| |
| |
| |
Daan van der Vat
Awater in het Engels
In de Paasvacantie van het jaar 1939 zat ik in een restaurant te Nijmegen met Nijhoff te dineren, toen hij plotseling opmerkte dat hij het diep betreurde dat de geringe uitgestrektheid van het Nederlandse taalgebied zijn lezerskring zozeer beperkte. Hij sprak met een bewogenheid die mij ten zeerste trof en ik gaf als mijn mening dat er wellicht iemand te vinden was die althans een deel van zijn gedichten zou kunnen vertalen in het Engels. Hij keerde gedurende de rest van de maaltijd voortdurend op het onderwerp terug. Tenslotte beloofde ik in arren moede dat ik naar huis zou gaan en niet zou rusten voordat ik Awater in het Engels vertaald had.
Dat ik Awater koos had zijn bijzondere reden. Met uitzondering van het later verschenen Uur U, ken ik in onze taal geen meer ‘haunting’ gedicht dan Awater. Voor mij heeft dit vers bijna iets beangstigends, iets van een gekristalliseerde nachtmerrie. Zo zeer beklemde mij dit gedicht dat ik een tegenzin voelde voor de gedachte alle afstand ten opzichte van Awater te moeten prijsgeven door mij neer te zetten voor een vertaling. Ik voltooide de eerste versie in drie dagen, gedurende welke ik inderdaad bijna in een nachtmerrie verkeerde. Mijn vrouw herinnert zich nog na veertien jaren hoe ik woordeloos bezeten door het huis ijsbeerde, prevelend tegen mijzelf. Ik zond de eerste versie, waarmee ik bij lange na niet tevreden was, aanstonds aan Nijhoff, en ontving het volgende schrijven. Zoals duidelijk is uit de brief, schreef Nijhoff over een versie die aanmerkelijk verschilt van de hier gepubliceerde.
| |
Zeist, 17 April, 1939
Kersbergenlaan 7 c.
Waarde Vriend,
Ik ben verrukt, ten eerste van de afspraaksgetrouwheid waarmee je me de toegezegde rede en overdrukken terstond hebt toegezonden, ten
| |
| |
tweede over Bywater (Dit was de naam welke in mijn oorspronkelijke versie Awater verving. Vertaler). Werkelijk, dat is een praestatie. Nogmaals, ik ben verrukt, en, als aanmoediging mijnerzijds vereischt is, laat het dan deze zijn: Awater hervindt zich in Bywater als in een uit het kader tredend en zelfstandig-geworden spiegelbeeld. Deze vertaling heeft de beteekenis van een ontmoeting. Voor mij persoonlijk is dit als het hervinden van een geliefde gestalte. Excusez moi, je ne suis qu'un poète.
Wat taal betreft, als je vrouw geen bezwaren heeft (Dit doelde op de Engelse nationaliteit van mijn vrouw. Vertaler) heb ik ze ook niet. Hier volgen eenige opmerkingen (geen aanmerkingen) waarmee je misschien je voordeel kunt doen:
reg. 3. |
Tender looks....open eyes. |
4. |
zijn ‘wild’ en ‘hollow’ de termen uit Genesis? |
10. |
and each word had renewed the unbroken silence |
13. |
though what he builds is no ark as before. |
14. |
de jouwe is beter dan de Nederlandsche! |
18. |
no sooner has the red sun dyed the east |
20. |
not to return until the blue eve's dusk? |
Het vraagteken geldt eve's? Kan: until blue evening dusk, dus zonder the? dan ook in 18: in plaats van the red sun - red sunrise.
37. |
Deze regel is bij jou één voet te kort. Ik geef het volgende in combinatie met 38 in overweging:
Type-writers murmur silly pratter. Symbols
Have lost their sense. You need but read: it's nonsense. |
44. |
‘writing-desk’ is niet goed, omdat 47 ook eindigt met ‘desks’.
Stel voor iets als: the telephone sleeps between ink and pad. |
45. |
Het woord ‘tea’ moet er in. ‘An office girl’ is uitstekend!
Kan: ‘empty teacups’ of ‘teacups emptied’, of zooiets. |
Ik bid je, zet je werk voort en liefst zoo snel mogelijk. Alsjeblieft!
Ik heb het bijzonder op prijs gesteld je te Nijmegen weer te ontmoeten en met je vrouw kennis te maken.
Vriendelijke groeten
je
Nijhoff.
De spontane regels
- | Watering the flowers on the window-sill to-day |
- | whatever be your hopes or your despair |
- | ‘No one,’ she says ‘has ever loved in vain.’ |
| |
| |
ken ik nu reeds van buiten. Voor het geval dit bij jou niet zo is heb ik ze hierboven overgeschreven.’
Ik bleef werken aan de voltooiing van de definitieve tekst en korte tijd later zond ik de ‘voorlopige’ definitieve vertaling, waaraan ik later nog steeds ben blijven vijlen. Ik ontving de volgende brief.
| |
Zeist, 25 April 1939
Kersbergenlaan 7c.
Waarde Vriend,
Mijn hartelijke dank voor het ‘geschenk’, zoals jij je uitdrukt, van de voltooide Bywater. Ik ben er zeer blij mee, ik bewonder de praestatie. Je zult met me eens zijn dat in kunst alleen het onmogelijke waarde heeft: welnu, die waarde heeft voor mij deze vertaling, die ik voor onmogelijk had gehouden - Natuurlijk beoog ik publicatie. Waarom niet? Zullen wij ons in verbinding met T.S. Eliot stellen en zijn advies vragen voor een tijdschrift of een plaquette?
Je voorstel Harting als vriendschappelijke jury aan te wijzen is uitstekend. Ik zou met hem en jou gaarne regel voor regel de tekst door willen nemen, over een maand natuurlijk, als de enorme inspanning, waarin je verkeerd moet hebben, zich geluwd, gelegd heeft. Want je hebt meer gedaan dan ‘je taak behoorlijk vervuld’. En juist voor dit ‘meer’ ben ik het dankbaarst.
Ik heb je dus volgende maand weer te zien te Amsterdam. Ontvang nogmaals mijn erkentelijkheid.
Respect aan je vrouw en vriendelijke groeten
je
Nijhoff
Drie dagen later stuurde Nijhoff ‘Bywater’, zoals het nog steeds heette in de vertaling, terug, daar ik wenste voort te vijlen. Hij voegde een kort schrijven bij.
| |
Zeist, 28 April 1939
Kersbergenlaan 7 c.
W.V.
Hierbij Bywater.
Zojuist is je uitstekend stuk over T.S. Eliot gelezen. Je haalt daar een woord van Mallarmé aan, zijn illusie nog eens geheel zonder ‘voix d'auteur’ te schrijven. Zeer treffend. Ik ga me daar aan houden. Ik geloof dat je The Journey of the Magi en vooral Marina onderschat.
| |
| |
Het zijn voor mij de meesterwerken met Waste Land. Marina is uit Shakespeare's Pericles, het is E.'s teederste gedicht, begin van herbloei. The Magi vormen de ‘doorbraak’ na zijn Aschwoensdag-periode. Na Marina echter is nu het ‘vasten’ weer ingetreden in de vorm van een wintersch dogma.
Soit. Ik heb van je stuk genoten.
Respect aan je vrouw en vriendelijke groeten
je
Nijhoff.
Korte tijd later ontving ik het volgende schrijven.
| |
Zeist 10 Juli 1939.
Kersbergenlaan 7 c.
Waarde en verwaarloosde vriend.
Vanmiddag kwam je briefkaart en herinnerde mij aan mijn langdurig verzuim een afspraak te maken voor een gezamenlijke avond (met Harting) te Amsterdam.
Neem me dit niet kwalijk. Ik heb me een tijd lang, sedert ik uit dienst kwam, allerberoerdst gevoeld. De bekende depressies. Werk dat mislukte. Je kent het. Ik heb als merkwaardigheid dat ik me dan schuil houd.
19 Juli ben ik niet meer in Utrecht. Ik ga 15 Juli naar Walcheren en blijf daar tot 1 September. Adres: Biggekerke, Zeeland. Maar ik ben 14 Juli, Vrijdag a.s. te Amsterdam tusschen 3 en 6. 's Avonds moet ik naar Jan Engelsman's openluchtspel. Ben jij ook toevallig Vrijdagmiddag te Amsterdam? Dan breng ik Bywater mee. Heb jij daar geen copy van? Neen, je vraagt het zoo uitdrukkelijk, dat ik het hier maar bij insluit.
Hoe is het? Het spijt me zeer je nu niet in Utrecht te zien. Hierbij Bywater, ik zie het met leede oogen mijn kamer verlaten. Ik gaf wat als wij daar eens een rustige avond over konden praten. Dit in groote haast. Respect aan je vrouw en hartelijk gegroet
je
Nijhoff.
Nijhoff had gelijk. Ik had inderdaad een copie van Bywater, maar was niet bereid een vertaling waarmee ik nog lang niet tevreden was in zijn handen te laten.
| |
| |
De volgende brief over dit onderwerp kwam ruim twee jaren later, in de oorlog.
| |
Utrecht 4 October 1941
Waarde Van der Vat,
Daar ik onlangs mijn kamers op het Janskerkhof heb moeten ruimen, en hier moeilijk iets geschikts te vinden is, logeer ik bij vrienden en mijn correspondentie adres is het bovenstaande: postbus 126, Utrecht.
Ik ben benieuwd naar Bywater. In den loop van vorige winter hield ik een voordracht te Alkmaar en heb toen een geheelen avond moeite gedaan je te vinden (ik meen in de Corfstraat). Belde huis aan huis aan, zonder resultaat. Ik bemerk nu dat je verhuisd bent.
Beste groeten
je
Nijhoff.
Nijhoff was nu eindelijk in het bezit van wat hij beschouwde als de definitieve eindvorm van de Engelse vertaling. Doch tijdens de oorlogsjaren bleef ik aan de vertaling doorwerken. Toen ik in 1944 meende iets dichter bij een acceptabele slotvorm te zijn gekomen, schreef ik aan Nijhoff met het verzoek mij zijn, nu verouderde kopie, terug te zenden. Gedurende al deze tijd bleef Nijhoff zich verzetten tegen mijn gebruik van de naam Bywater voor Awater die mij, in een Engelse uitspraak, onprettig toeklonk.
| |
Den Haag, 11-5-'44
Kleine Kazernestraat 1 a.
Beste Van der Vat,
Dank voor je brief. Ik zal zoo spoedig mogelijk een onderzoek instellen naar de tegenwoordige verblijfplaats van mijn exemplaar van je vertaling. De kwestie is, dat ik na twee gedwongen verhuizingen veel van mijn bezittingen en vooral boeken en papieren kwijt ben geraakt, wegens de gebrekkige transportmogelijkheden. Natuurlijk ben ik naar de wijzigingen uiterst benieuwd. Wat mij steeds vreemd blijft voorkomen is de naam Bywater. Wat heeft je daartoe doen besluiten?
Er is kans dat ik Tweede Pinksterdag te Almaar zijn moet. Zijn jullie dan ter plaatse?
Met hartelijke groeten en respect aan je vrouw.
je
M. Nijhoff.
| |
| |
In hetzelfde oorlogsjaar ontving ik een schrijven waarin Nijhoff meedeelde dat er sprake was van een uitgave van de vertaling met het Nederlandse origineel in de ‘Volière’-reeks. Deze uitgave is evenwel om voor mij onbekende redenen niet doorgegaan.
| |
Den Haag. 25-8-44.
Kleine Kazernestraat 1 a.
Beste Van der Vat,
Ik ontving een brief uit Groningen van den heer Mooy (Marja), meldend dat hij voornemens is in de ‘Volière’-reeks je vertaling van Awater te drukken, samen met het origineel. Een aardig idee, en ik hoop van harte dat deze druk je genoegen zal verschaffen en je zoo eenigszins beloonen zal voor de groote moeite en de onwaardeerlijke toewijding die je aan dit werk hebt besteed.
Zijn er nog dingen die wij bespreken moeten? Heb je zin, het geheele gedicht nog eens samen door te nemen, alvorens de copy je huis verlaat? Dan wil ik - daar jij niet genegen bent naar Den Haag te komen - een middag naar Alkmaar komen. (Ik was om voor de hand liggende redenen ietwat huiverig naar Den Haag te gaan, daar ik mij in deze tijd genoopt zag onder te duiken op een boerderij. Vertaler) We kunnen dan werken tusschen twee en vijf. Als jij nu aan mij bericht welke middagen jou het beste uitkomen (bijv. Woensdagmiddagen), dan bepaal ik de week. Een onderwerp van discussie zal zeker de titel zijn. Ik heb nooit met ‘Bywater’ - waarin ik iets als ‘zijkanaal’ hoor - genoegen kunnen nemen. Als men nu naast elkaar Awater en Bywater zal gedrukt zien, zal dit een vreemde indruk maken. Kan Arwater? Kan Aywater? Denk hier eens over na...
Mocht je geregeld in Amsterdam komen, dan kunnen we ook daar een bespreking hebben. Ik hoop dat onze samenkomst na zoveel jaren niet meer zoo rampzalig mislukken zal, als op Pinkstermaandag, toen ik in Alkmaar was en wanhopig door de Westerweg heen en weer liep in de gloeiende hitte, maar je huisnummer niet wist omdat ik je brief thuis had laten liggen! Ik belde aan diverse huizen aan, maar men wist je niet te wonen!
vriendelijke groeten
je
Nijhoff.
Op onze pogingen elkaar te ontmoeten scheen een vloek te rusten welke
| |
| |
voortduurde tot aan Nijhoffs dood. In October van hetzelfde oorlogsjaar ontving ik dit schrijven:
| |
Den Haag, 15-9-44
Beste Van der Vat.
Wat doen we nu? Je begrijpt dat ik Donderdag 7 September tegen de reis opzag. Ik was juist de Dinsdag daarvoor zegge 20 uur doende geweest om van Utrecht naar Den Haag terug te keeren. Ook dezen Donderdag waren er weer stremmingen.
Wij doen beter te corresponderen, dunkt me. Je weet, dat mijn voornaamste punt van discussie de naam Awater is. Doe daaromtrent eens een voorstel. Met ‘Bywater’ heb ik moeite.
Veel hartelijks
je
N.
Nijhoff was de naam ‘Bywater’ niet ‘geläufig’ zoals hij dat mij wel was als Engelse achternaam, terwijl Awater mij, in het Engels, onaangenaam in de oren bleef klinken. Maar ik zwichtte voor Nijhoffs drang en ook in de vertaling werd nu de naam Awater gebruikt. In October 1945 vestigde ik mij te Londen. Herhaalde wederzijdse pogingen om een ontmoeting te organiseren tijdens mijn korte bezoeken aan Holland mislukten zonder uitzondering. Nijhoff had mij verzocht in Engeland een poging te doen de vertaling te laten publiceren. Ik was echter nog steeds niet tevreden en bleef wijzigingen aanbrengen. In het voorjaar van 1949 ontving ik evenwel te Londen bezoek van Miron Grondea, de redacteur van het internationaal literair en cultureel tijdschrift Adam: International Review. Hij deelde mij mede dat hij van plan was het komende Juli-nummer van zijn periodiek geheel te wijden aan Nederland en vroeg mij of ik hem een vertaling kon afstaan van een vooraanstaand Nederlands dichtwerk. Ik stond Awater af en verwittigde aanstonds Nijhoff.
| |
Den Haag 28 Juni 1949
Kleine Kazernestraat 1.
Beste Van der Vat,
Ik vond je brief van 13/6 toen ik gisteren na een reis van drie weken uit Frankrijk terug kwam. Je begrijpt dat het bericht, dat ons beider Awater nu eindelijk gepubliceerd zal worden, mij veel genoegen deed en ik geef van harte mijnerzijds de toestemming daartoe. Voor een aantal exemplaren houd ik mij aanbevolen, en ik denk dat de Neder- | |
| |
landse boekhandel (b.v. Nijhoff in Den Haag en Broese in Utrecht) ook wel wat exemplaren zal willen afnemen. Is het nodig, dat ik mijnerzijds R. opwarm, laat zulks dan even weten.
Ik benijd je in Engeland te wonen. Voorheen konden wij in ons land nog denken op een schip te leven, thans wonen wij in een sloep. Terwijl wij hier en overzee de grootste problemen hebben op te lossen, zijn wij kleingeestiger dan ooit. Mijn tegenwoordig adres staat hierboven. Laat nog eens iets horen en ontvang hartelijke groeten
je
Nijhoff.
P.S. Heb je het boek met vertalingen van Barnouw gezien?
Ik heb Nijhoff nooit weer gezien, tot mijn bittere spijt. Maar ik ben blij een zo goed vriend en een zo groot dichter eenmaal een plezier te hebben kunnen doen.
De Vertaler.
| |
Awater
‘Wanted, a travelling companion.’
Primordial Ghost, Spirit of Genesis,
Haunting the waters of earth's infancy,
Abide with me and bend Thy gracious eyes
Upon this work, which out of chaos rising
Appears as void and formless as the earth.
It does not, like a former age of song,
Glorify ruins, sing of sun or skies.
For singing is but festering utterance,
And naugh that ever was has yet decayed.
Foundation stones have hardly found their beds,
All words renew the silence they disturbed,
And naught that happens ever was before.
Praised be the Lord! For Noah wields his axe,
Though not intent upon another ark,
And Jonah preaches, far from Nineveh.
I saw a man, a man that bears no name,
Let our joint Christian names encompass him,
Some father's son born from some mother's womb.
| |
| |
When rosy dawn incarnadines the East,
He passes by my window towards the town
Not to return until the evening dusk.
He is a clerk. Awater he is called
By fellow-clerks. Behold him as he goes.
The hair of camels, threaded through the eyes
Of needles, clothes his body. He is lean,
Because he feeds on locusts and wild honey.
No man has grasped the meaning of his call,
And only deserts form his audience:
Mixture of monk and soldier, unproclaimed.
For when the books are opened in the office,
No prayers are said. There are no trumpets blown.
How like a priest he thrones behind his desk
Mixing Arabian with Italian script.
Sibylline columns rise oracular
Above the fallen dust of ashen cyphers.
The silence grows. The room gets warm and warmer.
The substance of metallic rattling fades.
Typewriters murmuring unmeaning prattle
Have gone insane. Symbols have lost their sense.
‘Mother of mine,’ they say, ‘when shall I ever
See you go clad in furs? Has now perhaps
My bunch of roses reached the hospital?’
Awater's face is carefully clean-shaven.
What is the time? The hours weigh down his head.
The telephone has long since gone to sleep.
An office-girl collects the empty tea-cups.
The green lamps are extinguished on the desks.
Watering the flowers on the window-sill
This morning I made up my mind to meet
Awater at his office. (I have been
A lonely traveller since my brother's death.)
There's nothing strange, when you desire a friend,
In wanting to discover if your choice
Will prove congenial. That is why tonight
You see me following in Awater's tracks.
I play a waiting game as one might say.
| |
| |
For who can tell the blessings of to-morrow?
So here I wait outside the office entrance
And guard the steps. Why should I feel self-conscious?
A clock strikes half past five. Time grows eternal.
Pedestrians flock past me through the street.
Tremulous lights, which blossom in dark corners,
Trace fleeting images in erring smoke.
Descend from heaven, brother, unto me,
Protect my shade from visibility
And let my going be unseen, unheard.
Awater suddenly appears. I watch
Him cross a landing, see him blink his eyes.
Humanity, nor town, nor evening glow
Exist for him. He rushes down the stairs,
Down sandstone steps, midst serpents of cold brass.
He looks as though his eyes beheld horizons
Where ceaseless lightning glorifies the skies.
As though he listened to his inmost dreams
And saw the spot where his own quest will end,
He rushes past. I feel my soul transfixed
As hurriedly he passes through the hall
And leaves his key upon the porter's desk.
A desiccated thistle strikes his eye.
He grasp his ash-plant, whistling as he goes,
And dons his hat. But I take off my hat.
Once more, descend, inhabitant of heights
As inaccessible as Calvary.
The streets are asphalt-paved. The echoes which
My steps woke in the tiled hall lag behind.
The tumuld of the town has hushed my feet.
A murmurous complaint of creaking leather
Accompanies a file of passing cars.
Awater is already well ahead.
It must be true that he will go abroad.
For outside a men's shop I see him pause
To look upon a group of dummies which,
Judging by palm-trees and a pyramid,
Are camped upon the green banks of the Nile
| |
| |
With topees, travelling-rugs and cameras.
Oh Awater, somebody shares your dreams,
When further down the street you pause a while
Before the poster of a shipping-firm
On which a Bedouin in the desert greets
A ship appearing on a distant sea,
And when still further on, outside a bank,
You scan the rates of foreign currencies.
Thus we proceed along the lighted shops.
All of a sudden he takes to a side-street.
A doorbell rings. He must have entered here.
The window says: Shaving and Haircutting.
The little room with cupboards all around
Seems smaller still, for it is occupied
By an immense variety of scents.
Awater - whom I had almost lost and whom
I'm therefore very pleased to see again -
Is seated stiffly robed in starched attire
Before a basin of white porcelain.
The barber starts his work and I sit down,
Aside, alone, as if to bide my turn.
I've never seen Awater from so near
As I do now, eyeing him in the glass.
Nor has he ever seemed so far away.
Among the bottles, luminously broken,
He towers in the mirror like an iceberg
On which the tapering scissors from a beak.
But spring arrives. A vernal shower descends
Leaving a haze which slowly fades away,
While through the restless hair the barber's comb
Ploughs a straight furrow. Awater stands up
And takes his leave. I follow him outside.
Is there a God who shapes our destinies,
That Awater should choose the very inn
Where once I and my brother used to go?
Thus it was written. Thus it had to be.
He even occupies our corner seat.
I choose another seat. There's room galore.
| |
| |
The waiter knows me, knows my feelings too.
This is the second time he cleans my table.
He stands a long time silent by my chair
With his white napkin dangling from his hand.
At last he almost whispers: ‘Times have changed.’
I know his memory has conjured up
The image of my brother breezing in,
Holding his dog in leash, his hat awry
Pushed back upon his head. He used to fill
The inn with noise. The selfsame sand is there
Tracing its figures on the floor and still
The selfsame turtle-dove coos in its cage.
The wind cried: ‘Hie, pass on!’ It had to be.
‘Who's he?’ I ask, wanting to say something.
I need not tell the waiter whom I mean.
‘It is the first time I have seen him here.’
With this the waiter moves behind the bar,
He turns to close the wooden counter-flap
And starts to rinse the glasses in the sink.
My quarry lays an object on the table
Which, though resembling a green pocket-book,
Appears to be a chess-board when unfolded.
His pensive eye becomes almost forbidding.
His fingers drumming on the table-top
Embolden the conceit behind his brow.
- A snowflake gently falls midst drops of blood -
On the small board the game is rearranged.
Untouched, the glass before him becomes blurred.
His cigarette becomes a glowing root
From which a holly-hock rising aloft
Flowers along the ceiling of the inn.
He sits there quite alone and undisturbed.
His is the inner urge of flowers and planets
Which stirs the heart to dream and ecstasy.
He drains his glass and puts the book away.
His pensive face assumes a wistful look.
He looks my way and calls. Doe he mean me?
He only wants to pay. I follow suit
And through the crowded streets he leads the way.
| |
| |
Electric lights which play on the façade
Write and re-write incessantly the name
Of the café. People in double queues
Enter and leave past the commissionaire
Who stands on guard near the revolving doors.
Soft music greets our entrance. Awater
Seem to be popular, for where he goes
People look up, follow him with their eyes.
‘Surely, you know him,’ says a customer,
‘He's an accountant, something of the sort.
We are acquainted, but no more than that.
Some people say that he reads Greek at night,
Though I have heard it said he studies Erse.’
Meanwhile a strange event is taking place.
A gentleman who stands upon the stage
Enquires whether Awater will oblige.
‘I know,’ he says, ‘that all of you agree
We have an artist in our company.’
My quarry, pointing at his dinner-plate,
Desires to make it clear that he declines
The honour and would rather start his meal.
A billiard-player interrupts his break.
Dead silence reigns. Along the balconies
Curious spectators stare down on the stage.
A ventilator whimpers on the wall.
Awater rises and begins his song:
‘Though you were gone, aye, gone beyond recall,
O love, my love, you hallowed every night
With your dear presence and the sheer delight
Of your bright image on the night's dark wall.
And I thanked God He had not taken all,
Though you had left the world of day and light,
- A man may live because he dreams at night -
I thought naught worse could evermore befall.
Until last night, when kneeling by my side
And bidding me not to lose faith you cried:
“Now be prepared to go your way alone!”
| |
| |
What have I done and how can I atone?
How shall I bear the burden of my pain,
If even at night I bide my love in vain?’
Silence ensues, followed by loud applause.
While gaudy streamers slither round his head,
Awater stands as though he were of stone.
Then like a doll in danger of collapse
Under the burden of its mechanism
He staggers past the tables to the door,
A paper ribbon fluttering forlorn
Along his back. I follow on his heels.
The street is silent and not very wide.
So I take care to walk in step with him
Lest he should hear that someone walks behind.
Many anxieties beset my mind.
Letters need answ'ring. I must tell the maid
That I am leaving. I must shut the window.
And in my room I left the fire alight.
I have no luggage. And what after all
Moves me to go abroad? The wayward kite,
Straining upon its string, comes tumbling down
Then to shoot upwards. Thus repeatedly
My perturbation turns to purer joy.
Why be concerned? Thus, with my head bowed down
I and my inner self make up my mind.
The pavement widens. From the trees drips dew.
The railway station looms up straight ahead.
Is there a midnight meeting in the square?
The place is crowded. Amidst smoking torches
On a rough structure of unpainted wood
Stands a young woman, a salvationist.
Tourists with rucksacks slung across their backs,
Labourers wearing dark-blue boilersuits,
Women and children form her audience.
‘My dears,’ she says, ‘why don't we change our lives?’
Awater, who has joined the crowd, looks back
As if he thought he'd seen my face before.
‘But where?’ he seems to wonder. ‘In a tram?
| |
| |
Or in the interval during a play?’
A strong wind blows, which makes him grasp his hat.
The same wind playing with the woman's hair
Flings round her sleeve a noose of clinging gold.
‘No one,’ she says, ‘has ever loved in vain.’
Awater stays. I hurry on as if
I'd seen a train which I must run to catch.
The fireman shovels coal on to the fire.
Leaning aside the driver scans the night.
Beyond the platform, o'er the gleaming rails,
The semaphores intone their overture.
Slowly the clock devours the passing time.
Again the engine whistles and again,
Impatient to be off and on her way.
Her rhythmic sighs become a moaning cloud.
But if she frets, the Orient Express,
It is not you she is concerned about.
Nor does she share your bliss when you exult
Looking at place-names painted in a script
In which adventure has enshrined its soul.
Her readiness to travel does not brook
That your concern should speed her on her way.
Whatever be your hopes or your despair,
She does not care. If you delude your mind
With the fond hope that you have found at last
Another traveller to share your quest,
She stays unmoved. Why should she care that you,
Alone and by her luxury oppressed,
Open the window once again to look
Along the platform, or that you enjoy
The purest happiness that man can know:
The knowledge that you've not been victimised,
That destiny has mapped your pilgrimage,
And that you have not followed it in vain?
She does not care. She dreams of azure skies.
Rattling her girdle wrought of iron links
She chants, she bends a knee in clouds of steam
To leave at last at the appointed hour.
(Naar het Nederlands van M. Nijhoff) |
|