De Gids. Jaargang 117
(1954)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
J.H. Kernkamp
| |
[pagina 129]
| |
ter ere van de opvoering van het lustrumspel Jona en de Walvis, dat een te Rotterdam studerende sneldichter uit zijn pen liet vloeien in de regels:
Er was eens een freule uit Kralingen
Die viste heel graag palingen
Maar ze verspeelde haar pruik
Bij 't peuren in een fuik
En zo kwam ze terug van haar dwalingen
bracht nieuwe inspiratie voor het kiezen van het onderwerp en speciaal de titel voor een afscheidscollege te Rotterdam. Dit moest bovendien nog enigszins samenhangen met de industriële revolutie en de historische beschouwingen over het kapitalisme, die tezamen de stof vormden van een zo juist beëindigd semester. En toch zal bij de behandeling van mijn onderwerp de huwelijksfuik in de economische wereld van voorheen, en wel in het bijzonder tijdens het vroeg-kapitalisme, de aanloop op de springplank van het de 19e eeuw beheersende industriële kapitalisme, in dit geval terecht ‘de hoge’ genoemd - de Duitse gelijkwaardige term ‘Hochkapitalismus’ moge hier in herinnering gebracht worden - slechts kort duren. Liever zij meteen maar de sprong gewaagd naar een ver af gelegen verleden, de periode van het vroege of commerciële kapitalisme. De eerste symptomen van dit vroeg-kapitalisme vallen waar te nemen tijdens de Kruistochten. Het zou zijn einde vinden in de tijd van Napoleon. Om nu niet te verdrinken in de materie, die deze faze van het economische leven omvat, is het nodig me te beperken tot een slechts vluchtige verkenning der Middeleeuwse periode. Zodoende wens ik het hoofd boven water te houden en behouden aan de kant gekomen, vaste grond onder de voeten te krijgen in de 16e en de 17e eeuw. Daarmee is dan tevens het moment aangebroken om op een drietal plaatsen de huwelijksfuiken te gaan bekijken, die onze commercieel aangelegde voorouders meestal met berekende koelbloedigheid uitzetten.
De Rotterdamse interesse aangaande het aandeel van de vrouw in een veranderde wereld bleek kort geleden uit een stelling in een Rotterdams proefschrift, die er op neer kwam, dat het lage percentage vrouwelijke studenten aan de Nederlandse Economische Hogeschool geen bewijs was voor een evenredig geringe belangstelling van de Nederlandse | |
[pagina 130]
| |
vrouw voor sociaal-economische vraagstukken en allerminst de leemte rechtvaardigde in de tijdschriftenverzameling van de bibliotheek der hogeschool. De defendens blies overigens wat hoog van de toren, de aanwezige literatuur op dit gebied viel bij nader onderzoek erg mee. Daarbij trad naar voren, hoe sinds de troonsbestijging van koningin Juliana en koningin Elisabeth II de boeken, die zich met de rol van de vrouw in het maatschappelijk leven bezighielden, in aantal sterk toenamen. Het groeiende bronnenmateriaal ten spijt is de beoefenaar van de economische geschiedenis echter aangewezen op sprokkelen, als hij gegevens verzamelt over uitlatingen in de economische wereld van voorheen, waaruit de toenmalige opvattingen over de vrouw blijken. De spoorweggeschiedenis levert o.a. enig materiaal voor dit doel. Onder grote belangstelling vond op 27 September 1825 de opening plaats van de spoorlijn, die Darlington met Stockton verbond, beide gelegen in het steenkolenbekken van N.O. Engeland. In de mijnen van Northumberland en Durham werkte men eeuwenlang en vele van de beste lagen raakten uitgeput. Toen het mogelijk was de productie op te voeren gedurende een periode van toenemende vraag, kon daarom de mate van expansie niet concurreren met die van Zuid Wales, waar zich zeer grote voorraden waardevolle ‘steamcoal’ bevonden, die vóór 1860 nauwelijks waren aangetast. Met het kolenveld in Newcastle onderhield ons land gedurende honderden jaren nauwe relaties. De Rotterdammers voeren regelmatig in driehoeksvaart via Noorwegen, dat hout leverde, naar ‘Nieuwkasteel’. Voor de proefrit op het lijntje van Darlington naar Stockton, dat voornamelijk bestemd was voor kolentransport, waren niet minder dan acht en dertig wagens gekoppeld aan een locomotief, die geconstrueerd was volgens de aanwijzingen van George Stephenson, een gewezen stoker bij een pompmachine in een der mijnen van Northumberland. Het leek iedereen haast onmogelijk, dat de ‘Locomotion’ met zijn rokende schoorsteen, grote wielen en al zijn geheimzinnige stangen en handgrepen de eindeloze trein in beweging zou krijgen. Toch lukte zulks en de machinist, die een rok aan en een hoge hoed op had, liet het stoommonster zonder ongelukken in Stockton arriveren. Wel had de trein vertraging ondervonden, toen een heuvel genomen moest worden en arbeiders staalkabels aan de locomotief haakten. De spoorwegdirectie had namelijk geen kans gezien de heuvel te laten afgraven en vond een oplossing door op de top een stoommachine te plaatsen, die assistentie bij het omhoog trekken verleende. Aanvankelijk een voorstander van getande rails, was Stephenson later | |
[pagina 131]
| |
van dit systeem teruggekomen en sprak naar aanleiding hiervan de voor zijn mentaliteit merkwaardige woorden: ‘Rails en wielen horen bij elkaar als man en vrouw en daar moet geen derde tussen komen’. De locomotievenbouwer hield de huwelijksmoraal dus hoog. Ook de tegenstanders van het moderne vervoermiddel maakten zich zorgen, doch slechts voor de schijn, over de welstand van de vrouw en een daling van het geboortecijfer, niettegenstaande terzelfdertijd de Engelse econoom Malthus leerde, dat de aarde op den duur niet voldoende voedsel zou kunnen opbrengen voor de toenemende bevolking. De oppositie voerde in een Parlementscommissie tegen het aanleggen van een tweede spoorlijn, die de eerste in belangrijkheid verre overtrof en geprojecteerd was tussen de havenstad Liverpool en het textielcentrum Manchester, niet alleen aan, dat de koeien door het voorbijsnellen van het schrikverwekkende monster geen melk meer zouden geven en de kippen geen eieren leggen, doch wat nog zwaarder woog, dat de eventueel uit elkaar springende locomotieven groepen landgenoten, waaronder weerloze jonge vrouwen en huismoeders, uiteen zouden rijten. Voorts zou stellig het aantal miskramen sterk toenemen, als de vrouwen, die in blijde verwachting waren, de machines aanschouwden, welke zich voortbewogen met een vaart van niet minder dan 4½ mijl per uur. Zij protesteerde daarom met kracht tegen het despotisme der snelheidsmaniakken van de Liverpoolse beurs, wier roekeloze plannen met het landsbelang volkomen onverenigbaar waren. In werkelijkheid stonden echter in hoofdzaak de belangen van de eigenaars van het Bridgewaterkanaal op het spel, dat eveneens van Manchester naar Liverpool leidde. Deze waterweg leverde een winst van millioenen, die dreigde terug te lopen door de nieuwe verbindingsweg. Stephenson ontzenuwde eerst na een langdurige strijd de vergezochte argumentatie der kanaalmagnaten. Uiteindelijk mocht hij rekenen op de steun van machtige figuren, zoals de hertog van Wellington en Sir Robert Peel. De practijk wees weldra uit, dat niemand krankzinnig werd door de grote snelheid of stikte door de luchtdruk. De postiljons en paardenknechts, wier treurig toekomstbeeld van werkloosheid de eigenaars van het kanaal voorgaven zich aan te trekken, zonder daarbij te bedenken, dat zij vroeger bij de totstandkoming van de nieuwe verkeersweg te water dezelfde categorieën schade hadden berokkend, vonden emplooi als conducteurs en kruiers. De spoorwegen benadeelden het geboortecijfer allerminst. Ter kenschetsing van de geestesgesteldheid der opposanten moge niet onvermeld blijven, dat een van de lieden, die de meeste | |
[pagina 132]
| |
kwade geruchten over het stoomrijtuig had verspreid en die op haast ontroerende wijze voor moeder en kind was opgekomen, zelfs de rechten van de kleine man had verdedigd, volkomen over stag ging, toen de nieuwopgerichte spoorwegmaatschappij hem een stapeltje aandelen ten geschenke gaf en door deze handige zet hem tot de geestdriftigste voorstander van het ijzeren paard metamorfoseerde. Na deze typering gegeven te hebben uit de 19e eeuw, waarin soms schone motieven gebruikt werden om economische voordelen te behalen, waag ik thans de sprong naar de Middeleeuwen. Hoewel de handel in West-Europa door de invallen der Mohammedanen en Noormannen grotendeels verdwenen was, waren enkele Italiaanse steden handel blijven drijven met Byzantium. Het Oost-Romeinse Rijk had zich staande weten te houden; Constantinopel bleef eeuwen lang het middelpunt van beschaving en wereldhandel. Er bestond een geldhuishouding en een zekere mate van vroeg-kapitalisme, waarvan de Venetianen vooral veel leerden. Sinds de 10e eeuw lieten de bewoners van de lagunenstad, oorspronkelijk eenvoudige vissers, hun politiek in hoofdzaak door commerciële motieven leiden. Als kooplieden aarzelden zij zelfs niet met hun vijanden handelsbetrekkingen aan te knopen. De godsdienst van de klanten kwam er minder op aan, als zij maar behoorlijk betaalden. De winzucht door de kerk veroordeeld en gebrandmerkt als ‘zonde der gierigheid’ manifesteerde zich hier in de brutaalste vorm. De Venetianen voorzagen de harems van Egypte en van Syrië met jonge meisjes uit de Slavische streken, die zij gevangen namen of kochten of verleidden op de Dalmatische kust. Ten behoeve van hun slavenhandel zetten deze gewezen vissers met succes hun liefdesfuik uit en boekten stellig evenveel winst als later de Nederlanders in de tijd, toen de bewindhebbers van de Kamer Zeeland der W.I.C. bij Heren XIX verzochten ‘instantelijck aen te houden dat den handel van de swerten werde in 't werck gestelt’. De Venetianen wonden er geen doekjes om en sloegen de waarschuwingen van de paus in de wind, die de handelaren in christenslavinnen met de banvloek dreigde; zij meenden te mogen rekenen op de bescherming van de relieken van de Heilige Marcus, die zij vereerden. Een klasse van rijke kooplieden ontstond. De aanzienlijkste families hielden zich met handeldrijven bezig; de doges gaven zelf het voorbeeld. De Venetiaanse vrouwen, die in de fuik waren, genoten in vrijheid een buitensporige luxe ten koste van haar Slavische seksegenoten, die in de harems van het Oosten zuchtten. De pracht en praal van de echtgenote van de Doge Domenico Salvio (1071) | |
[pagina 133]
| |
wekt een beeld van overbeschaving bij ons op. Na bijna negen eeuwen zijn wij nog verbaasd, wanneer men ons vertelt, dat deze Byzantijnse prinses zich waste met de dauw, die haar slaven verzamelden. Als Vlaanderen in de 13e eeuw een bevoorrechte plaats begint in te nemen, doen de vrouwen van het patriciaat van Atrecht niet voor haar Italiaanse zusters onder. Hoe uitbundig zij zich ook tooien met zilver en goud en zodoende op een schilderij of crucifix gelijken, rot zijn zij toch merendeels van binnen. Onverwacht is het een verkwikking, als wij kennis nemen van een bekoorlijk boekje, geschreven omstreeks 1393 door een voornaam burger te Parijs ter instructie van zijn jonge vrouw, hoe zij zich had te gedragen als toegewijde echtgenote en innemende gastvrouw. Toen hij dit werk schreef, was de auteur ruim zestig jaar oud; hij had een 16 jarig meisje getrouwd van betere afkomst, een wees uit een andere streek. Wij zijn tegenwoordig geschokt bij een dergelijk groot leeftijdsverschil, doch in de Middeleeuwen met zijn talrijke huwelijken uit overwegingen van stand en fortuin, vond men dergelijke situaties heel gewoon. In zijn boek is een tederheid te vinden, eerder van een vaderlijk dan van een echtelijk karakter, een sympathiek begrijpen van gevoelens, zoals onmogelijk geweest zou zijn bij een uitgehuwelijkt kind met een zeer jonge man. Het was haar opdracht om zijn laatste jaren, terwijl zijn krachten reeds afnamen, het leven te veraangenamen, doch zijn taak was het, haar dit te vergemakkelijken, in de vorm van een voor haar speciaal bestemd geschrift. In zijn proloog geeft hij een aantrekkelijk beeld van het toneeltje, dat hem er toe heeft gebracht om zijn goede raadgevingen op schrift te stellen. ‘Je smeekte me in bed, niet in 't bijzijn van gasten of eigen personeel je streng op de vingers te tikken, maar liever een terechtwijzing te geven over alle begane domheden, des nachts in onze eigen kamer’. In verband met het klimmen der jaren is het zijn wens, dat zij zich zal ontwikkelen tot een vrouw, die later in een eventueel tweede huwelijk haar volgende echtgenoot gelukkig kan maken. Dit is zeer opvallend, aangezien vele mannen van zijn tijd de echtgenote laten beloven na hun sterven nooit te zullen hertrouwen. Een grote plaats nemen de plichten van de echtgenote ten opzichte van haar man in. Zij behoort liefdevol, nederig, gehoorzaam, zorgzaam en attent voor zijn persoon te zijn, zijn geheimen niet te verraden en geduld te betrachten, als hij zich vergeet en zijn hart geeft aan andere vrouwen. Hij beschrijft, hoe een vrouw haar man terug kan winnen. Onze oude | |
[pagina 134]
| |
vriend geeft de raad, hierover nooit een verwijt te maken of te reageren met een boos of lelijk woord. Er zijn drie dingen, die een man van huis wegjagen: een lekkend dak, een rokende schoorsteen en een kijvende vrouw. Zorg in de winter voor een goed vuur, zonder rook, aldus luidt het advies, laat de echtgenoot goed bedekt aan je borst rusten, betover hem zo en houd bovendien 's zomers het bed vrij van vlooien. De instructeur geeft zes recepten om van deze levende have af te komen. Vooral op het witte laken zijn de kleine zwarte hippers goed zichtbaar en gemakkelijk te vangen. Het reizen en trekken van de man door weer en wind, geeft ander ongerief, maar dit zal hem niet schaden, als hij zich kan troosten met de gedachte bij thuiskomst door alle goede zorgen van zijn vrouw omgeven te worden, alsmede te genieten van de liefdesgeheimen, waar de auteur verder het zwijgen toe doet. Zij moet er onder alle omstandigheden gezellig uitzien, zowel in bed als in het openbaar. We moeten bij dit huwelijk voor ogen houden, dat zij als wees geen vaderlijke zorg heeft gekend en in deze vorm zich kan ontwikkelen door zijn toewijding en levenservaring, terwijl een eventueel tweede of werkelijk huwelijk vaag in het verschiet ligt. Eileen Power, die een uitvoerige studie aan de ‘Ménagier de Paris’ heeft gewijd, merkt terecht op, dat deze auteur het zeer zeker eens geweest zou zijn met Petrus Lombardus, die er de aandacht op vestigde, dat Eva uit Adams rib was ontsproten, daar zij bestemd was, niet zijn heerseres, noch zijn slavin, maar zijn levensgezellin te zijn.
Een intensiever berekenend geluid leren wij kennen uit de correspondentie van Daniel van der Meulen, een Antwerpse koopmanszoon, die juist vierhonderd jaar geleden het levenslicht aanschouwde. Alles wordt in deze brieven, die Mej. Dr M. Simon Thomas bewerkt voor het Historisch Genootschap, beoordeeld uit het standpunt van de koopman, ook de huwelijken. Zij zijn bedoeld om relaties aan te knopen of te versterken. Het uitzetten van de huwelijksfuik heeft regelmatig tot de punten van bespreking in de koopmansbrief behoord. Toen Daniel van der Meulen in de nazomer van 1584 als Brabants gedeputeerde naar de Statenvergadering te Delft kwam, was hij nog geen dertig jaar oud en ongehuwd. Het einde van zijn vrijgezellentijd was niettemin in het zicht. Typerend is in dit verband een brief van Daniels broeder, de Antwerpse schepen Andries van der Meulen, aan zijn aanstaande schoonzuster Hester della Faille, geschreven tijdens | |
[pagina 135]
| |
het verblijf van Daniel in het Noorden. Alvorens hierin een blik te slaan moet men voor een goed begrip van zaken weten, dat ook Hester, die op dit moment bij haar tante, ‘Larynten moeye’, in Haarlem vertoefde, tot een bekend Zuidnederlands koopmansgeslacht behoorde. De aanhef van het bewuste schrijven luidt: ‘Me Jouffrouwe, de goede affectie die ick altijt uus (Uws) vaders huys ende U.L. int particulier hebbe toegedragen, heeft mij gemoveert den liefsten vriendt, die ick in der weerelt hebbe (dat is mijn broeder Daniel) te raden met U.L. conversatie te nemen ende te begeeren tot een huysvrouwe, daertoe ick mij oock na alle mijn vermoghen hebbe geëmployeert, versekert zijnde hoe gheluckich ghijlieden ten beyden sijden sijn zoudt, mij bekent zijnde de vreedsame conditien ende goede qualiteyten, die in mijn broeder zijn ende van gelijcken mij verseeckert houdende van die van U.L., midtsgaders oock wetende hoe profijtelijck soodanighen alliantie aen U.L. huysse ende aen onsen huysse wesen zal’. Andries heeft tot zijn genoegen van Daniel gehoord, dat er schot in de zaak zit en hoopt dat de ‘poursuyte’ spoedig tot een gelukkig einde mag worden gebracht, ‘Welck ick midts desen U.L. ben seer vriendelijck biddende, datter doch gheenen uytstel meer en geschiede, want ick mercke d'affectie mijns broeders tot Uwaert sulckx dat het hem al te swaer soude vallen’. Andries heeft zich ook tot Hesters broer Jacques gewend en hoopt, dat deze zijn welwillende medewerking verder zal verlenen. Zelf had hij Daniel graag vergezeld, doch hij was verhinderd door de ‘nootelijcke occupatie van (s)ijne offitie’. Een zelfverzekerde toon klinkt uit de brief, als hij eindigt: ‘Ick bidde Godt, dat Hij de saecke seeghene, daeraen ick oock niet en twijffele, oft Hij en zalt doen’. Commerciële overwegingen zijn dus aan dit aanzoek geenszins vreemd. Niettegenstaande de beslommeringen, die het beleg van het door Parma ingesloten Antwerpen meebracht, vond Andries, toen ‘deselve saecke voort’ was ‘gheëffectueert’ op 22 November 1584 gelegenheid om zijn broer geluk te wensen met zijn ondertrouw, en daarvoor God te danken, ‘niet twijfelende oft, deselve partuere en zal U van Godt toegheschict zijn tot Uwe ruste ende vrede hier thijdelijck ende tot Uwer siellen salicheyt; dat deselve Uwe huysvrouwe oock als een lidt in onsen | |
[pagina 136]
| |
huysse innegegriffet worden tot versterckinghe desselfs ende tot goeden vrede ende eenicheyt. Ende zal mij wel leet zijn dat ick nu int eerste van de jonghe vrientschap hare conversatie niet en zal moghen hebben, verhopende daromme dat Godt de gheleghenheyt zulckx zal gheven, dat sy hier over zal moghen comen. Daerentusschen is mijnen raedt dat ghijse onderhout in alle vriendtschap ende contentement, van U weerende alle tghene U soude duncken te veroorsaken het contrarie, altijt niet soeckende dan tselve te redouberen ende dat terstont. Van gelijcken passeert alle dinghen datter mach voorcomen van de vrouwen, hoe het oock wesen mach, daermede sult ghij U wel bevinden alles totter tijt toe U.L. met ons sult wesen ende ick wel versekert ben sij onze conversatie soo aengenaem sal hebben datter gheene tempeesten onse vrientschap en selen connen ghebreken’. Als Daniel op 24 December 1584 in het huwelijk treedt, krijgt hij van zijn broer opnieuw een waardevol advies: ‘Mijnen raedt is, dat ghij Uwe compaigne alle dinghen dier souden moghen voervallen int eerste toegheeft ende tevoren comt totter tijt toe dat ghij haer gheheel in versekerde ghestadighe liefde ghevanghen hebt, welcke alsdan niet te breken en zal zijn. Dit schrijve ick U.L. doordien ick wete, dat de eerste liefde hoe sterck is, onghestadich ende onseker is ende datse door een cleyn onweder te beweghen is. Daromme ufenet U in gestadighe patientie voor een tijt, zult U wel daarbij bevinden’. Deze opmerkingen van Andries zouden niet doen vermoeden, dat hij zelf nog maar een goed jaar getrouwd was met een meisje van pas 16 jaar. Teneinde haar jeugdige onervarenheid tegenover ‘de booijen’ te maskeren, had hij zijn moeder in huis genomen. Het medeleven van de familie in Antwerpen met het huwelijk in Haarlem was groot; zelfs de bruidstaart, de sieraden voor de bruid en de uitzet van de bruidegom werden ondanks het beleg van de stad naar het Noorden verzonden. Sara, Daniels zuster verzorgde dit alles en drukte haar broer op het hart eerst zijn oude hemden en zakdoeken te gebruiken en de nieuwe nog te sparen. Het is, of we vader Thorbecke zijn zoon in Amsterdam horen beleren. Vaststaat, dat het eigenlijke huwelijksfeest in Amsterdam plaats vond | |
[pagina 137]
| |
en in elk geval twee dagen duurde. De c. 100 gasten in aanmerking genomen, benevens de ‘bruytstucken’, de cadeaux aan familie en vrienden, fooien enz., is het heel goed te begrijpen, dat met de bruiloftskosten duizenden guldens gemoeid waren, d.w.z. ongeveer driemaal zoveel als de totale uitgaven gedurende een jaar voor de gezinsbehoeften een decennium later. Kort daarop betuigde Hester della Faille haar spijt tegenover haar schoonmoeder Elisabeth Segers te Antwerpen, dat zij door de ‘sorgelijckheyt des tijds’ niet in de gelegenheid was haar te ontmoeten: ‘Alsoo het God belieft heeft op Uwe ende Uwes soons begeeren met raet van mijne vrienden mijn herte te neygen ende mij tot hem tot een huysvrou toe te vueughen, soo hebbe ick altoos een sonderlinge begeerte ende verlangen gehadt om U.L. conversatie ende kennisse te mogen genieten ende van U.L. te ontfangen alsulcken vrientschap ende racueil als alle Uwe andere kinderen, volgende het vertrouwen ende vaste hope die ick altoos daeraf hebbe gehadt, tot welcken opsien ick oock vrijmoediger in deze alliance mij hebbe laeten raeden ende persuvaderen, insgelijcx U.L. oock van mijnentwegen te betoonen de begeerte die ick hebbe om U.L. te believen ende mij tuwaerts te toonen in alle onderdanicheijt alsulck dochter, daer U.L. haer soude mogen in verblijden ende verheugen’. Daniel trachtte tijdens zijn huwelijk de belangen van de koopman, van de diplomaat en het laatst maar niet het minst van de echtgenoot zo goed mogelijk te combineren. Hoe hij soms tussen de klippen doorzeilde, vernemen wij uit een passage van een briefje aan zijn vrouw van 7 Maart 1585: ‘Bezondere gunstige lieve beminde huysvrou, sijnde gepressert om in den Raet (= Staten-Generaal) te gaen, soo sal desen alleenlijck dienen om U.L. in drij woorden te begroeten ende te adviseren van mijne gesontheyt, verhopende insgelijcx van de Uwe. Verhope op Saterdach naestcomende wederomme bij U.L. te wesen, selen U.L. tegens dier tijt weerdich ende gereet houden om op Maendach toecomende met mij te comen herwaerder aen spacieren. Het verdriet mij niet weynich aldus gesceyden te wesen ende soo over ende weder te reysen, welck niet sonder perijckel ende voor de werelt wat spottelijck is ende lange uut te blijven en is mijn herte niet, noch | |
[pagina 138]
| |
oock conforme de trowe ende lieffde die wij malcanderen besworen ende belooft hebben, doch sijnde de gesteltenisse soo sy is, moeten wel voor een tijt patientie hebben’. Minder aantrekkelijk is het geval, waarin ‘de Eersaeme Discrete Oom’ Daniel betrokken werd door zijn neef Jan della Faille di Carlo te Antwerpen. Het betreft hier een gebeurtenis, die veel weg heeft van koehandel. Neef Jan meldt de 6e December 1596, dat een goede partuur zich voordoet voor zijn halfzuster Marie, maar de persoon in kwestie, ‘die van goede vrienden en middel is, is ooc te meer lettende ende ondersoeckende de middelen onser suster’. De middelen van zijn zuster zijn het juist, waarin de moeilijkheid is gelegen. De ganse familie komt er aan te pas om Marie te plaatsen en te ‘contribueren’ in contante penningen. De pretendent, een weduwnaar en verre neef uit Verona, stelt voor, dat hem ‘in houwelijcxgoet gegeven zoude worden de somme van dusent ponden Flems contant ende mits hij qualic lange van huys can wesen, is oock zijn begeiren’, dat de familie haar te Keulen aflevert, ‘alwaar hij haer zoude connen verwachten ende haelen’. Zijn voorwaarden heten gematigd, daar zijn vorige huisvrouw 1600 pond, dus 3600 gulden meer, heeft ingebracht, ‘zonder tgene noch stondt te verwachten’. Als de familie-collecte traineert, vraagt de gegadigde uit Italië ongeduldig om ‘resolutie te hebben off onse suster hem gegunt zal worden met 1000 pond in houwelijcx off niet’, m.a.w. ‘quantum dabitis’. Oom Daniel bericht hierna in hemelsnaam dan maar te zullen helpen, maar verscheidene andere familieleden weigeren pertinent iets te geven. De bruidegom in spe begrijpt, dat de zaken mis zullen gaan, indien hij star op zijn standpunt blijft staan en laat dus 200 pond vallen. Hij schrijft desnoods tevreden te zijn met een bruidsschat van 800 pond. Dan meldt Jan della Faille di Carlo te Antwerpen aan zijn oom Daniel: aangezien wij ‘deze parture voor onse suster zeer goet ende voirderlijc achten en opdat het geluck ende welvaren van Maria onse suster niet versuymt ende verachtert worde’, zo hebben ik en mijn zwager besloten elk 75 pond bij te leggen en aldus de som van 800 pond vol te maken. Niets staat dan het vertrek van de bruid meer in de weg en zij arriveert behouden in Keulen, waar haar broer volgens de condities de bedongen echtgenote twee dagen later aan de bruidegom overhandigt op het moment van de huwelijksvoltrekking. Het echtpaar spoedt zich vervolgens naar Verona, opdat de normale handelstransacties zo min | |
[pagina 139]
| |
mogelijk schade zullen ondervinden door het weliswaar verantwoord, doch lastig en tijdrovend intermezzo. Moge in dit geval de uitspraak van een Engelse vrouwenhater verwezenlijkt zijn, ‘if a wife brings a good dowry the husband will always find something in his wife to be in love with’.
Door het huwelijk van Daniel van der Meulen met Hester della Faille, wier familie te Antwerpen een belangrijke rol speelde in de Italiaanse overlandhandel, kwam de tendens bij de Van der Meulens naar voren zich regelrecht op Italië te richten, waarmee zij via Frankfort en Straatsburg, Neurenberg en Augsburg over Botzen reeds connecties hadden. Een en ander ging echter met de nodige voorzichtigheid gepaard, getuige het advies van Andries van der Meulen: ‘Ick en vinde de avancen van den incoop in Italien niet soo advantagieux als van Duytslant, is mijn advijs daeromme meer op den Duytsen handel, welck onsen stijl is, te passen, is niet sooveel tijtsverlies ende meer winninghe’. In het laatste decennium van de zestiende eeuw begint de Nederlandse overzeehandel met Italië op te komen. De Straatvaarders boeken wisselende successen. Zij wagen zich steeds verder de Middellandse Zee in, waar het wemelt van de zeerovers. Op alle mogelijke wijzen tracht de Republiek de zeeschuimers van Algiers en Tunis ontzag in te boezemen. Nu eens spreekt het kanon, dan weer de diplomaat, gelijk Dr Cornelis Haga, uit Schiedamse regeringskringen afkomstig, die in 1612 de Nederlandse belangen bij de sultan te Constantinopel bepleit en naast te verwerven voorrechten in het Turkse rijk ook de vrijmaking van Nederlandse slaven in de Barbarijse staten op het verlanglijstje, dat de Staten-Generaal hun gezant hebben meegegeven, heeft staan. Allerlei tegenwerking ten spijt, verkreeg Haga audiëntie bij de Verheven Porte, nadat hij eerst zijn gevolg op de gewenste sterkte had gebracht. In dit land, waar men van de laagste tot de hoogste rang kon opklimmen, was het mogelijk, dat de gezant zijn ‘edellieden’ recruteerde uit de bemanning van een Nederlands schip dat ter plaatse voor anker lag. De sultan bleek uitermate gesticht te zijn over de attentie der Staten, die zijn naam en titels met gouden letters hadden doen schrijven. Aan de Nederlandse gezant werd alles toegestaan. Haga bracht de sultan nog meer in verrukking door het Nederlandse schip op de rede voor het paleis saluutschoten te doen afvuren. Turkse vrienden gaven de buitengewoon gevolmachtigde de raad zelf niet te vertrekken, daar het nog tere bondgenootschap anders zeker in gevaar gebracht zou worden. | |
[pagina 140]
| |
De Staten onderricht, dat het beter was, dat Haga vooreerst niet terugkeerde en dat zij in de zak moesten tasten voor het kopen van geschenken, begrepen de situatie en zonden een collectie geweven stoffen, porselein, stoelen, lakwerk, een kaarsenkroon, portretten, wapens en wapenrustingen, nautische instrumenten, platen en boeken, gedenkpenningen, zuivelproducten en Hollandse daalders. Met het geheel was een som van 20.000 gulden gemoeid. Haga kon voorlopig vooruit en fungeerde behalve als behartiger van de staatse commerciële belangen ook als nieuwsbron; hij moest zorgen, dat de buitenlandse politiek van de Turken zo veel mogelijk zijn vaderland ten goede kwamen. Zo was het te voorzien, dat de uitvoerder van de speciale zending nog lang in Constantinopel zou moeten blijven ter bescherming van de ontluikende Levantse handel, die de moedernegotie, de Oostzeehandel prachtig aanvulde. Herhaaldelijk vroeg onze resident te Constantinopel in latere jaren ontslag, doch de heren lastgevers in de Republiek wensten van zijn ervaring gebruik te blijven maken op deze eenzame post, welke in de Europese politiek juist toen een bijzondere betekenis voor de Republiek had verkregen. Met het vooruitzicht van een langdurig verblijf maakte Haga het zich naar de zin. De schaarse gegevens over zijn levensstijl wijzen op een bestaan van zinnelijk genot. Toch voelde hij zich af en toe eenzaam, vooral wanneer hij ziek was of de pest bijv. te Constantinopel woedde. Haga liet daarom Alithea Brasser overkomen, als zijn toekomstige vrouw, waarover zijn Engelse collega zich verheugde omdat het erger zou voorkomen. De ondertrouw geschiedde bij procuratie te Schiedam op 31 Juli 1622. Haga zond zijn aanstaande als eerste geschenk twee slavinnetjes van ongeveer 16 jaar tegemoet, jonge meisjes, die hem intieme diensten hadden bewezen. De ontsteltenis van de degelijke Hollandse bruid over deze verrassing was groot. Het huwelijk moest toen nog wachten op een predikant, dieHaga uit patria liet komen. In de tussentijd leefden bruid en bruidegom in alle eer en deugd; ‘de juffrouw is even zedig als de heer ijdel’, schreef de Engelse gezant, die veel belangstelling voor het paar koesterde. Op 21 Augustus 1632 vroeg Haga weer eens ontslag. De ware reden was niet zozeer in het heimwee naar het vaderland, dat voorgewend werd, gelegen, als wel in de slechte uitbetaling van zijn traktement; met schulden beladen oud te worden in het Turkse land, lokte hem niet aan. Zijn vrouw kermde voortdurend om uit het barbaarse oord verlost te worden; als weduwe zou zij met recht aan de heidenen zijn overgeleverd, daar Haga om stand op te | |
[pagina 141]
| |
houden - waaronder begrepen extra vrouwelijke bediening - zijn goederen en die van zijn vrouw had verpand. In Augustus 1636 klonk opnieuw een noodkreet inzake de opvolging; voor het opstellen van het antwoord hadden de Staten een jaar nodig. In 1639 keerde Haga eindelijk met zijn ega naar het vaderland terug, waar zijn zwagers, - een van hen was thesaurier-generaal - de repatriërende Nederlandse gezant bij de Verheven Porte wel met gemengde gevoelens zullen hebben ontvangen wegens de talrijke wissels, die hij op het huis Brasser had getrokken.
Bij de Italiaanse overzeehandel was o.a. intensief betrokken Isaac van der Voort, een oud-Antwerpenaar. Op 7 Mei 1618 sloten hij en zijn broer Abraham van der Voort met Thomas Marinus en Jan van Peenen te Amsterdam een contract van koophandel ten einde ‘te negocieren, trafficqueren ende te handelen, soo in de coninghrijcken van Portugael ende Napels, als in hoedanige andere plaetsen, daer d'occasie ende 't beste van de negotie eenighsins vereysschen sal’. De gebroeders Van der Voort fourneerden 24.000 gulden, d.w.z. 2/3 van de inleg. ‘Noch is hierinne expresselijck geconditioneert ende bewillight, dat de voorsz. Isaac van der Voort tot Napels oft daeromtrent voor ende tot proffijt van de Compaignie sal beneficieren, vercoopen ende tot retour maecken alle alsulcke goederen ende coopmanschappen als hem door de Compaignie van Amsterdam ende Port à Port sullen gesonden werden, ende dat hij van 't capitaal 't welck hem alsoo gesonden sal werden, dat is van 't gene deselve cargasoenen bedragen sullen, datelijck mettet selve schip, daermede hy deselve ontfangen sal hebben, de retouren van dien voor de voorsz. Compaignie op deser stadt Amsterdam sal oversenden’. Een maand later trad Isaac van der Voort in het huwelijk met Magdalena Stockmans, een Dordrechtse, die in onze literatuurgeschiedenis een zekere reputatie verwierf, omdat zij Gerbrandt Adriaanz. Brederode terzelfdertijd een lelijk blauwtje liet lopen. De dichter beleed zijn hopeloze liefde in een weemoedig lied ‘Ooghen vol majesteyt’. Stand en rijkdom zegevierden. De 41-jarige koopman kaapte het 19-jarige bekoorlijke meisje Brederode voor de neus weg. Magdalena ging met haar ‘bruine Brabander’ mee naar Italië, waar zij slecht kon aarden, hoewel haar huwelijk gezegend werd met zes kinderen. Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat het gezin Van der Voort na de dood van Isaac in 1629 naar Amsterdam terugkeerde. De jaren voor haar tweede huwelijk met de oud-burgemeester van | |
[pagina 142]
| |
Deventer, Thomas Verwer bracht Magdalena Stockmans door, tezamen met haar beide zoons Guglielmo en Giovanni en haar enige overgebleven dochter Catharina. Toen de weduwe Stockmans en de weduwnaar Verwer hun huwelijksafspraak maakten, was de romantiek ver te zoeken. Geheel verschillend van temperament, stemden zij maatschappelijk wel overeen. In het pittige, gefortuneerde weeuwtje, dat zwaar in de Westindische Compagnie geïnteresseerd was, en bij wie de geestdrift voor het monumentale huis, dat Verwer aan het Spui in Den Haag bezat geen grenzen kende, meende hij een geschikte medebewoonster gevonden te hebben, toen zijn grondspeculaties faalden. Zij trouwden op huwelijksvoorwaarden, waarbij Verwer afstand deed ‘van de vordere vochdije of gesach, die een man na de costuyme deser landen over zijn huysvrouwe competeert’. De overeenkomst hield verder in, dat beide partijen de inkomsten in de gemeenschappelijke huishoudkas moesten storten. Wat overbleef, zou aan het einde van ieder jaar gelijkelijk verdeeld worden. Zolang de huisvrede bewaard bleef, leverde deze bepaling weinig moeilijkheden. De situatie werd echter onhoudbaar, toen het huwelijk op een fiasco uitdraaide. Met de vlucht van Magdalena en haar dochter Catharina van der Voort eindigde deze tweede echtverbintenis. ‘'t Kan verkeren’, zou Bredero verzucht hebben, als hij het lot van zijn laatste geliefde had beleefd. De familie van der Voort verenigde zich nadien op de O.Z. Voorburgwal te Amsterdam, vroeger Fluwelen Burgwal geheten, in het ‘huys met den witten gevel,’ waar Pieter de la Court, de Leidse lakenen greinreder in de kring werd opgenomen, toen hij weduwnaar van Elisabeth Tollenaar, Catharina van der Voort ten huwelijk vroeg. Voor de gebroeders van der Voort, die hun zuster op handen droegen, was het een heel ding, dat Catharina naar het Steenschuur in Leiden vertrok, te meer daar moeder Stockmans kort te voren de laatste adem had uitgeblazen. De in alle opzichten harmonische ‘alliantie’ deed hen berusten, ja zelfs een warme vriendschap opvatten voor hun zwager De la Court, de mysterieuze man op de achtergrond in het Wittiaanse tijdperk, die in zijn brieven aan zijn ‘seer eerwaarde en lieve broeders’ af en toe iets van zijn geheimen los liet. In het geschrift, dat het best de economische inzichten van Pieter de la Court leert kennen ‘'t Welvaren der stad Leiden’, bevindt zich een zeer waarderende opdracht aan Johan Eleman, burgemeester van Leiden, een zwager van De la Courts in 1658 overleden eerste vrouw, Elisabeth Tollenaar. Met vrij grote zekerheid vormde de Leidse regent | |
[pagina 143]
| |
de schakel tussen De la Court en de Van der Voorts en dankte de schrijver van 't Welvaren aan hem zijn kennismaking met zijn tweede vrouw, evenals trouwens het bekend worden van zijn economisch politieke geschrift over Leiden bij Johan de Witt! Toen Pieter in 1665 de sleutelstad verliet en zich in Amsterdam vestigde ‘om sijn liefs wijl’, associeerde hij zich met zijn beide zwagers uit zijn tweede echtverbintenis, Guglielmo en Giovanni van der Voort, van wie vooral de eerste een voorname plaats innam in de Amsterdamse handelswereld van die tijd. Speciaal de oorlogsjaren 1665-1667 waren winstgevend voor Guglielmo van der Voort c.s., daar de Gecommitteerde Raden van Holland diverse benodigdheden door bemiddeling van dit handelshuis betrokken. Meermalen kwam het voor, dat posten van een halve ton moesten worden uitgetrokken ter betaling van de kooplieden Van der Voort voor levering van oorlogsmateriaal. Na 1667 ging dit met grotere tussenpozen op dezelfde voet door, toen nieuw gevaar dreigde, thans van de zijde van Frankrijk. Ook de levensmiddelen voor de vloot zijn hoogstwaarschijnlijk door het handelshuis Van der Voort geleverd. De relaties met Eleman, die bevriend was met de raadspensionaris en de betrekkingen met diens gelijknamige verre neef de Dordtenaar Johan de Wit, een zoon van Magdalena Stockmans' zuster Belia staan stellig in meer dan los verband met het voorafgaande. Bevriende en familie-relaties speelden in elkaars kaart. De opzet van 't Welvaren bestaat er in de bestuurders van de stad aan te tonen, welke politiek het meest bevorderlijk is voor de welvaart van Leiden, en hoe de tot op dat tijdstip gevoerde politiek hiermede volkomen in strijd is. ‘Voorwaar, neering is geen erf’, zo betoogt De la Court vol vuur, ‘maar een jonkvrouw (tout par amour, rien par force), die de rugge keerd aan alle die haar dwingen ofte hard handelen willen, ende die ter contrarie goed, lighaam ende ziele gulhartig overgeeft aan die haar meest caresseert, dient ende oppast’. Iemand, die dit beeld gebruikt in zijn theoretische beschouwingen, moet de gedachte ook wel in de practijk hebben toegepast. Dit klopt met De la Courts ontboezeming over zijn spoedig gestorven eerste vrouw, tegenover Eleman, die zeer zeker invloed heeft uitgeoefend, dat ook dit huwelijk tot stand is gekomen. Pieter de la Court beoordeelt deze echtvereniging als de grootste weldaad, die hem in dit vergankelijke leven bewezen kan worden, ‘en hoewel deselve door Godes onvermijdelijck bestier bij mij niet duursaem geweest, maer de soete vreugd over het besitten schielijck veranderd is in een langhduriger en bitter treuren over het verliesen van die onwaer- | |
[pagina 144]
| |
deerbare schat, soo en behoorde ick daerom niet min danckbaer te sijn’. De Leidse weduwnaar huwt op 28 Februari 1661 Catharina van der Voort. Op 8 December 1661 meldt hij zijn zwagers, dat zijn Liefste ‘van een hupse dogter wel gelegen was, twelk wij den eerst aanstaanden Sondag de 11 deezes der kerke Christi meenen in te lijven onder de name van Magdalena op hope, dat Grote Moeders ende Moeders zeer uitstekende deugden door een goede opvoedinge op haar zullen neederdalen’. In 1663 moet er weer een blijde gebeurtenis in het gezin De la Court plaats vinden. Pieter houdt zijn zwagers trouw op de hoogte in zijn zakenbrieven over dit heuglijke feit en bericht, dat ‘niet eene maaltijd voorbij gaat sonder te drinken op de gesontheid van ons hansken in de kelder’. Doch er komt een ongunstige wending, als zijn liefste schrikt bij het zien van twee vechtende mannen. Bekommerd geeft De la Court uiting aan zijn vrees ‘dat een onnosel gevangen voor den behoreliken tijd alhier misschien sal uit het gevangenhuis gedreven werden teegen de inclinatie van alle sijn liefste vrinden en insonderheid van vader en moeder’. Broeder Eleman, die medicijnen gestudeerd heeft, meent, dat het op een ‘misval’ zal uitdraaien. ‘God geeve ons het besten en zij gedankt, dat het sig nog soo wel laat aansien, dat geen perykel als van het vrugjen schijnd te zijn’. Zijn vrouw loopt dus geen gevaar. Dit soort intieme berichtgeving maakt slechts een klein gedeelte van de kleuren uit, waarmee De la Court zijn stramien bewerkt. Economische en politieke, academische en kerkelijke onderwerpen vormen een bonte rij met de huiselijke en zakelijke aangelegenheden. Nu eens is hij furieus over onbetaalde wissels, of houdt hij zich intens bezig met leveranties van taf, grofgreinen, saaien en walvisbeen, dan weer drijft hij de spot met een aubade van de studenten, bij welke gelegenheid de rector magnificus van de Leidse hogeschool hen zodanig tracteert, ‘dat sy hare instrumenten moeten agterlaten ende onder de armen huiswaarts geleid werden tot grote reputatie der Hollandse natie’. Een werkelijk sympathiek geluid valt bij deze harde zakenman en felle pamflettist, die de professoren ‘geïmagineerde souverainen’ noemt, pas weer te bespeuren, als hij nieuws verstrekt over zijn huwelijksleven. Tot zijn eer moet hem nagegeven worden, dat hij op zeer goede wijze het zakelijke en het liefdeselement heeft verenigd bij het lichten van de huwelijksfuik. Dat er variaties en een doorslaan van de weegschaal bij dit soort combinaties naar de negatieve zijde zijn geweest, is gebleken. Het | |
[pagina 145]
| |
miserabele gesjacher van Jan della Faille di Carlo ligt nog vers in het geheugen. De erepalm voor de positieve kant reik ik echter niet uit aan De la Court maar aan Vondel, niettegenstaande zijn koopmansgeest en zakentalent vaak betwijfeld zijn. Geen andere koopman heeft het immers gepresteerd op een dusdanige verheven wijze zijn vrouw te eren als Joost van den Vondel in de Gysbreght van Aemstel, het enige stuk, dat zich ruim drie eeuwen lang op ons toneel heeft gehandhaafd en dat zulk een ongeëvenaard beeld geeft van de huwelijkstrouw, dat ik meen niet beter te kunnen besluiten dan met de weldadige aanhef uit de ‘rey van burghzaten’:
Waer werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw
Ter weereld oit gevonden?
|
|