De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 154]
| |
door de staat onderbrengen bij de algemene ouderdomsvoorziening, immers niet als auteur, maar als behoeftig staatsburger, ontvangt de romancier eventueel een regeringstoelage. ‘Kunstenaar’ is een vaag woord, maar ‘behoeftig’ laat ook nogal speling met zijn toepasbaarheid toe! Gelijk iedereen liefst zelf uitmaakt, of hij kunstenaar is, bepaalt iedereen ook graag zelf de omvang van zijn behoeftigheid, of toch van zijn behoeften! Weliswaar wapent Graham Greene zich tegen het verwijt van beginselbreuk door te zeggen, dat in geval van ellende de moralisten zelfs diefstal geoorloofd achten, maar wanneer een arme man bij de bakker een brood steelt, kan hoogstens zijn armoede, nooit zijn kunstenaarschap, hem verontschuldigen. Laat ons dus aannemen, dat Graham Greene geen afzonderlijke staatszorg voor bejaarde en behoeftige romanschrijvers begeert, maar dat hij aan de staat een tedere zorg voor alle noodlijdenden toevertrouwt, waarop armlastige romanschrijvers geen hogere vordering hebben dan b.v. armlastige loodgieters. Is zijn betoog over de eventuele gewenstheid van een pensioen zo bedoeld, dan mag men zeggen, dat hij van de romancier een volstrekte onafhankelijkheid ten opzichte van de staat verlangt. Tegenover die dwingende plicht om staatsgunsten af te wijzen, bezit de romanschrijver een onafneembaar voorrecht, meent Graham Greene. De Nederlandse vertaling geeft die mening aldus weer: ‘Deloyaliteit is ons voorrecht. Maar het is een voorrecht, dat de maatschappij nooit zal willen erkennen. Des te noodzakelijker is het, dat wij, die straffeloos deloyaal kunnen zijn, dit ideaal levend houden’ (blz. 107). Deloyaliteit betekent in het Nederlands: trouweloosheid of bewuste bedriegelijkheid. Derhalve bevreemdt het, dat Graham Grneene deze eigenschap een, ‘deugd’ noemt. Hij schrijft aan Pritschett: ‘In dit verband wil ik nog eens de nadruk leggen op het belang en de verdienste van de deloyaliteit. Als de schrijvers deze deugd, die voor hen zoveel belangrijker is dan de zuiverheid - toch maar vrij konden houden van elke besmetting door de wereld! De eer, het succes, de bescherming door de staat, de lofprijzingen van hun collega's, dat zijn allemaal dingen, die hun deloyaliteit kunnen ondermijnen (blz. 110). Hij drukt zich paradoxaal genoeg uit, maar hij bedoelt beslist iets anders dan opzettelijke leugenachtigheid! Wat hij verstaat onder ‘deloyaliteit’ valt samen met onberekenbaarheid. Voor de staatsoverheid, wil hij zeggen, moet de romanschrijver onberekenbaar, dus onbeschikbaar blijven. ‘De loyaliteit verbiedt ons, sympathie en begrip te | |
[pagina 155]
| |
hebben voor onze andersdenkende broeders; de deloyaliteit daarentegen moedigt ons aan om ons te verplaatsen in de geest van anderen, wie zij dan ook mogen zijn: het is een houding, die (lees: waaraan A.v.D.) de romanschrijver de extra dimensie van de sympathie geeft’ (blz. 111). Straffeloos kan de romanschrijver op deze manier deloyaal zijn in een ‘burgerlijke’, niet in een ‘totalitaire’ staat, dus wel in Engeland, maar niet in Rusland. Het ‘ideaal van de deloyaliteit levend houden’ staat gelijk met de verdediging van de persoonlijke vrijheid. ‘De schrijver is immers, evenals de Christelijke Kerk, de verdediger van het individu’ (blz. 112-113). De opvatting, ‘dat de kunstenaar zich maar liever niet met kwesties van openbaar belang moet bemoeien’ (blz. 103) is gaandeweg achtergelaten, nu Graham Greene op blz. 114 warm loopt voor een ‘heffing van auteursrecht van de bibliotheekhouders’ en op blz. 115 niet over de brug wil naar een ‘belasting op de klassieken’. Hiermee bedoelt hij een ‘betalend openbaar domein’, gelijk dit in Italië reeds wettelijk geregeld is. Hij oppert er twee bezwaren tegen. Ten eerste gelooft hij niet, dat een commissie van schrijvers het domeinfonds onpartijdig zou beheren. Ten tweede wil hij aan het uitgeversbedrijf geen winst onttrokken zien, waaruit een kostbaar experiment kan worden gewaagd. Wat lijkt op een beroepsorganisatie van letterkundigen wijst hij krachtig af. ‘Zelfs als er een wonder gebeurde, waardoor de staat buiten een dergelijke onderneming kon worden gehouden, zou ik er niet voor voelen. Een dergelijke onderneming zou later toch door andere instanties worden overgenomen. Men kan ook niet verwachten, dat een “beroepsstand” voor zich zelf verstandige voorschriften maakt’ (blz. 116). De Nederlandse vertaling van Catholic Essays kreeg ter inleiding een opstel mee, dat ik voor dit doel na kennismaking met de oorspronkelijke teksten schreef. Hierin kan men lezen: ‘Graham Greene wantrouwt fatsoenlijke lieden. Hij acht ze in staat tot zelfverraad’ (blz. 13). In zijn heftige strijd voor ongerepte ‘deloyaliteit’ - ik zou dit woord door ‘onberekenbaarheid’ hebben weergegeven, wanneer ik de vertaler wasGa naar voetnoot1) - verbaast mij achteraf de aandrang op een belastingheffing bij bibliotheekhouders. ‘Er had allang een hefflng van auteursrecht van de bibliotheekhouders moeten zijn.’ schrijft Graham Greene. Accoord. Ze had er moeten zijn. Maar wie moet die belasting heffen? Wie moet | |
[pagina 156]
| |
de geheven belastinggelden verdelen? De staat? De uitgeversbond? De schrijversorganisatie? Of een rekenautomaat, die precies weet, welke uitgaven nog belastbaar zijn volgens de Berner en de Brusselse Conventie, en welke reeds tot het ‘publiek domein’ behoren, dus volgens Graham Greene in geen geval belast mogen worden ten gunste van een cultuurfonds? De vraag lijkt muggenzifterij na een meeslepend pleidooi voor het recht van de romanschrijver om in zijn openbaring van het zelfverbeelde leven een maatschappelijk nonconformist te zijn! Het is een triviale vraag. Maakt Graham Greene zich echter bezorgd, ‘dat de belasting de roman zal doden’ (blz. 114), dan heeft hij het over de hoge inkomstenbelasting, waardoor een goed deel van de honoraria der meestgelezen Engelse romanschrijvers wordt opgeslokt. Hier kreeg hij een mooie kans om ‘zich te verplaatsen in de geest van anderen, wie zij dan ook mogen zijn,’ want hij schrijft aan Pritschett: ‘Ik zie niet in, hoe de dichters door hoge belasting kunnen worden getroffen.’ Zijn brieven bezitten pakkende overtuigingskracht tot op het ogenblik, dat hij de ‘extra dimensie, die de romanschrijver meegeven kan aan de houding van deloyaliteit’ plotseling inkrimpt bij de aanblik zijner onbetrouwbare kunstbroeders, die geen cultuurfonds onpartijdig kunnen beheren en geen verstandige voorschriften kunnen uitdenken voor hun eigen gedrag! Dit neemt niet weg, dat zijn beschouwingen buitengewoon grootmoedig zijn. Doch het komt vaker voor, dat iemand voor geen heldendaad terugschrikt, behalve voor het vangen van een muis. |
|