De Gids. Jaargang 117(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 146] [p. 146] Jac. van Hattum Nu, als een man... Nu, als een man, die gouden munten heeft uit een ver land, met keizers uit het verleden, ben rijker ik - nooit gunst'ling van het heden - opnieuw gaan schrijven - en m'n handschrift beeft. Want, zoals munt na munt zijn hand ontglijdt om door een rooster restloos te ontglippen, komt, bijna zwijgend, over trage lippen, het gouden woord van mijn verworvenheid. ‘Ik ken de dood - ik heb de dood gezien; hij is de mildste van de vele gaven; wij hebben Moeder’, zeg ik zacht, ‘begraven. En al wat rest valt in het niet sindsdien.’ Ik weet deez wijsheid in elk land verspild; een dwaze menigte joelt: ‘Leven! Leven!’, maar ik zal trachten, stil en overmild, de overzijdse munten uit te geven. Duiven en snippers-op-wind... Duiven en snippers-op-wind, seinen, te laat verstaan; het had alles iets van een kind met de jas van z'n grootvader aan. Het was alles veel te groot en met kou van smeltende sneeuw - en wat is de eigen nood bij de nood van een kindse eeuw? - [pagina 147] [p. 147] Het nam ook wel deel daaraan, maar met heimwee naar alles van toen; het wilde wel graag zijn verstaan, maar het wist nooit, hoe zulks te doen. En nergens kwam het van pas; men wees het met vingers na in grootvaders wijde jas, in het uur der mechanica. Hemel, hoe vreemd aan z'n tijd... het zond duiven uit op papier, op de stroom van de eeuwigheid: een thunderjet-vliegenier. Maar geen mens, die z'n duiven zag en geen, die z'n tekens verstond; er was wanbegrip voor z'n lach, schoon hij zong, als met engelen-mond. Soms stak hij, uit floddermouw, de mensheid z'n handen toe, tot teken van laatste trouw, maar ze waren z'n doening moe. Dan, lettend op groen noch op rood van de eigen gierende tijd, wist hij alleen nog de dood, als een rune der eeuwigheid. Duiven en snippers-op-wind, seinen, te laat verstaan; het had alles iets van een kind met de jas van z'n grootvader aan. Vorige Volgende