| |
| |
| |
Hendrik de Vries
Magie en analyse
(Nieuwe bundels van Achterberg)
In dienst van zijn magie - welke, wat men ook mag beweren, in wezen de magie is van alle dichters - heeft Achterberg een analytisch vermogen ontwikkeld dat hem stempelt tot een bij uitstek modern kunstenaar. Deze eenzaamste van allen is tevens het meest kind zijner eeuw. Men kan spreken van de eeuw der psychologie, der parapsychologie, de eeuw van het relativisme of ook de eeuw der verduistering - vanuit elk aspect zal Achterberg er de typische vertegenwoordiger van blijken. De zuiver persoonlijke klank van zijn werk is - we zijn in de wereld van de paradoxen! - tevens de tijd-klank, in hoogste potentie; d.w.z. niet het rumoer van de massa's, doch de ondertoon, hoorbaar voor wie waarlijk luisteren. Deze tijd-klank heeft hij niet enkel gemeen met verscheidene dichters, doch ook met poëtische humoristen wier kunst eveneens leeft van een alle schuilhoeken doorspeurende eerlijkheid.
Achterberg is de ‘verduisterde’ doch nimmer beslissend geslagene; zijn ziel is bezet gebied, doch heilig land. Zijn redding, of zijn reddingsmogelijkheid, is het niets ontziend en tevens onvergelijkelijk verfijnd zelfonderzoek. Geen uitredding, geen greep naar de stroohalm, doch de blik in de afgrond, die de duizel overwint. De ‘verduisterde’ behoudt althans de helderheid van een intens realisme jegens binnenwereld en buitenwereld; registreert hun beider verhouding met nooit aflatende, gewetensvolle ijver. Levert het geen troost op, dan wordt dit zakelijk geconstateerd. Al zijn hartstocht zet zich om in een objectiviteit als bij laboratoriumproeven. Hij vertegenwoordigt een nieuw stadium van wetenschappelijk dichter-zijn; het is niet zozeer een wetenschappelijke kennis die poëtisch wordt verwerkt, het is meer een, ondanks uiterste
| |
| |
emotionaliteit, wetenschappelijke levenshouding. Deze bepaalt o.m. zijn voorkeur voor wetenschappelijke termen. De drang tot waarheid, doorgevoerd tot in subtile nuanceringen die voor de normaal-gevoelige mens nauwelijks bestaan, is alom-tegenwoordig, en sterker zelfs, meen ik, dan de drang tot verlossing, uit hoe nijpende nood ook. De waarheid zal alleen verlossen wanneer ze meer betekent dan de verlossing zelve - en de onuitgesproken leuze ‘waarheid om der wille van de waarheid’ is grondwet, naspeurlijk tot in de meest fantastische complicaties. Vandaar de inquisitorische scherpte waarmee hij ook het besef achterhaalt en formuleert dat zijn scheppingsdaad de werkelijkheid vervormt en moet vervormen.
Wat is de werkelijkheid zonder een beeld,
waarmee ze uitzichzelve treedt en krijgt
verbinding met bewustzijn en het wordt
iets anders dan het is, zonder tekort,
terwijl de tijd, die alle wonden heelt,
illusie en verlies tesamenrijgt.
Uit regels als deze voelt men Achterbergs evolutie; zijn gewijzigde verhouding tussen magie en analyse, tussen woordmacht, waarbij de machtsdrang is opgestuwd in de sfeer van het supra-normale, en zelfonderzoek dat alles relativeert. Deze ontwikkeling brengt mee: een dieper doorzien van de illusie, doch ook van haar positieve betekenis, haar waarheidsgehalte. De waarheidsdrang zelf relativeert veel van onze meer profane onderscheidingen tussen ‘waar’ en ‘onwaar’ en die (vroegere) gedichten waarin magisch gepoogd werd het onherstelbare te herstellen krijgen versterkte betekenis. Getuige een sonnet waarin een (slaapdroom), hoewel als droom erkend, een ‘ondertoon’ aan het bestaan ‘toevoegt’. Dit beduidt dat het waakbewustzijn, a.h.w. gedwongen, het waarheidsgehalte van die droom heeft aanvaard (wat niet wil zeggen: verklaard). Was die droom louter zelfbedrog en ‘wensvervulling’ (ik gebruik dit woord in de letterlijke en populaire betekenis; bijgedachte aan Freud zou hier op een dwaalspoor voeren), dan kon het ontwaken enkel teleurstelling brengen. Blijkbaar was deze droom, gelijk een godsdienst, een symbolische openbaring. Het karakter van zijn objectiviteit wordt weder onderstreept door wetenschappelijke termen: één aan het slot van het octaaf, één aan het slot van het sextet, en één die als titel dient; ware ‘sleutelposities’:
| |
| |
Conjugatie
Je was niet langer doodgegaan vannacht,
heb ik gedroomd, maar verder blijven leven.
Wat niet kon zijn werd mij opeens gegeven
in een versnelde, zalige toedracht.
Als had ik op dit ogenblik gewacht
laat het mij u ten uiterste bestreven
om al dit plotselinge te beleven
in langzame verheffing tot zijn macht.
Nu heb ik weer voor dagenlang genoeg.
Het kan weer eenzaam worden en gewoon
en zonder wissel op de eeuwigheid.
De eenmaal toegevoegde ondertoon
doet mee aan het bestaan en ik vervoeg
de woorden in een onbepaalde tijd.
Wat deze droom openbaarde was: de innerlijke rijkdom van het Zijn, waartegen alle gebeurtenissen hun betekenis verliezen, vervluchtigen als dampen voor de zon.
Daartegenover gedichten, vanuit zó wezenloze leegte gevormd, dat men, evenals bij Hoornik's ‘Ex Tenebris’, niet begrijpt hoe het ooit gedichten konden worden. ‘En iedren dag opnieuw moet ik mij dwingen tot het duel met de gewone dingen,’ zegt Hoornik, wien Dachau ‘een raster voor (z)ijn ziel’ schoof. Achterberg dicht:
Autisme
Morgens staan dood in huis, zonder begin.
Het opstaan is een kruis. Ik kleed mij aan
en blijf mezelf nauwlettend gadeslaan,
anders verval ik tot vertwijfeling.
Overgeleverd aan dwanghandeling,
moet ik het streng autisme ondergaan
elk manuaal nauwkeurig na te gaan.
En de minuten hebben slot noch zin.
| |
| |
Terwijl ik u verzuim, die verder sterft,
geen kleed meer hebt, geen huid, geen ogenblik
om op u te betrekken zoals ik
en elk aangrijpingspunt of doelwit derft
waarmee de ziel zich aan het lichaam hecht
om te bestaan. En buiten lacht de specht.
Deze gedichten (en ook het volgende dat ik nog zal citeren) zijn uit ‘Cenotaaf’ (N.V. Em. Querido's Uitgeversmij Amsterdam 1953) een bundel die vergelijkbaar is met ‘Mascotte’ (Idem 1950), al zou men de titels niet kunnen verwisselen; Achterberg zou zichzelf niet zijn wanneer zijn intuïtie hem in de keuze der titels misleidde. Tot het treffendste hieruit behoort verder het suggestieve ‘Helicoptère,’ en de navrante verzen ‘Grint,’ ‘Grafwinkel’, ‘Begrafenis op Woestduin.’ Het laatstgenoemde is een In Memoriam Nijhoff. Rechtstreeks wordt hierin niets uitgesproken van Achterbergs liefde en bewondering voor deze mens en deze dichter, doch elk woord is er mee geladen. Het is huiveringwekkend èn vertroostend; geen dichter brengt ons de fataliteit van de dood zo nabij, maar geen ook is er dieper mee vertrouwd. Elders blijkt weer Achterbergs vermogen om werk en wezen van andere kunstenaars in enkele verrassende trekken samen te vatten. Ditmaal in het portret een caricatuur, en wel van diegene der voorgaande generaties met wie hij verschillende zijner markantste eigenschappen gemeen heeft. Even goedmoedig als raak; meer een afstandneming dan een afrekening:
Apostrophen
Soms ben ik aan de apostrophen toe,
zoals ze ook verschijnen bij Dèr Mouw.
Wat hij te zeggen had staat aan een touw,
want elke waarheid werd bij hem een koe.
Hij wist zich door het hele parlez-vous
te dringen met zijn horens naar het blauw,
dat zonder woorden is en uit de vouw.
Zo ligt een vrouw languit en luistert hoe
haar minnaar spreekt. Het is haar wel te moe.
Zij kende alles wat er komen zou.
Het is volkomen wat zij horen wou.
Hij doet er niets aan af en niets aan toe.
| |
| |
Dit is niet de eerste, ook niet de tweede keer dat Achterberg een dichter met een koe vergelijkt (dat het hier eerst 's dichters waarheden zijn, vervolgens de dichter zelf, doet een weinig afbreuk); de metamorphose van koe naar vrouw is van grote comische uitwerking; het ‘hele parlez-vous’ prachtig, wegens de jalousie die Dèr Mouw èn als kind èn als dichter jegens het Frans gevoeld heeft, en de invloed daarvan op zijn verzen. Op de verwantschap tussen Dèr Mouw's erotische herinneringsgedichten en die van Achterberg is gewezen door Anthonie Donker; op de overeenkomst van procédé zou eveneens te wijzen zijn; Achterberg is radicaler, ‘verder’ in een moderniteit die ongeveer met Dèr Mouw begon; ook hij verbond zakelijkheid en praat-toon met wetenschappelijke termen.
‘Apostrophen,’ althans in die betekenis die hier bedoeld is: aanspreking van denkbeeldige of afwezige personen, zijn aan Dèr Mouw niet bepaaldelijk eigen, en aan Achterberg enkel met betrekking tot de steeds voelbaar-afwezige of voorgetoverd-aanwezige waaromheen geheel zijn poëzie zich tenslotte groepeert. Dit geldt ook voor de pasverschenen sonnettensuite (Maatstafdeeltje nr 3, D.A. Daamen's Uitg. mij. 's Gravenhage 1953) die Achterberg ‘Ode aan den Haag’ doopte. Een ‘Ode’, in eigenlijke zin, is dit nog minder dan de ‘Ballade van de Gasfitter’ (Maatstafdeeltje nr 4) een ‘ballade’ is. Men moet deze, toch lang niet betekenisloze, benamingen dunkt mij mede waarderen volgens het negatieve van hun uitwerking. Ook hier is iets van het mysterie van het afwezig-aanwezig zijn. De benaming ‘ballade’ accentueert enerzijds het balladeske karakter van het verhaal van de gasfitter, anderzijds maakt het de afwezigheid voelbaar - en daardoor bijna tot aanwezigheid - van het zangerige. ‘Door de gang / wekken mijn voetstappen een hol gezang,’ zegt de gasfitter, doch in alle geluiden en in alle stilten is hier iets als een toespeling op de mogelijkheid om te zingen. Het is a.h.w. een onverloste ballade; het melodisch element is latent gebleven. Zo is ook bij de ‘Ode aan Den Haag’ door de titel beklemtoond: wat het gedicht tot een ode had kunnen maken, en tevens: wat dit belette. Het heeft met de ode gemeen: het eerbiedig zich overgeven aan het onderwerp, als aan iets indrukwekkends en beheersends. Doch - van apostrophen gesproken - Den Haag wordt niet toegezongen, noch aangeroepen. Het is geen ode aan Den Haag, en zelfs niet op Den Haag. Het mist het uitbundige van de ode. Dit moest het ook missen; wegens de gedemptheid en afgemetenheid van Achterberg's tot in de barokste détails bezonnen kunst, en wegens het feit dat de overgave
aan de stad, ondanks
| |
| |
alles, iets voorlopigs en schijnbaars heeft. Het eigenlijke ‘onderwerp’ is zij van wie de stad hem ‘doodvacantie’ verleent, zolang het duurt; door het helle stadslicht verandert de betekenis van het in schemer of duisternis gekoesterde:
Zij halen u naar hier met lichtgeweld
en variëren u voor iedereen.
De afwezige-aanwezige wordt herkend in een etalagepop; waar namen door een microfoon weerklinken, alarmeert dit tot een ‘Elk ogenblik kunt gij er onder zijn.’ Het vreemde realisme van Achterberg is, tot op zekere hoogte, steeds droomrealisme. Ook wanneer hij, zoals hier, nergens dromen uit zijn slaap navertelt, blijven de gedachtenverbindingen die in de slaap hun grillig spel onbelemmerd vieren, veel sterker werkzaam dan in het waakbewustzijn doorgaans is te merken. Dit bewusthouden van wat in het algemeen geheel teruggedrongen nevengedachten zouden blijven, geeft iets prils, iets kinderlijks aan de visie. Het vanuit grote hoogte beziene ondergedeelte van een warenhuis niet slechtst te vergelijken met, maar eenvoudig te verklaren voor een ‘masagraf’, is geheel des kinds; ieder die zich zijn jaren van vóór de schoolleeftijd goed herinnert, of opmerkzaam heeft omgegaan met jonge kinderen, zal hiervan parallellen kunnen noemen. In ‘Galeries modernes’ wordt aldus de indruk van een warenhuis geregistreerd met onovertrefbare scherpte:
De diepten van de warenhuizen in
ben ik op weg gegaan om u te vinden.
Ik laat mij door de menigte opwinden
tot zachte haast en voetenschuifelen.
De liften zoeven, breken open en
ontlasten zich. Tientallen dringen binnen.
Dicht op elkaar, bij 't stijgen, ondervinden
wij allen dat gevoel der vogelen.
Op de bovenverdieping weer uiteen,
tot zwevende zelfstandigheid verdund,
lopen wij kristallijnen paden af,
bijna bij engelen. Het is vergund
een blik te werpen in het massagraf,
leunend over de ballustrade heen.
| |
| |
Staan wij hier al vlak bij de beste uitingen van wat men ‘journalistieke humor’ zou kunnen noemen (met een waarschuwing aan slechte verstaanders: die kunst niet te onderschatten!), de grens is overschreden in ‘Du vieux Doelen.’ Een der vele bewijzen dat Achterberg niets doet voor zijn prestige:
Voor obers en portiers ben ik het bangst.
Een klein vergrijp tegen de etiquette
moet ik bekopen met een blik die kwetst.
Ook al beweeg ik me op 't allernetst,
ze blijven uit de verte op mij letten.
Het eind waaraan zij trekken is het langst.
Daartegenover, wederom, de meest naakte uitdrukking der meest nijpende tragiek van mens en kunstenaar beide:
Dood overal; skelet van stad die sterft,
omdat het leven overbodig wordt
zonder uw tred tegen de gevels aan.
Wanneer uw beeld van binnen uit bederft,
moeten mijn verzen als een huis vergaan
waarvan de zolder in de kelder stort.
Eerbied voor de heilige ernst waarmee de laatste regels bezield zijn, voor de waarachtigheid van deze verzekering, behoeft ons niet te dwingen, het zwijgen op te leggen aan gerechtvaardigde twijfel aan haar waarheid. Achterberg belijdt hier zijn volkomen afhankelijkheid, als dichter, van het centrale thema, het catastrofale conflict - waarover te veel en te voortreffelijk is geschreven dan dat ik het hier zou moeten uiteenzetten of samenvatten. De schijn heeft hij met zich, want wat wij kennen als het phenomeen Achterberg is daarzonder ondenkbaar. Doch wellicht betekent dit enkel dat, zonder deze aanleiding, het phenomeen een ander phenomeen zou zijn geweest, en het alsnog kan worden. Zijn weg schijnt gepraedestineerd. Hoeveel waarde is aan die suggestie toe te kennen Vanuit abstracte praedestinatieopvatting, volgens welke er geen andere mogelijkheden zijn dan de werkelijkheid zelve, mag dit een uitgemaakte zaak zijn. Menselijkerwijs gesproken echter is de beslissende factor in Achterbergs ontwikkeling evenmin een volstrekte toevalligheid als een volstrekte noodzaak. Dit betekent dat het zeer wel
| |
| |
een tekort kan zijn van onze eigen verbeeldingskracht, wanneer wij menen dat Achterbergs aard en aanleg enkel dit had kunnen teweegbrengen, of dat hij langs andere weg zich minder persoonlijk en minder betekenisvol had kunnen ontwikkelen en openbaren. Dit betekent ook dat een fundamentele wijziging mogelijk blijft. Niet, natuurlijk, tengevolge van een verdringing, doch van een dóórdringing. Een doordringing der gewelddadige beperking, een beperking die zich nog handhaaft, ondanks het óók op de buitenwereld gerichte realisme: ‘... 't evenwicht’...‘tussen mijn onbevangen gadeslaan / en d'eigen ingekeerde oppermacht.’ Deze bevangenis, deze gevangenschap in één fataliteit, schreeuwt om een verlossing die zijn dichterschap aan ruimte, aan weidsheid en wijdheid zou kunnen geven, wat het tot heden vóór alles aan diepte heeft. Er is veel dat in die richting wijst, en de tekenen nemen toe.
Tot het meest verbazingwekkende van het phenomeen Achterberg behoort, dat een concentratie als de zijne nooit leidde tot een duurzame inzinking (of algeheel zwijgen), hoogstens tot een momenteel zich blindstaren op zijn ‘materie’; zeer letterlijk in ‘Stof’ (1946). Ook ‘Cenostaaf’ bevat verzen die, rechtstreeks of indirect, onder over-concentratie schijnen te hebben geleden, ofwel, door het hyper-individuele van hun karakter, onvolgbaar, onnavoelbaar en dus ‘onbegrijpelijk’ zijn geworden. Hier liggen de grenzen uiteraard van ‘individu’ tot ‘individu’ verschillend. Vergelijkt men Achterberg met de individualisten uit de ‘bloei’ tijd van het individualisme, met Van Deyssel en Gorter bijv., dan schijnen die, in hun al te bewust baanbrekerschap, luidruchtige parvenus. In zekere zin zet Achterberg, door notities van zielstoestanden en ervaringsmomenten, hun werk voort. Maar zonder uitdaging aan de bourgeoisie, en niet tevreden met een slordige benadering, met een verrassend treffen van enkele pittoreske lijnen. In devote overgave, toegewijd als een kloosterling, stemt hij zijn woorden, ook de geringsten zijner woorden, af op de eeuwige stilte, en verwezenlijkt de eigen, innerlijke ‘wil’ van het vers met de exactheid van de wetenschap.
Aan de ‘Ballade van de Gasfitter’ moet ik voorbijgaan, om geen andere reden dan dat ik deze elders reeds uitvoerig besprak. Ik noemde dit een drama van vreemdelingschap en grensoverschrijding. - Zal Achterberg, die meer dan wie ook bewees hoezeer inspiratie een dwangtoestand is, de grenzen van zijn motief, zijn thema, nog een anders overschrijden dan voor een vluchtige wijle? |
|