Nieuwe boeken
Victor E. van Vriesland: De Onverzoenlijken. De Spieghel en C.P.J. van der Peet, Amsterdam.
De even moedige als grootse, even knap gedocumenteerde als van een sterk verbeeldingsleven getuigende rede, die Victor E. van Vriesland heeft uitgesproken ter gelegenheid van de uitreiking van twee jaarlijkse prijzen door de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945 in het Stedelijk Museum te Amsterdam op Zaterdag 16 Januari j.l. is thans bij het uitgeversbedrijf De Spieghel en C.P.J. van der Peet onder de titel ‘De Onverzoenlijken’ in druk verschenen. Wie zijn de ‘Onverzoenlijken?’ Geen fanatici, zoals de titel misschien ten onrechte zou doen vermoeden. Het zijn zij, die weigeren toe te staan dat ‘de gedachte aan wat de grootste eer van ons vaderland was, het verzet, wordt weggedrongen alsof men iets oneervols moest vergeten,’ zij die de politieke delinquent (de collaborateur en landverrader) slechts dan kunnen tolereren, indien hij zijn schuld erkent en zij die, nu het nationaal-socialisme en fascisme nieuwe kansen krijgen, weigeren oogkleppen voor te doen of zich door onlustgevoelens te laten leiden, maar die de stem van hun geweten opnieuw laten horen. Wat willen de ‘Onverzoenlijken’? Zij willen, zoals Van Vriesland het uitdrukt, ‘verdere geestelijke infectie voorkomen van datgene, wat in mentaliteit en structuur van het volk nog gezond is gebleven. Zij willen hun geweten ontlasten en zij willen een zuivere lucht ademen. Zij willen door zwijgen en passiviteit niet medeplichtig worden. Zij aanvaarden het misprijzen van de zogenaamd barmhartigen; dat is hun fatsoen, dat is hun moraal.’
Op scherpzinnige en klemmende wijze toont Van Vriesland vervolgens aan dat de belangrijke kunstenaars, van welke politieke richting ook, behoren tot de ‘Onverzoenlijken’, tot hen, die niet vergeten, niet willen vergeten en ook niet zouden kunnen vergeten. Ik heb aan deze duidelijke taal niets toe te voegen. Slechts bij een enkele passage van de redevoering zou ik een kanttekening willen maken en kan ik de hoge onverzoenlijkheid, die Van Vriesland voorstaat, niet delen. Op bladzijde 11 van het geschrift zegt Van Vriesland, dat een Vlaams schrijver in zijn verhalen heeft willen aantonen, ‘dat broederlijke toegevendheid jegens de misdadigers van vroeger is geboden op grond van het feit, dat wij mensen allen, stuk voor stuk, iets van hun sadistische kwelzucht in ons hebben. Dit is mogelijk,’ vervolgt de auteur, ‘maar het is mij te subtiel. De kern van de kwestie is immers, dat zij er naar leefden en wij niet.’ Op zichzelf is deze uitspraak juist. Hier mag echter niet uit het oog worden verloren, wie ‘zij’ zijn en wie ‘wij’ en waarom. Ik bedoel dat er omstandigheden mogelijk zijn en zij hebben zich voorgedaan, dat ‘wij’ een heel eind op weg zijn geweest om ‘zij’ te worden. Wanneer ik denk aan de jarenlange ondermijning niet alleen van de lichamelijke maar ook van de geestelijke weerbaarheid, waaraan mensen