| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
De onvoltooide symphonie
's Nachts vliegen - ik doe het nooit meer. 's Nachts ben je kwetsbaar. Dan behoor je je in bed te verstoppen. Overdag was die ontmoeting mij nooit bijgebleven als een droeve droom. Wat moet ik er nu mee? Ik heb al genoeg aan mijn hoofd. Heus, om het hier vol te houden moet je je zoveel mogelijk afsluiten, de luiken van je ziel nooit meer dan een kiertje openzetten.
Maar zo veilig toegegrendeld door het leven te stappen - dat lukt 's nachts niet. Zelfs helemaal gekleed, met alle knoopjes mooi gesloten, ben je in zo'n vliegtuig 's nachts toch zo bloot en zo zwak als onder je pyama. Zo was het ook op die keer toen ik voor de verandering eens 's nachts naar Zürich wou vliegen. Ik ga goed eten, dacht ik, dan nog wat in die gelegenheden bij het Leidseplein en voor je het weet ben je na een heerlijke dut in een slaperig knorrend vliegtuig bij de eerste morgenkrieken in Zürich. Het zou me bovendien nog bijna een dag schelen.
En zo ging het dan ook gebeuren. Ik ben een beetje een binnenvetter, ondanks de mooie schijn van de hartelijke omgang met iedereen. Daarom ligt het me wel om eens helemaal alleen het er van te nemen, met een fles wijn bij het eten en nog wat hier en daar en dan maar zo in me zelf wat nadenken - ach, suffen kun je het ook wel noemen. Maar daar de maat bij te houden, dat was me die avond niet helemaal gelukt. Ik moet in de bus in slaap zijn gevallen, want plotseling alsof de tijd op hol was geslagen zat ik aan een tafeltje in de koffiekamer op Schiphol met nog een handjevol passagiers te wachten op het vertreksein van ons vliegtuig, dat ik in het schemerdonker zag staan. Het begon dus al licht te worden, al was het in mijn binnenste nog pikdonkere nacht.
Daar liep ik dan, een ogenblikje later, mijn tas flink in de hand, mijn hoofd in de morgenwind, net alsof ik er helemaal bij was. Maar intussen
| |
| |
jammerde ik in mezelf om de bescherming van de slaap - een rare toestand als je toch nog op de been bent, en die mij in Amsterdam op dat punt misschien in vreemde avontuurtjes had doen belanden. Want als je in zo'n situatie het hardst om de slaap verlegen zit is het al te laat voor het bed alleen. Dan heb je de warmte van een vrouw nodig.
Dergelijke gedachten moeten ook toen door mijn vage brein geschoten zijn, want, waarachtig, met een zekere honger bekeek ik de pittige figuur van de stewardess, die de passagiers met professionele vriendelijkheid stond toe te lachen, en eenmaal in het vliegtuig bleef dezelfde behoefte aan me knagen, zodat ik met een hart kloppend van een werkelijk toch onzinnige verwachting neerplofte naast een vrouw, die op dat moment net aan haar handtasje zat te frommelen en van mijn aanwezigheid niets scheen te merken.
Helemaal normaal was ik natuurlijk niet, anders had ik zeker een plaats voor me zelf alleen uitgekozen, want het vliegtuig was half leeg. Maar de nacht had me nu eenmaal te pakken. Toen de stewardess mij met een lief efficient stemmetje had gevraagd de veiligheidsriem vast te maken en ik even daarna, terwijl ik met gesloten ogen in de fauteuil hing, de motoren machtig hoorde razen en duizelig vooruitschoot, los van het land, de lucht in - voelde ik de warmte van de vrouw naast me, ik snoof haar lijfelijke aanwezigheid op. Eindelijk mijn ogen weer openende keek ik naar haar handen, haar slanke vingers, de rose gelakte nagels, die nu een elegante fles hanteerden, een glaasje zonder voet gereed hielden, al vol met een zachte goudgele inhoud. Onbeschaamd in mijn verbazing bleef ik mijn ogen fixeren op de rode mond, de zachte lippen, het sierlijke, vlugge verdwijnen van het vocht in die mond, met de fijne rimpeltjes tussen neus en mondhoeken. Zij kuchte even, beschaafd, rilde een ogenblik, eerder van behagen dan van de kou, en zei toen ineens, het flesje uitnodigend mij toegestoken: ‘Have a drink. It is so damn cold at this time of the night.’
Uit haar tasje kwam een tweede glaasje, ik zag hoe het werd gevuld, en nog steeds zwijgend nam ik het in mijn hand en proefde de whisky. Zij zuchtte en zei: ‘I'm glad to have some one to talk to.’
Het leek me opeens heel natuurlijk. Ik dankte niet voor de whisky, verbaasde me er niet over en vroeg het voor de hand liggende: ‘Bent u een Amerikaanse?’
‘Omdat ik dit flesje bij me heb?’ En ze wees op de flacon in haar open handtas.
‘Nee, uw accent.’ Zij knikte en staarde uit het raam waardoor we
| |
| |
uitkeken op stapelingen witte watten hier en daar al rose gekleurd. Het was een lui gepraat tegen het rustige brommen in van de motoren. Vagelijk verwonderde ik mij er over, dat ik bij haar de vreemdheid van de eerste kennismaking had overgeslagen. Hier begon geen avontuur, want ik was er midden in, zo vanzelfsprekend als het vliegtuig in de lucht. Het lag voor de hand dat ik naar haar toe schoof om te beginnen met het uitwisselen van inlichtingen, wat mij de gelegenheid gaf haar nader te bekijken.
Zij was een zangeres - uitsluitend dank zij de uitvinding van de microfoon, zei ze, want ze had maar een zwak stemmetje, en zij was net twee weken in de Eureka geweest in Amsterdam. Ja, ik had de aanplakbiljetten gezien, loog ik. Nu ging zij naar Zürich. Haar impresario daar zou wel verder zien. Het zou waarschijnlijk Duitsland worden, of anders ineens Scandinavië. Het is overal hetzelfde, dat nachtclubwerk, zo besloot ze, maar Amsterdam was iets heel bijzonders. Ze had de Nightwatch net gemist, overdag had ze dikwijls hoofdpijn. Maar de tocht door de grachten had ze gemaakt, gisteren nog. ‘Such lovely motorboats’, zei ze, ‘en de gids was zo grappig.’
Zij praatte maar door, lief eentonig met de Amerikaanse lijzigheid en nadrukkelijkheid, maar ik merkte al vlug dat zij eigenlijk niets had gezien. Zij had zo eng besloten in zichzelf in Amsterdam rondgelopen als zij nu haar isolement in het vliegtuig met mij deelde, met de stewardess ergens ver achter ons, een man in diepe slaap tegenover ons en de glinsterende vleugel van het toestel trillend buiten het raam. Het komt er niet op aan hoe ik haar toen zag, mijn geheugen ziet haar scherper, het blonde, wat dunne haar, de kouwelijk even opgetrokken schouders en het gezichtje, zelfs onder de make-up van ragfijn gebarsten porcelein, en dan onverwacht bij al deze lieve popperigheid die over de eigen aanwezigheid voortdurend verontschuldigingen scheen te stamelen, de lage, intrigerende stem, op de rand van de schorheid, zoals die van Jean Arthur.
Wat was het van een kalme opwinding, als van een gestadig brandend vuurtje om haar handen vast te houden. Want zo waren we al, dicht naar elkaar toe gebogen, fluisterend, zij schor pratend, met alle ‘en toens, nou, en de volgende dag’ van een verliefd stelletje, en altijd maar zonder verbazing over die plotselinge intimiteit. De stewardess die ons bij het voorbijgaan een glimlach toezond wist niet beter of wij hoorden bij elkaar. Ook ik was innig tevreden, met haar zachte haar en fijn bleek krakerig gezichtje bij mijn hoofd en haar nerveuze smalle handen - de
| |
| |
handen van een kunstenares: dat had ik natuurlijk al lang gezegd! - spelend en kloppend en wrijvend over mijn polsen. En hoe aandoenlijk was zij als ze soms, meisjesachtig verlegen, alsof ze zich schaamde, haar mond achter haar hand verborg. Een schepseltje om bij weg te kruipen, daar samen in die grijze vliegtuigfauteuil, in slaap gesust door het aartsvaderlijk goedkeurend gebrom van ons toestel.
Wij hadden samen net weer twee volle glaasjes langzaam leeggeslurpt. Nu had ik galant met een ‘Will you allow me?’ en zij met een goedmoedig ‘Go, ahead, please’ de fles gehanteerd. We hadden geklonken en elkaar diep in de ogen gekeken. Onmiddellijk daarna verstrakte haar gezicht alsof zij zich iets onaangenaams herinnerde en zij keerde zich van mij af naar het raam. Ik streelde haar handen in haar schoot en toen zei ze iets wat ik eerst niet verstond. Zij herhaalde het en nu herkende ik haar moeilijke uitspraak van Concertgebouworkest. Kende ik dat? Natuurlijk kende ik ‘our most famous orchestra.’ Welnu, in haar hotel had ze een concert aangekondigd gezien op de avond van haar vertrek. ‘That's why I took the night plane.’
En hoe had zij dat Concertgebouworkest dan wel gevonden? Zij was tenslotte toch niet gegaan. ‘Ik doe nooit wat ik wil doen. I guess, I'm too damn weak.’ Haar Jean Arthurstem klonk weemoedig. De man van het Nederlandse theaterbureau had haar na het eten af moeten zetten, maar hij wilde helemaal niet geloven dat zij echt bij het concert wilde zijn.
‘He kept on ordering your Dutch gin and at eight o'clock there was still no dinner in sight.’
Mannen geloven je nooit, vond zij met haar weeklagende stem, en zij had de kracht niet om hem te overtuigen.
‘He was really a very stupid man.’ Zij klemde mij vast en keek me ernstig aan alsof veel afhing van mijn instemming. Zij had een moordende hoofdpijn gehad toen hij haar af kwam halen en tegen zijn daverend gelach en dikke complimentjes had zij wel in moeten drinken.
‘Ik heb misschien wel een beetje te veel gedronken,’ maar om zijn invitatie om mee naar zijn flat te gaan - ‘mijn vrouw is er niet, zei die sufferd nog als aanbeveling’ - had zij alleen maar gelachen; toen was het haar beurt en haar zenuwachtig proesten had hem een beetje ontnuchterd. In de auto naar Schiphol had hij zijn handen tenminste thuis gehouden, alleen een dikke sigaar gerookt, en om de weer terugkerende hoofdpijn te bezweren en tegen de kou had zij dit - en zij wees op het flesje, en nu bovendien mij. ‘You are a real nice fellow’, zei ze.
| |
| |
Wat kon ik daar nu op antwoorden? Ik had me gevleid kunnen voelen, maar ik dacht na over de triestheid van haar stem, buiten de aanleiding om van haar relaas over de vlotte zakenknul. Ik keek naar haar smalle schouders. Zij had heel wat warmte en bescherming nodig, dacht ik, en in de nachtelijke naaktheid, zo vrij van de reserve en de remmen van de dag als in de intimiteit van een slaapkamer, stelde ik mij open voor haar.
‘Hou je zo van muziek?’ vroeg ik.
Zij haalde haar schouders op. ‘Ach, ik weet er eigenlijk niets van, ik heb wel eens illusies gehad van een goede opleiding, maar in '33 toen ik eindelijk een kansje kreeg in een afschuwelijke club in mijn hometown, Cleveland, was ik al blij er het leven bij te houden. Daarna was het te laat.’
Zij zuchtte, en plotseling schoof ze me de fles toe. Met de volle glaasjes in onze hand zwegen we. Zij scheen over iets na te denken, en staarde voor zich uit, met rimpels op het porceleinen voorhoofd. Toen keek ze me aan, haar ogen waren bleekblauw en ik zag hoe zij het glaasje, leeg weer, krampachtig vastkneep.
‘Ik was eigenlijk alleen maar uit op een van de nummers op het programma, de Onvoltooide van Schubert. Helemaal geen lievelingsnummer van me, dat kan ik je verzekeren, maar wel in me vastgevreten.’
Ik nam het glaasje, dat ze stuk dreigde te knijpen van haar weg en wreef haar handen die trilden en koud waren, en verbaasde me tegelijk over het suizen in mijn hoofd, begeleiding van haar stem. Dat we te veel dronken wist ik niet eens meer, de fles zag ik, zoals zij, als noodzakelijke troost.
‘Ik hoorde de Onvoltooide voor het eerst in Cleveland. Midden in die vervloekte crisis was er voor een meisje niet veel te doen. Ik was 16, zat nog op de highschool, en het maakte het niet beter voor ons dat we niet de enige waren die zo arm waren als de mieren. Ik deed het huishouden zo'n beetje voor mijn vader, die nu al maanden geen werk had. Nou, om 's avonds eens uit het gezeur te zijn - god, god, wat een tijd was dat - ging ik dikwijls naar de boekwinkel van de communisten; daar werden ook gramofoonplaten verkocht. Je viel er niet zo op, er stonden wat stoelen in de hoek en iedere avond was er een soort concert. Toen speelden ze dat ding, ik kende het natuurlijk niet, maar een man die bij me stond zei, dat was de Onvoltooide Symphonie van Schubert. Hij had een veel betere opname thuis, van het beroemde Amsterdamse orkest. Waarom kwam ik niet eens luisteren?
| |
| |
Je begrijpt wel, zo naief was ik nu ook weer niet. Maar ik zei ja, dat was goed. Mijn moeder was al lang dood, mijn zusjes waren bij tantes en met mijn vader was niet meer te praten sinds hij uit zijn werk weg was. Hij was nog streng als wat, en sloeg er hard op als ik laat thuis kwam, maar ik schold terug, en heb hem zelfs eens met de kachelpook geslagen. Het was zielig dat hij toen helemaal niets meer zei, en alleen maar in zijn stoel bleef zitten.
En dan moet je weten hoe ik er toen uitzag, met een kort jurkje en schoenen waar ik me dood voor schaamde. Vriendinnen had ik helemaal niet. Dus ik dacht, ik ga maar eens naar die vent toe. Het was wel een heel eind lopen, mijn kousen waren doornat.’
Zij hoestte en kon er daarna bijna niet meer uit komen. Ik klopte op haar schouders en bood haar wat van de drank aan. Zij begon te lachen en schudde spottend meewarig haar hoofd. ‘I am telling you, I am the worst wreck on the continent.’ Zij haalde haar spiegeltje uit haar tas en bekeek zich verontrust.
‘Denk je dat er iemand naar me zal komen kijken?’
‘Je ziet er lief uit. Je bent niet mooi,’ zei ik met een eerlijkheid die me verbaasde, ‘maar je bent zo fragiel dat de mensen je zullen willen opeten.’
Zij lachte niet, maar knikte en terwijl zij zich nog eens aandachtig opnam, zei ze zakelijk, objectief, alsof zij over een ander sprak. ‘Dat weet ik. Ik ben zo'n spriet dat de mensen zich over mijn stem verbazen. Als je zo'n teer plantje bent, dan werk je op het sadisme van de mannen en het medelijden van de vrouwen - dat zegt mijn impresario in New York tenminste. Maar goeie contracten krijgt hij toch niet voor me los.’
‘Ik ging dus. Hoe die man er uit zag weet ik niet eens meer, ik geloof als iedere vijftiger, een beetje hijgend bij een vrouw, en met het begin van kaalheid. Maar ik vond hem al heel beleefd. Hij gaf me een hand, en zei verder niet veel, en toen liet hij mij de Onvoltooide horen van jullie beroemde orkest. Ik hoorde geen verschil, maar zei toch dat die plaat veel beter was. Dat deed hem plezier en hij liet nog een heleboel platen horen, tot ik bij het vuur - hij had een open haard - zat te doezelen.
Ik herinner me nog heel goed dat het ineens akelig stil werd. Hij pakte me beet, helemaal niet ruw, en legde me op de vloer. Er lag een soort wollen kleed op, maar toch was het hard, hoewel zo dicht bij het vuur helemaal niet koud. Nou, en toen ging hij zijn gang, en ik hield mijn ogen stijf gesloten. Hij was niet grof, maar deed me toch pijn. Het was al
| |
| |
gauw voorbij, er kwamen geen platen meer. Hij bracht me naar de deur en de week daarop zou ik weer komen luisteren.
Eenmaal buiten begon ik opeens hard te lopen, het was een heel eind naar huis, we woonden aan de rand van de stad, en het laatste stuk langs het kerkhof was altijd heel griezelig. En terwijl ik zo hard liep - o, ik weet het nog zo goed - voelde ik dat ik rood in mijn gezicht werd van schaamte en toen begon ik te huilen. En weet je nu waarom ik zo moest grienen? Omdat ik de hele tijd dat hij met me bezig was, stijf lag van schaamte om mijn ondergoed dat zo versleten was. Maar hij had er niets van gezegd.
Thuis sloop ik naar boven en sloot de deur. Toen mijn vader merkte dat ik thuis was begon hij op de deur te bonzen en me uit te schelden. Maar ik hield me stil en bleef die nacht huilen, zo hard als ik daarna nooit meer heb gehuild.’
Zij zuchtte en zei met dezelfde ongewoon lage stem, zo vlak als zij het hele verhaal had verteld: ‘Wat een dom diertje was ik toen.’ En toen ik mijn arm troostend om haar heen sloeg, niet wetend wat ik moest zeggen, viel zij opeens heftig uit: ‘En wat een stommeling ben ik nu nog. Kun je begrijpen waarom ik nu die rot Onvoltooide nog eens wou horen? En dat ik die vent wel kon doodslaan omdat hij mij het concert heeft laten missen? Meneer geloofde niet dat ik wist wat ik wou. Meneer dacht, wat wil zo'n schepseltje van de nachtclub bij zo'n deftig concert. Ik heb nog nooit een man ontmoet die zich iets van mij aantrok.’
Naar mijn schaapachtig gemompeld protest, dat ik tenminste anders was luisterde zij niet. Ongeduldig schudde zij haar hoofd, met rimpels in het porcelein, recht en niets ziende voor zich uit starend.
‘Je kunt je als je jong bent de dingen zo aantrekken. Je zakt van schaamte in een rood gloeiende hel. En later verbaas je je er over en dan denk je, hoe is het godsmogelijk. En toch, al doe je nu honderdmaal erger, zonder er bij te blikken en te blozen, die kleine dingen van vroeger blijven je van binnen verscheuren. O, dat niet alleen met die vent. Hij vond zijn plezier nu toevallig bij mij - kon je het hem kwalijk nemen? Hij speelde tenminste goeie muziek. Maar er zijn zoveel andere dingen, tegenover de hele klas bijvoorbeeld te bekennen dat je geen geld had voor het schoolreisje en die giftige juffrouw maar kijken over haar brilleglazen, en ik met mijn handen voor mijn gezicht had me wel onzichtbaar willen maken. God allemachtig, je weet niet hoe bezopen arm we toen waren. Laat ik je wel vertellen, dat is erger dan honderd atoombommen’.
Op zij van de deur naar de bestuurshut flitste een licht aan met het
| |
| |
bekende: ‘Fasten your belts’. De Amerikaanse sloeg zich de hand voor de mond. Ik voelde mij gevleid door de paniek in haar stem. ‘O, my God, we aren't there already?’ Tegelijk voelde ik zelf ook dat de luchtreis niet mocht eindigen en dat we nog lang niet klaar waren voor de vijandige wereld zoals zij die had opgeroepen. Ik moest het mogelijk maken om ons beiden daartegen te beschermen. ‘Het is Bazel pas,’ zei ik, ‘we blijven hier maar even.’
Zij keek mij aan en ik voelde opeens haar mond op de mijne. ‘Voor mijn part blijven we hier de rest van ons leven.’
Maar er moest toch weer rekening gehouden worden met de aarde. Zij grabbelde in haar tasje, en poederde haar neus, en verfde critisch in de spiegel kijkend haar mond bij, met de zakelijkheid opeens van de zich opmakende vrouw, verzonken in zichzelf, en zwijgend liepen we enkele ogenblikken later achter het handjevol passagiers over het vliegveld.
Met de koele superioriteit van de Amerikaanse keek ze critisch om zich heen. ‘Mijn God, mooi is anders. Daar moet je ons vliegveld in New York eens bij zien.’ Tegenover het grasveldje met de enkele startbanen lagen de barakken met kantoren en wachtkamers, die voor de keurige Zwitsers wel heel primitief waren, vooral in het kille morgenlicht. Wanhopig voelde ik me terugglijden in de realiteit. Ik nam haar bij de arm. ‘Vooruit, laten we kijken of er iets te drinken is.’ Het buffet in de wachtzaal was donker en gesloten. Zij lachte om mijn teleurstelling. ‘Don't you worry, pal, I still have some,’ en zij wees op haar handtasje. ‘Let's take a walk.’
We liepen weer naar de uitgang, zo ver mogelijk van de andere passagiers en keken over het vliegveld naar ons toestel, zilvergrijs in het matte licht van de morgen. Het was eigenlijk heel landelijk, een beetje slaperig, met niets van de drukke zakelijkheid van het luchtverkeer. Zij huiverde aan mijn arm.
‘Weet je, ik houd niet van die vreemde landen. Ik vind reizen dood griezelig. Europa kan me gestolen worden.’ Even drukte zij mijn hand. ‘Dat is niet aardig tegenover jou, maar jij bent helemaal niet vreemd. Ik moet iets schrikkerigs overgehouden hebben van die rot jeugd. Moet je mijn impresario daarover horen. “Jean”, zegt hij, “when you were a wee little thing, you must have been frightened to death.” And he is dead right too. Maar hij is ook niet van gisteren. Hij weet dat juist een beetje zielige zenuwachtigheid, vooral wanneer ik een tikje ondeugend liedje zing, nu precies mijn selling point is.’
| |
| |
Zij babbelde maar door, nu niet meer met de krampachtigheid van in het vliegtuig, en ik voelde langzaam het schrijnende beeld op mijn netvlies van het meisje en de man, pijnlijk alsof mijn ogen brandden, verdwijnen, terwijl we gearmd, als een paartje, verder liepen langs de barakken, de hoek om, waar we niemand meer zagen en het doodstil was, met vogelgeschetter in de verte uit het bos. Zij drukte zich daar tegen mij aan en kroop weg in mijn armen, en rilde, maar nu van plezier, toen ik langzaam mijn handen bewoog over haar te magere rug. ‘Doe dat nog eens,’ fluisterde ze, ‘je bent een lieverd.’ En toen greep zij mij bij de armen en bleef op armslengte van mij af staan en bekeek mij critisch: ‘Wat doe je eigenlijk voor de kost?’ Ik voelde me onbehaaglijk, weggestoten naar de dag en naar werk en vertelde haar, met een gedwongen luchtigheid, dat ik een kraan was op internationaal verzekeringsgebied, en daarom zo dikwijls naar Zwitserland moest.
‘Je ziet er helemaal niet als een zakenman uit. Nee, wacht eens,’ zij drukte met haar smalle hand even mijn gezicht op zij en keek mij nadenkend aan. ‘Eerder als een professor, nee, nee, niet zo stijf - ik weet het, als een schrijver.’ Zij klapte in haar handen, en keek me verheugd aan, tevreden met haar vondst. ‘Een rijke schrijver met al een beetje, heel gedistingeerd grijs haar. Zo iemand die heel veel geld verdient, maar er echt uitziet alsof hij lijdt, zie je, omdat hij zo veel nadenkt, en tobt over de mensen.’
‘Je houdt me voor de gek. Ik ben helemaal geen schrijver en geld heb ik ook al niet.’
‘Je bent een schat.’ En warm zacht voelde ik haar lichaam tegen mij aan. We zeiden niets meer en terwijl we elkaar zoenden dacht ik er gevleid over na dat zij mij een schrijver vond - ik was dus geen zakenman, en de werkelijkheid was in onze omhelzing opgeheven.
Toch duurde het niet lang. Zij had zich niet helemaal laten gaan. Nu ik er over nadenk besef ik dat er bij haar een kern van nerveusheid bestond, waardoor zij mij wel zag, maar toch altijd met de afwezige blik van iemand die innerlijk met iets anders bezig is, luistert naar een gesprek dat zij met zich zelf voert. Daarom was mijn rol passief, al had dat misschien kunnen veranderen, en daarom bleven we natuurlijk ook niet, maar waren we op tijd bij het vliegtuig, nog voor iedereen weer was ingestapt.
‘We zouden hier moeten blijven,’ zei ze nog, even later, toen het vliegtuig zijn aanloop weer had genomen, ‘en jouw verzekeringen en mijn clubs voor altijd vergeten.’
Zij drukte liefkozend mijn hand, maar haar lach was mechanisch, en
| |
| |
ik ergerde mij in het morgenlicht over het pijnlijke gevoel alsof ik in de steek werd gelaten. Daarom, in een protest tegen de dag die het nuchter van ons zou winnen, weigerden we de sandwich en de sinaasappel die de stewardess ons zo keurig netjes aanbood.
‘No, thank you, very, very much,’ zei de Amerikaanse, zich forcerend tot een grote en ondanks haar pogingen toch vermoeide vriendelijkheid. Bijna angstig keek zij de jonge vrouw na. ‘I do hope that she won't find us too utterly queer’, zei ze met een luchtigheid die haar moeite kostte in een overdreven aristocratisch Engels accent. ‘However, we must have our drinks.’
Zij reikte mij het flesje, waar ik nog twee glaasjes uithaalde, en we dronken, uitdagend bijna tegen de weeige lucht in van de sinaasappelen die zich door het vliegtuig had verspreid.
Zij was rustiger nu, maar toen zij mij aankeek - de blauwe ogen onnatuurlijk groot in het smalle gezichtje - zag ik nog dezelfde onverklaarbare angst. ‘Je vindt het toch niet erg dat ik met je praat over al die nare dingen. Begrijp me goed, het doet me niets meer, niets. Als ik alleen maar één keer nog die beroerde symphonie had kunnen horen - misschien zou ik me een flauwte hebben gehuild, zo maar, uit sentimentaliteit, maar toen die man me maar niet liet gaan, werd ik zo zenuwachtig - en begrijp je dat, zonder dat ik er iets aan kon doen, want tegelijk was ik ook bang om naar dat concert te gaan. Die eerste tien minuten in het vliegtuig - het was alsof ik op barsten stond, de gekste dingen draaiden in mij rond, heus, ik dacht dat ik gek werd.’
Ik nam haar handen in de mijne en drukte ze hard, maar ik keek haar niet aan om niet te verraden dat ik geschrokken was, en toch, tegelijk, was er weer dezelfde warmte, die ik even verloren had, om deze geborgenheid, haar echte angst, die zonder omwegen weer beslag op mij legde.
‘Is dat nog altijd die jeugd?’ vroeg ik, onduidelijk, maar tenslotte alleen om haar weer aan het praten te krijgen.
‘Ik weet niet wat het anders kan zijn. Zie je, ik zie mezelf zo duidelijk, zoals ik toen was, het lijkt wel alsof er daarna niets meer op aan kwam en ik alles vermoeid en slordig maar heb laten gaan zoals het moest. Ik word nu door impresario's bestuurd en zie mezelf alleen door hun ogen, en het laat me volmaakt onverschillig.
Zal ik je zeggen hoe het met die man afliep? Dan kun je tegelijk zien wat een stommeling ik was. Ik weet niet precies waarom, maar misschien omdat het bij hem warm was en ik van de muziek hield, kwam ik een tijd lang iedere week terug. Heus, ik vond er niets aan. Ik was zo passief
| |
| |
als een gummipop. Ik hield mijn adem in en liet hem zijn gang gaan. Altijd bracht hij mij tot de deur, niet verder - hij wist ook wel, dat ik maar een goedkoop, zielig meisje was. Veel drukte hoefde er om mij niet gemaakt te worden. Hij vroeg me ook nooit hoe ik naar huis ging, en ik dacht er niet eens aan hem te vertellen, dat ik geen geld had voor de tram. Ik wist blijkbaar helemaal niets, en ik kan me daarover nog zo kwaad maken. Niet eens op hem, maar op mezelf.
Nu moet je weten dat ik wel op een heel ongelukkige tijd jarig ben, op 1 Januari. Dat vertelde ik hem, en toen zei hij - ik hoor het nog, woord voor woord “O, dan zullen we het er eens van nemen. Kom dan op Oudejaarsavond. Dan gaan we gezellig uit.”
Die laatste woorden, die belofte, schijnt zich in mijn brein te hebben vastgehamerd. Als je jong bent neem je alles pijnlijk letterlijk, en hij was een volwassen man, misschien was hij voor mij ook een soort vader: hij wist alles en hij had het beloofd. Maar “uitgaan” - ik dacht aan de krant met al die society juffrouwen in het wit, dat kon toch niet in een gewone jurk. Het werd dus mijn zorg en mijn geheim die week voor Oudejaarsavond om daar iets aan te doen.
Ik wist het al. Op zolder stond een koffer met nog wat kleren van mijn moeder, die mijn vader nooit had willen opruimen. Zonder dat hij daar iets van wist, had ik die al vaak bekeken en geprobeerd me voor te stellen hoe zij er uit had gezien. Er was ook een avondjurk bij. Alleen thuis trok ik hem aan. Hij was natuurlijk te groot, maar ik stond voor niets. Met die woorden: “dan gaan we uit” voor me, overwon ik mijn verlegenheid en vroeg ik een meisje op school of haar moeder die uit naaien ging mij wou helpen.
In een avond lukte het, haar moeder sneed een stuk van de jurk af, zette het geval in de machine en daar stond ik voor de spiegel in een echte avondjapon - het moet iets fraais zijn geweest. - Intussen had ik gelogen dat de stukken er van af vlogen. Mijn vader zou mij op mijn verjaardag met vrienden die het konden doen uitnemen, en heus, ze hoefde niet bang te zijn: met de rekening - het was geloof ik twee dollars - zou het voor elkaar komen. Tegen mijn vader zei ik weer dat ik bij de moeder van het meisje Oudejaarsavond mocht komen vieren. Stel je voor, alsof zij mij daar bij wilden hebben. Maar ik geloof dat mijn vader al lang tevreden was dat ik iets te doen had.
Nu bleef er nog het probleem hoe ik met de jurk het huis uit zou komen. Dat bracht me bijna tot wanhoop. Ik had mijn vader niet durven vragen of hij wegging. Waar moest hij trouwens heen? Als hij mij in
| |
| |
de jurk van mijn moeder had gezien had hij mij in stukken geslagen. In mijn radeloosheid heb ik er toen iets heel vreemds op verzonnen, waar ik zelf bang voor was.
Om naar ons huis te komen moest ik altijd voorbij het kerkhof. 's Avonds liep ik er altijd hard voorbij, maar toch trokken de rust, de grote bomen, de grijze grafzerken mij ook aan. Overdag wandelde ik er dus wel eens, en bleef dan op een afstand staan als er iemand werd begraven. Ik ben geloof ik altijd een beetje morbiede van aard geweest. Zo herinnerde ik me opeens weer dat er in de straat naast de onze die aan het kerkhof grensde een groot gat was in het hek. Ik had er wel eens bij staan kijken, omdat in dat oude deel van het kerkhof een stenen koepeltje stond voor een of andere belangrijke dode. Ik moet helemaal gek zijn geweest, maar ik wist dat ik ondanks mijn angst zou toegeven aan een idee dat ik kreeg: mijn avondjurk op Oudejaarsdag daar te verstoppen. Er kwam natuurlijk niemand ooit in de buurt van het koepeltje en ik kon me er gemakkelijk verkleden, werk van een minuut. Nachten van te voren kreeg ik er nachtmerries van, maar het was het enige wat er op zat. Eindelijk eens echt uit te gaan, wie weet, nee zeker naar een nachtclub - dat was me alles waard.
Toen ik haastig het huis uitholde, net doende alsof ik niet hoorde dat mijn vader mij nariep, had ik het warm, ondanks de gure wind, mijn hart klopte zo wild dat ik er duizelig van werd. Ik dook onder het hek heen - er was niemand in de straat - en rende naar het koepeltje, waar het muf rook, tastte blindelings naar het pakje met de jurk onder een stenen bank en binnen een paar minuten stond ik weer op straat, waar ik werkelijk op hol sloeg als een dier in paniek, zodat ik op de hoek plotseling niet meer kon en een tijd lang tegen een winkelraam bleef aanleunen. Toen pas keek ik even naar de avondjurk, heel lang onder mijn korte manteltje, en hijgend nog zette ik eindelijk de griezelige gedachte uit mijn hoofd, dat de jurk in het koepeltje zo klam, zo doodskoud was geworden.
Maar je bent zo passief, je verbergt je zo als je jong bent. Ik deed net alsof er niets aan de hand was toen de man later in de verlichte kamer niets zei van mijn lange jurk, geen woord, hij keek wel, maar zei geen woord. Het was allemaal precies zo als het altijd was geweest, en ik bleef maar zitten bij de muziek en gehoorzaam trok ik later mijn jurk over mijn hoofd en vouwde hem op, en luisterde in de stilte naar het suizen in mijn hoofd en niet naar de geluiden die de man bij mij maakte.
Ik vroeg niets, ik herinnerde hem aan niets, maar volgde hem even
| |
| |
later naar de deur. Hij had zijn jas aangetrokken en mijn hart begon weer te bonzen. Het ging motregenen toen we de straat uitliepen. “Daar zijn we,” zei hij toen we de hoek omsloegen. We stonden voor de bioscoop van die buurt. “Verrek, wat is het druk,” zei hij nog geërgerd. Lange rijen mensen stonden voor de nog gesloten kassa te wachten op de nachtvoorstelling. Niemand zei iets, niemand lachte. De mensen keken alleen maar voor zich uit. Ze hadden niets beters te doen dan naar de bioscoop te gaan.
De man keek op zijn horloge. “Kwart voor twaalven, voor je verjaardag zijn we net binnen.” En hij lachte, maar vrolijk was hij niet, hij vond het geloof ik maar een corvee. Ik lachte ook, want hij had mij eerder al eens zo'n stille genoemd. Hij had gelijk, precies twaalfuur, na het verschrikkelijke kwartier waarin mijn lange jurk in de doordringend koude regen tegen mijn benen aankleefde, na al de spottende blikken van de mensen om ons heen, liepen we de bioscoop binnen. Op het doek flitste even een plaatje, “Happy New Year to All of You.” Er werd in het donker gefloten, en ik hoorde iemand roepen “What's so happy about it?” en toen begon het nieuws. De man wenste me geluk en zoende me even toen we in onze stoelen zaten, maar ik hield mijn hoofd stijf naar het doek gericht, ik voelde mijn natte benen en probeerde door hard mijn ogen dicht te knijpen mij goed te houden, en ik schaamde me zo.
Nog voor de grote film af was gelopen en het licht weer aan zou gaan, zei ik dat ik weg moest. Ik liep haastig voor hem uit, in paniek voor het licht en de mensen, en op de hoek van de straat al, waar hij zelfs geen moeite deed zijn gapen te verbergen, namen we afscheid.
Ik was doornat toen ik bij de begraafplaats kwam, maar toch liep ik het hek met het gat eerst voorbij, tot aan mijn straat. Maar ik kon zo niet thuiskomen, en opeens hollend in het duister ging ik terug, ik wrong me door de afrastering heen, het kon me niet schelen dat de japon scheurde en ik liep op de tast naar het koepeltje. Het pakje met de gewone jurk was niet meer te vinden. Toen op mijn knieën, met mijn handen tastend voor me uit onder de stenen bank, begon ik te kermen, niet eens te huilen, ik overdreef mijn klappertanden om alles om me heen en de angst uit te sluiten. Het ergste was toen de kletsnatte jurk niet over mijn hoofd heen ging, nadat ik het pakje eindelijk had gevonden, en ik in de stof gevangen raakte. Toen begon ik te gillen. In mijn onderkleren strompelde ik naar buiten en bij het hek pas in de regen wrong ik me in mijn gewone jurk en trok ik mijn mantel aan. De avondjapon had ik laten liggen.
| |
| |
Mijn vader was niet thuis en heeft niets gemerkt. Een dokter heeft hij pas gehaald toen ik al twee dagen lang in bed was gebleven. Het heeft me vijf weken gekost. En als je denkt dat ik nu mager ben, dan had je me toen moeten zien.’
Haar lage, schorre stem was bijna onhoorbaar toen zij de laatste woorden zei, maar zij huilde niet. Ik wist niet wat ik moest zeggen, en toen vloekte ik, en ik had wel door kunnen vloeken, want naar haar kijkend zag ik dat zij nog altijd alleen was met haar jeugd, met haar verhaal. Zij zag of geloofde mijn reacties toch niet. ‘Zie je’, zei ze, ‘het is voor mij altijd de nachtvoorstelling in de bioscoop gebleven, nooit de nachtclubs en de echte vrolijkheid, er is nooit iets goeds met me gegebeurd.’ Zij gichelde. ‘Nu moet je weten dat ik al vijftien jaar in nachtclubs werk.’ Zij bleef voor zich uit kijken. ‘En dat kerkhof - nou, dat houdt me nog wel eens gezelschap 's nachts, of ik slaappillen neem of niet.’ Zij greep naar het flesje en zag dat het leeg was.
‘God damn it. I must have bored you stiff with my old time stories.’
‘Dat weet je wel beter,’ zei ik.
Er was iets zieligs in haar boosheid, zij schaamde zich, nog altijd, en dan was er ook bitterheid - om de lege fles, de drank, die de illusie van ons intiem contact in het leven had gehouden.
Het was nu werkelijk morgen geworden en ik had zwaar hoofdpijn. Toen het toestel boven het Zürcher landschap in de glinsterende zon naar beneden gleed gaf zij mij de naam van haar club. Bij de douane bleven we nog bij elkaar, maar we waren al gescheiden, daarvan getuigde de smekende ernst waarmee zij, zonder er zelf in te geloven, afscheid nam tot 's avonds wanneer ik haar in haar club op zou zoeken.
Ik keek haar na toen zij klein en kouwelijk en eenzaam naar de reusachtige Amerikaanse auto liep van de vormelijk haar hand schuddende Zwitser, die haar afhaalde. Toen ging ik naar mijn hotel en naar bed. De wereld kon me gestolen worden.
Laat in de middag pas maakte ik mijn afspraken voor de volgende dag. Die avond, en ook de volgende avond ben ik niet naar haar toe gegaan. Ik overtuigde mezelf elk uur weer, alleen of met de Zwitserse zakenrelaties, dat het beter was zo. Maar ik weet het nu nog zo zeker niet. Misschien ben ik toch een slim, nuchter zakenmannetje, dat nooit risico's neemt. Een stukje van zichzelf heeft zij in elk geval op mij overgeheveld. Dat raak ik nooit meer kwijt. En ik kan dat niet verdragen, ik heb toch al genoeg met me zelf te doen. Daarom zal ik nooit meer 's nachts gaan vliegen. |
|