den konden zich niet verdedigen, want - naar het heette - wegens plaatsgebrek nam geen courant hun verweer op en Eelco Stijger was voor verwijten van onrecht en partijdigheid even immuun als toen hij nog een gevreesd en gezaghebbend criticus was.’ (blz. 68-69).
Wanneer de lezer hem op deze manier leert kennen, heeft Stijger in de roman nog niets anders uitgericht dan tezamen met zijn heerszuchtige vrouw een kamer betrokken in hetzelfde Zwitserse hotel, waar reeds enige tijd Paul Homberg met zijn ‘toegewijde, maar zeer hoogmoedige gemalin’ woonde. Tweemaal, op blz. 64 en op blz. 66, heeft hij ‘deemoedig’ ingestemd met een voorstel van zijn ‘heerszuchtige echtgenote.’ (Stijger heeft een echtgenote, Homberg heeft een gemalin.) Verder weten wij dan niets van Stijger dan hetgeen zijn naam insinueert.
Mijn lange aanhalingen maken de opmerking overbodig, dat Jo van Ammers-Küller nogal vluchtig schrijft. Zie: ‘het licht der publieke belangstelling’, ‘zijn genadeloze strengheid bij haar examens’, ‘een der grootste bladen’, ‘nooit genade in zijn ogen’, ‘slechts in een kleine kring van musici gewaardeerd’, ‘de chaotische verwarring’, ‘een vloed van beschuldigingen, die losbarstte’, ‘grote namen door het slijk gesleurd.’ Zie de rest ook maar! Hier wil ik het niet over hebben. Ernstiger is de slordigheid in de aangehaalde karakterschets van de man, die zijn loopbaan als romanheld nog beginnen moet. ‘Hij had zich aan het hoofd gesteld...’ Hij en de zijnen ‘wensten te onderzoeken en te berechten’, Hij ‘kreeg de macht van een dictator’. Hij ‘kon elke speler het zwijgen opleggen, wiens geluid hij niet verkoos te horen’, ‘Een vloed van straffen...werd uitgestort’. Wie nauwgezetheid van werkelijkheidsweergave bewonderen wil in een levensechte vertelling, komt bij die woordenkeuze niet aan zijn trekken! Hij moest mogen weten, hoe en waarom de aangematigde bevoegdheid van ererechter aan Eelco Stijger toeviel en van wie hij vervolgens dictoriale macht kreeg. Zulke nauwkeurigheid van bericht blijft hem gespaard. Wat hij hiervoor in de plaats krijgt, vermindert het waarschijnlijkheidsgehalte van de verhaalde feiten aanzienlijk.
Vluchtige stijl en slordige verhaaltrant blijven tot daar aan toe, vergeleken bij de meest ernstige fout van het beslissende romangedeelte, waarin de mannelijke hoofdpersoon voor het eerst optreedt. Die fout is de vooringenomenheid van de schrijfster. Zij gunt Eelco Stijger geen kans. Ze veroordeelt hem alvorens hem te laten leven. Ze belast hem met de voorbarige geringschatting van haar meest meegaand publiek, wellicht, straks, na vertaling van dit boek, het Duitse! Met deze minachting be-