet op catechisatie ging. En woorden als ‘God is in ons, God is altijd bij ons, God is immers overal,’ die mij vroeger ter instructie en bij wijze van troost waren toegestopt, bewezen hun onbruikbaarheid. ‘God is overal’...Overal en nergens, bedacht ik eens en daar wist ik alles van, want dat had iemand in een boek geantwoord op de vraag waar hij woonde, en het betekende - volgens de uitleg van mijn moeder - dat hij eigenlijk niet wilde zeggen waar hij woonde. Het ritueel dat het bidden was komen te vervangen, begon gewoonlijk met een overzicht van de gebeurtenissen van de dag. Wij waren op school met geschiedenis toe aan de tegenstelling tussen de patriotten en prinsgezinden in de achttiende eeuw en onze aanhankelijkheid aan Oranje uitte zich op de speelplaats en na schooltijd in uitroepen als ‘Weg met de patriotten!’ en ‘Leve de prins!’ Op een keer was Daniël de Leeuw het slachtoffer van onze brooddronkenheid geworden; iemand had de variant ‘Weg met de paterjoden!’ verzonnen en wij hadden de kleine Daniël ermee opgejaagd tot aan de straat waar hij woonde. De nederlagen van de dag verwerken was een ernstiger bezigheid. Daarvoor vernederde ik mij diep, droeg een vreselijk lot met opgeheven hoofd en een stille traan, ging dood en stelde mij een larmoyante uitvaart voor, of was juist heel vitaal en verrichtte in gedachten heldendaden. Ik stond op een voetstuk, besteeg een troon of liep - minzamer, | |
[pagina 170]
| |
democratischer - tussen de mensen op straat, die, hier en daar verzameld als voor een optocht, elkaar opgetogen zouden vertellen wie ik was. Dan ineens sloeg mijn zelfbehagen om in woede en had ik de hertog van Alva - toch ook een bestrijder van Oranje - bij de strot; ik sloeg hem tot stof. Soms ook ging ik liggen schudden tot de houten stellage om mijn opklapbed knarste langs de muur en de door mijn zuster afgedankte pulletjes, die - vond zij - toch nog te goed waren om te worden weggedaan, rinkelden. Of ik ging midden in bed rechtop zitten met de dekens over mij heen en verbeeldde mij dat ik kampeerde. Als ik eraan dacht hoe de dag per schetterende trompet in een reveille, corvee, eten halen enz. zou worden ingedeeld, dan verlangde ik naar mijn oude speelgoedtrompet: een geëmailleerde trechter uit de keuken met drie wasknijpers om de tuit geklemd, die in de schuur ver weg achter een kist verborgen lag, omdat niemand mocht weten dat ik er nog wel eens fanfares op blies. Het ritueel werd ingewikkelder naarmate ik het vaker herhaalde en ten slotte raakte ik het overzicht kwijt; dan bekroop mij het gevoel dat ik bespied werd. Ik had dit gevoel wel meer wanneer ik spelletjes deed waar niemand iets mee te maken mocht hebben, maar meestal toch wist ik de aandacht van de denkbeeldige toeschouwer af te leiden met een ander spel - hoe luidruchtiger, hoe beter. In bed echter, na een druk gesprek met mijzelf en zonder andere mogelijkheden dan steeds weer hetzelfde, was ik weerloos: het was te donker in de kamer om te zien of er zich niet werkelijk iemand in een hoek verborg; het enige licht, afkomstig van een straatlantaarn opzij van ons voetbalveld, was mij vijandig gezind. Het was niet veel meer dan een schijnsel op de muur, dat nu eens uiteen viel als werd het weerspiegeld in kabbelend water, als schoof er zich een grillig patroon voor, - dan weer zich verhardde tot een vlek met reliëf, die herinneringen wekte aan het kale monster dat mijn neef Gerard, die voor dokter studeerde, op zijn schrijftafel had staan. Overdag, liggend naast een presse-papier en een inktstel, had dit verre familielid van de botjes op de plank bij Gerard aan de muur een bijna joviale grijns, maar in het donker zou men het, toegetakeld met lichtjes, voor spook kunnen laten spelen. Gerard had verteld dat je er bij leven en welzijn het beste van jezelf in bewaarde, maar als ik het ding in beide handen daarop nawoog, geloofde ik hem maar half. Deze twijfel vergrootte mijn ontzag, maar ik zou het lompe bot gewoon los kunnen laten als het kwaad in de zin mocht hebben, en tegen een val zou het zich niet kunnen verzetten. | |
[pagina 171]
| |
Maar het schijnsel groeide boven wat de mens bij zijn wederopstanding rest uit. Ten slotte was een schedel zo angstaanjagend niet; ik bedacht eens dat ik door een van de kieren onderin naar binnen zou kunnen klimmen als het geval honderd, misschien wel duizend keer - schatte ik - zo groot was geweest. Langs een stooffige rotswand zou ik er de weg in vinden naar een van die kommen bovenaan, waar ik mij verdekt zou opstellen en de prairie afspieden - zoals ik het maaiveld onderaan het tot berg vergrote kakement in gedachten noemde. Het waren groteske fantasieën, maar ik voelde mij er een tweede Pieter Marits bij, een held die, verdekt opgesteld, de sluipschutters op de prairie eerder zag dan zij hem - en het ergste dat mij bij deze gedroomde avonturen in werkelijkheid overkomen kon, waren kietelingen aan mijn voetzolen bij de gedachte aan een klimpartij door het inwendige van de rots. Het klimmen alleen leek riskant; voor het overige was de kop een kolossaal, maar gedwee stuk speelgoed. Het schijnsel op de muur echter, onberekenbaar als degene die overdag waakte over mijn voetbalprestaties en er dan niet als een rots bij durfde staan, dreigde te gaan fladderen als een opgejaagde schim. Mijn bed groeide als een lade die voorzichtig open werd getrokken; ik lag in een hoek aan het hoofdeinde, weggedrukt door de logge duisternis, met een traag golvende vlakte voor mij. De kamer was een kwartslag gedraaid: de deur, vaag zichtbaar ineens, verlicht door de bol waartoe de schim zich intussen weer had samengeklonterd, dook op uit een andere hoek dan die waarin ze hoorde. En langzaam, voortwoekerend op de voedingsbodem van zoveel maal hetzelfde tuiltje margrieten op het behang, ontlook aan een verraderlijke wisselwerking tussen licht en donker boven mij een monsterlijke muurbloem, een bleke kop met rafels en hiaten, een verkreukeld gezicht, dat ritselende grijnsjes op mij afvuurde en waarin telkens iets met razend snelle schokken heen en weer bewoog. Star van ontzetting en met tranende ogen van het intense staren wachtte ik op iets onvoorstelbaars: een of andere verschrikking die even onafwendbaar zou blijken te zijn als een beleving van enige jaren terug - een gebeurtenis waarbij ik tot op het laatste moment geloofd had dat er iets tussen zou komen. Maar het smadelijke begin: plassen onder toezicht van de verpleegster, het vervolg: de stinkende kap, de stem die steeds maar weer ‘Diep zuchten’ zei, en het gevoel dat mijn armen en benen werden opgerold - het had zich allemaal aan mij voltrokken, zonder genade of oponthoud. Ten slotte was de wereld toen in sterren en slierten vergaan, en sterren en slierten waren er nu ook: ze dansten en gebaar- | |
[pagina 172]
| |
den, ze vormden een hoofd, een gestalte die slap op en neer woei, maar wier aarzelingen - begreep ik ineens - elk ogenblik konden verkeren in wat onontkoombaar was: de sprong van een man op mij af, met een vinger gebiedend vooruit. En mee zou ik gaan, mee de wasachtige duisternis in waar ik vanachter kale bomen en rottende houten staketsels vonkend zou worden toegegrijnsd, mee naar het landschap van een steeds weerkerende droom met feeën en gnomen die vlak voor mij ineenzakten zodat mijn voeten zich verwarden in een knersende brei. ‘God,’ smeekte ik, ‘God is immers overal’...En dan was het of er een windstoot door de kamer ging; de stellage om mijn bed schudde; het glas van de schilderijtjes aan de muur glom honend; de deur bewoog; de gordijnen lachten zich slap.
***
Als iedereen, met schaatsen onder de arm en een bont allegaartje kleren aan het lijf, zich naar het ijs begaf, ging ik met mijn vader mee. Wij reden op de Poldervaart, niet op de ijsbaan, die wat lager achter een dijk buiten de wind lag en waar entree werd geheven. Verkoos mijn vader het vrije uitzicht op de vaart boven de engheid van de baan of voelde hij er niet voor om geld te spenderen aan iets dat betrekkelijk geringe voordelen bood? Verbeeldde hij zich toen al dat hij ‘financiële stroppen’ had - zoals hij wat later telkens wanneer er geldzaken ter sprake kwamen, vol bitterheid kon zeggen? In elk geval - zo herinner ik mij - viel de gang naar het ijs in de tijd dat hij zich uit onverschilligheid en wie-weet dan ook uit overwegingen van zuinigheid, niet meer soigneerde. Ik zie ons nog op pad gaan samen: hij in zijn wijde zwarte jas, een onmogelijk tentzeil, een reusachtige, halfopen paraplu, waaronder vandaan de pijpen van een paarse broek staken, en met schoenen aan die weinig eleganter waren dan de grofste soldatenlaarzen; - en ik netter, opgepoetster, maar toch ook een beetje belachelijk in het teveel aan truien, dassen en wanten dat mijn gezondheid moest helpen beschermen. Wij reden, zei ik, op de vaart, maar zo was het eigenlijk niet: mijn vader reed, ik had nog nooit tevoren op het ijs gestaan. Uit platen, gesprekken en herinneringen aan vorige jaren van anderen had ik begrepen hoe eenvoudig en vanzelfsprekend schaatsenrijden was: men sjorde, zittend langs de baan, de ijzers vast, strekte zich dan, gleed even, stapte over enkele scheuren heen en zeilde weg, voorovergebogen in de wind en de handen op de rug. Zo ging het en zo zou ook ik het doen, al leek het ri- | |
[pagina 173]
| |
sico groter en werd ik minder zeker van mijzelf naarmate het ijs dichterbij kwam; ik wist ten slotte dat ik er eigenlijk te oud voor was om op dit gebied een beginneling te zijn. Onderweg hoorde ik er mijn vader dan ook uitvoerig over uit, maar zijn aanmoediging bevatte weinig troost: ‘Je leert het gauw genoeg,’ zei hij en dit herinnerde mij er eens te meer aan dat ik mij deze kunst nog helemaal eigen moest maken. De werkelijkheid bezorgde mij een smadelijke nederlaag: schaatsenrijden leek zelfs in de verte niet op zeilen of zweven met handen op een bijna horizontale rug. Het was een hoekig gekrabbel, een verraderlijk gestruikel over krampachtig stijve benen en voeten die elk ogenblik onder mij vandaan krasten, maar het nam mij toch zozeer in beslag dat ik de omgeving vergat en niet meer lette op de meewarige blikken die ik bij mijn eerste val van alle kanten op mij gevoeld had. Maar toen ik mij eenmaal staande kon houden en dan voorzichtig verkennend rondkeek, kwam de vrees voor critiek terug; en telkens voordat ik mij gereed maakte om weer enige meters op zwikkende enkels voort te schuiven, ontwapende ik de mensen om mij heen bij voorbaat door hun te vertellen dat ik uit Indië kwam en nog nooit van mijn leven ijs of sneeuw gezien had. Dit betekende een aanzienlijke concessie, want ik verzweeg mijn ‘koloniale verleden’ altijd zorgvuldig- een gêne die niemand in mij begreep en die ik ook zelf niet kon verklaren. ‘Je vader heeft in Indië altijd eerlijk zijn brood verdiend,’ zei mijn moeder eens, ‘je bent ondankbaar; wees blij: je hebt ten minste iets gezien van de wereld.’ In deze vreemde omgeving van krioelende en druk gebarende mensen' waarin ik mij zo langzamerhand toch voelde opgenomen omdat niemand mij er ten slotte op aankeek dat ik niet kon wat iedereen scheen te kunnen, zag ik mijn belager ook - plotseling en zonder dat ik op zijn aanwezigheid verdacht was. Hij liep voorbij, een meter of vijf van mij vandaan, moeizaam sloffend door het dorre gras op de kant; zijn gezicht was een vaal mombakkes met gore donkere vlekken en hij had de handen zo diep in zijn zakken weggestoken dat de veel te korte mouwen van zijn jas - met het fluwelen kraagje! - rimpelden. Ik bewoog mij niet, er rekening mee houdend dat hij mij zou zien, want zolang ik bleef staan kon ik gemakkelijk doorgaan voor een volleerd schaatsenrijder die even uitrustte. Maar hij keek niet op of om: eenzelvig ineengedoken wankelde hij de dijk af, de weg op langs het kerkhof, dat aan de vaart grensde, en verdween toen uit het gezicht. Teleurgesteld, hunkerend bijna, staarde ik hem na; het leek een afscheid, maar dan van één kant en zo bitter en schrijnend als een afscheid kan zijn wanneer degene die | |
[pagina 174]
| |
vertrekt, de achterblijvenden geen blik meer waardig keurt en zich niet eenmaal naar hen toewendt voor een laatste groet met zwaaiende hand. Ik stond in een leegte, koud en moe, hangerig ineens als een klein kind dat al uren op bed had moeten liggen; de banden van mijn schaatsen knelden; mijn knieën trilden; ik wilde naar huis. Dagenlang was ik bezig met wat ik op het ijs als een afscheid gevoeld had. Ik dacht weer aan de oude heer Zondag die in Bandoeng niet ver van ons vandaan in een statig Indisch huis had gewoond, een huis met logge witte pilaren in de voorgalerij, en over wie mijn zuster mij op een dag was komen vertellen dat hij ernstig ziek was en niet meer kon slikken. En ik dacht ook aan mijn tante wier begrafenis ik, kort geleden nog maar, had meegemaakt en die ik tevoren, toen zij in een kamer van de inrichting aan de singel lag opgebaard, niet had willen zien. Ik geloof niet dat ik de aftocht van mijn belager in de adembenemende vrieskou toen ter tijde bewust met de dood in verband bracht of ernstig de mogelijkheid onder ogen zag dat ik hem nooit meer zien zou, maar op de een of andere manier paste het afscheid op het ijs in de sfeer van het vreselijke verhaal over de oude heer Zondag en was er een verband met het overlijden van tante Louise. ‘Het is heus niet griezelig,’ had men in het rusthuis tegen mij gezegd, ‘het is net of ze slaapt.’ De woorden spookten mij door het hoofd; en van wat er zich verder nog rondom haar had afgespeeld, kwamen vooral de paarden steeds in mijn gedachten terug - de paarden die in zwarte jurken waren gestoken waar hun oren bovenuit hadden gegepriemd ter weerszijden van een wiebelende pluim. Dit alles warrelde in mijn brein dooreen en dat wreekte zich 's avonds: de schim boven het bed door wie mijn belager zich als het ware liet vertegenwoordigen wanneer hij in levende lijve niet aanwezig kon zijn, danste wilder en potsierlijker dan ooit: het leek soms of ze zich ritselend en flitsend wikkelde in repen afgescheurd behangselpapier; en in mijn dromen joegen stoeten begrafenispaarden met spitse lachjes de ruimte door en gebaarde kaalhoofdige gnomen die op snerpende ijzers voorbij kwamen gieren, dat hun keel werd toegesnoerd.
***
Een afscheid was het dus niet geweest - van zijn schijngestalte in elk geval al niet, en wat hemzelf betreft: het leek of hij mij ontliep; hij vertoonde zich nog wel, maar dan telkens slechts even, vluchtig, in het voorbijgaan, zonder dat hij naar mij bleef staan kijken of mij zelfs maar zag. | |
[pagina 175]
| |
Dit verontrustte mij; het kwam niet in mij op dat het toeval kon zijn en evenmin hield ik er rekening mee dat wij vanwege het slechte weer een tijd lang niet buiten speelden, zodat hij onmogelijk naar mij had kunnen staan kijken; - steeds weer opnieuw voelde ik mij verlaten en bleef ik, wanneer hij van mij vandaan vluchtte en in de verte verdween, de straat uit en een hoek om, afgetobd achter. Een paar maal sloeg het gevoel van verlatenheid in wrevel om en dan drong het tot mij door dat ik hem zoals hij daar liep, strompelend in de wind of op zijn middagwandeling overvallen door een bui, gemakkelijk aankon. Ten slotte zou ik toch nogeens de hond op hem afsturen en Max - zo nam ik mij voor - zou ransel krijgen voor iedere vriendelijke toenadering, voor elke zwaai met zijn staart. Hij liet pas werkelijk verstek gaan toen wij weer eenmaal goed en wel voetbalden op het veld achter ons huis, maar niemand miste hem, want geen van de jongens vroeg: ‘Waar zou Rozafluweeltje uithangen?’ - een vraag die ik toch wel verwacht had en waarop ik alleen het antwoord zou weten. Ik geloof niet dat ik het geheim toen zou hebben prijsgegeven; waarschijnlijk zou ik het gevoel hebben gehad dat ik er iets over mijzelf mee verried, maar aan de andere kant was de werkelijkheid, als het de werkelijkheid ten minste geweest is, nogal nuchter, zo nuchter zelfs dat het mij nu bijna dwaas lijkt om over een ‘geheim’ te spreken. Ik wist namelijk - of liever: ik meende te weten dat hij bezig was met verhuizen. Het nieuwe tehuis voor ouden van dagen, bij ons in de buurt, opzij van het park aan de weg naar het bos, zou binnenkort worden betrokken, en daarop was mijn aandacht gevestigd door een oom en tante van mijn moeder die er zich hadden ingekocht. Ik had de mensen nog nooit gezien, maar in die tijd kwamen zij geregeld bij ons aan huis en vertelden dan hoe het met de inrichting van hun onderkomen gesteld was. Enigszins wantrouwig, tussen hoop en vrees in dat zij nogeens een man met een schipperspet op en een fluwelen kraag aan zijn jas ter sprake zouden brengen, luisterde ik; naar hem informeren durfde ik niet, zelfs niet langs een omweg - maar het was eigenlijk niet nodig ook. Want ik was er zeker van: als het tehuis op orde zou zijn, met gordijnen langs de ramen en geraniums daarvoor en met vage, maar onmiskenbare tekenen van leven erachter, dan zou het weer zijn zoals het geweest was. Wij zouden weer zingen van het Roosje op de heide en hij zou weer staan kijken bij ons voetbalveld en glimlachen om ons misbaar. |
|