Prof. Dr G Stuiveling: Triptiek, litteraire essays. Querido, A'dam, 1952.
In deze bundel onderscheidt men drie afdelingen, waarin de schrijver achtereenvolgens de moderne poëzie, het proza en tenslotte het essay en werken op het gebied der litteratuurgeschiedenis behandelt. Van de dichters worden, behalve oudere als Gorter, Leopold en Bloem ook Hendrik De Vries, Achterberg, Hoornik en Aafjes besproken. Bij het proza beschouwt de schrijver het werk van een vorige generatie (Couperus, Van Schendel, Top Naeff) zowel als van hedendaagse auteurs als Marnix Gysen, Vestdijk, Anna Blaman en W.F. Hermans.
De derde afdeling betreft, behalve ouder werk, ook essayistisch proza van Jan Romein, Anton Van Duinkerken, Gabriël Smit en H. Gomperts. Een breed veld van letterkundige productie wordt aldus door Stuiveling met toewijding onderzocht.
De toon van ‘Triptiek’ is vooral didactisch, voorlichtend, verklarend. Men zou dit boek een geografisch beeld der letterkunde kunnen noemen in zijn duidelijke omlijning, zijn vaststellen van de grondsoorten en voortbrengselen, van de klimatologische bijzonderheden. Men hoort uit dit werk de stem van de conscientieuze leraar, die, bezield door een onmiskenbare liefde voor de letteren, van zijn belezenheid blijk geeft in een scherp geformuleerd en dikwijls uitstekend gemotiveerd oordeel over dichters, romanciers en essayisten.
Ondanks het praedicaat op de omslag is Triptiek echter geen bundel essays, maar een verzameling van critische arbeid voor radio en tijdschrift. Deze gesproken en geschreven beschouwingen zijn door de auteur voor deze uitgave bekort of aangevuld, anders geordend, ontdaan van al te tijdelijke toespelingen, maar geen enkele van deze wijzigingen (zo deelt de schrijver in zijn ‘Verantwoording’ mee) betreft het oordeel of het betoog in zijn kern.
Nu ligt het karakteristieke van een essay juist hierin, dat het niet gaat om een oordeel of een betoog. De essayist onderzoekt zichzelf en zijn materie, hij neemt telkens een andere plaats in ten opzichte van het werk en beschouwt geen der daaruit voortvloeiende zienswijzen als definitief. De essayist peinst over de horizon waartegen het werk zich aftekent. De criticus geeft een oordeel en tendeert daarbij naar een definitieve, blijvende waardebepaling. Dit laatste doet Stuiveling, zij het na grondig onderzoek, waarvan hij vaak op efficiënte wijze rekenschap aflegt.
Stuiveling beschikt over een welsprekendheid, die voor de radio-toehoorder dikwijls meeslepend wordt door zijn heldere uiteenzetting, zijn redelijk-gefundeerde beschouwing en schrander toegelichte conclusie. Deze voortreffelijke kwaliteiten vindt de lezer in ‘Triptiek’ terug.
Met instemming volgt men zijn beschouwing over Gorter, over Henriette Roland Holst, over Couperus en wordt getroffen door zijn kennis, zowel als door zijn oprecht getuigen van bewondering voor de grootheid van deze auteurs.
Echter laten de bovenvermelde voortreffelijke kwaliteiten van waardebepaling de schrijver van Triptiek ook wel eens in de steek; met name in zijn bespreking van Vest-