| |
| |
| |
G. Bolkestein
De ouverture van de hogeronderwijswet
Een historisch overzicht
Men kent de geschiedenis van Beethovens enige opera Fidelio. Gevallen bij de eerste opvoering in 1805; bij de tweede in 1806; daarna opnieuw herhaaldelijk bewerkt. Lang heeft de componist daarbij gezocht naar een inleiding, die hem bevredigde; de wereld dankt er de drie Leonore-ouvertures aan en een vierde, die de naam draagt van de opera zelf. Na jaren eerst geraakte de opera tot een nieuwe opvoering, die bijval vond. Over welke de beste der vier ouvertures is, twisten nu nog de critici, ook met de vraag in welke van deze het Fidelio-drama het best wordt weergegeven.
Het is meer dan één stap, het is een val, wanneer men uit de sfeer van Beethovens muziek neerdaalt op de grond van de Nederlandse onderwijswetgeving. Zelfs als dit onderwijs ditmaal hoger onderwijs is. Maar de herinnering aan de telkens gewijzigde ouverture dringt zich op aan wie zich bezig houdt met een onderwerp van wetgeving, dat in de laatste jaren telkens aandacht vroeg: de formulering van artikel 1 der hogeronderwijswet, waarin men karakter en aard van het hoger onderwijs poogt tot uitdrukking te brengen en daarbij voor te schrijven. Een wets-ouverture dus.
In deze telkens gewijzigde formulering ligt een stuk cultuurgeschiedenis voor wie daaraan de achtergrond geeft van haar ontstaan. De moeite loont het daarom, de loop ervan te volgen. Het valt daarbij op, dat iedere hogeronderwijs-wetgeving begint met in artikel 1 te omschrijven, wat onder hoger onderwijs is te verstaan. Bij het lager en het middelbaar onderwijs is aan zulk een omschrijving niet gedacht. Kwalijk immers kan men het laconieke artikel 1 der middelbaar-onderwijswet als zodanig beschouwen.
| |
| |
De eerste regeling van het hoger onderwijs geschiedde bij K.B. van 2 Augustus 1815. De ouverture, artikel 1, luidde:
‘Onder de naam van hoger onderwijs wordt verstaan zodanig onderwijs, als ten doel heeft de leerling na afloop van het lager en middelbaar onderwijs tot een geleerde stand in de maatschappij voor te bereiden.’
Het was een weinig principiële bepaling, onzeker bovendien nog door het feit, dat in 1815 niet vast stond wat onder middelbaar onderwijs diende begrepen te worden. Alles hing af van wat onder ‘een geleerde stand’ was te verstaan. Hoe typeert echter deze formulering haar tijd; de ‘geleerde stand’ sprak voldoende. Deze ‘stand’ zou het hoger onderwijs bepalen. Gelukkig bleek de praktijk wel eens beter dan de leer.
Niet verder kwam de eerste Staatscommissie tot regeling van het hoger onderwijs, die bij K.B. in April 1828 werd benoemd. Ook volgens haar inzicht bleek hoger onderwijs te zijn onderwijs, dat
‘ten doel heeft om hen, die er gebruik van maken, tot een geleerde stand in de maatschappij voor te bereiden.’
Daarmede achtte ook deze commissie dit onderwijs getypeerd.
Anders bepaalde de Staatscommissie van 1849. Artikel 1 van haar ontwerp-hogeronderwijswet luidde:
‘Onder Hoger Onderwijs wordt verstaan zodanig onderricht, dat onmiddellijk vormt en voorbereidt tot die maatschappelijke betrekkingen, waarvoor grondige studie nodig is en de kwekelingen opleidt tot een eigen helder inzicht in de wetenschap en tot haar toepassing in het praktische leven.’
Men gevoelt bij deze redactie, dat de eerste helft der 19e eeuw ook in haar wettelijke formuleringen voorbij is; de ‘standen’-maatschappij ligt, althans in theorie, achter; de verering van het intellectualisme, dat de tweede helft van die eeuw zou kenmerken, begint zich ook hier reeds aan te dienen. Duidelijker nog dan uit het geciteerde artikel van de Staatscommissie van 1849 spreekt dit uit het afzonderlijk ontwerp van wet, dat de hoogleraar Opzoomer, hoewel lid der commissie, publiceerde. Zijn artikel 1 luidde:
‘Het onderwijs op de hogeschool omvat het gehele stelsel der menselijke kennis in de vier faculteiten van wijsbegeerte, geschiedenis en letteren; van wis- en natuurkunde; van rechts- en staatswetenschappen; en van geneeskunde.’
| |
| |
(Van een faculteit der godgeleerdheid wilde Opzoomer niet weten). Maar de ontwerpen der beide Staatscommissies brachten het - ook toen reeds! - niet tot wet. Dus bleef het K.B. van 1815 gelden.
Na 1863 - het jaar van Thorbecke's middelbaar-onderwijswet - werd de hand aan de ploeg geslagen voor een nieuwe hogeronderwijswet; nu niet door een Staatscommissie, maar door de ministers van Binnenlandse Zaken zelf. Deze kregen dus de taak in hun wetsouvertures het hoger onderwijs te definiëren.
In 1868 startte Mr J. Heemskerk Azn met zijn eerste ontwerp. Het werd door zijn aftreden in dit jaar niet behandeld. Daardoor kwam ook artikel 1 van zijn ontwerp voorlopig ter zijde te staan.
Zijn opvolger als minister van Binnenlandse Zaken werd Mr. C. Fock; ook deze gevoelde zich tot een wetsontwerp op het hoger onderwijs verplicht en dus tot een wettelijke typering van dit onderwijs. Langademig werd de zijne:
‘Universitair onderwijs heeft een tweeledige strekking: eensdeels om het aankomende geslacht op te leiden tot zelfstandige beoefening der wetenschap en het te vormen tot de maatschappelijke betrekkingen en beroepen, die op wetenschappelijke grondslagen berusten; ten andere om de beoefening der wetenschap om haar zelve te bevorderen. en alzo ons vaderland tot haar vooruitgang te doen medewerken.’
Als in de ministeriën-lawines na 1868 ook dat, waarvan Mr C. Fock deel uitmaakte, bedolven is, verschijnt Mr J.G. Geertsema als minister van Binnenlandse Zaken ten tonele en dat natuurlijk ook met een ontwerp hogeronderwijswet. Blijkbaar had zijn voorganger met zijn lange definitie hem schichtig gemaakt; althans Mr Geertsema bepaalt zich tot een kostelijke dooddoener: ‘Wettelijke definitie pleegt gevaarlijk te zijn en geeft in de regel aanleiding tot verschil van uitlegging.’ Inderdaad! Dus geen ouverture.
In 1874 treedt Mr J. Heemskerk Azn weer op. En dan met het woordelijk herhaald artikel 1 van zijn wetsontwerp van 1868, dat in 1876 wet werd. Het luidde - en luidt nog zo in 1953:
‘Hoger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist wordt.’
De eerste ouverture van 1815 was uitgespeeld; die van 1876 werd de
| |
| |
tweede. De strijd had er over gelopen, wat daarin op de voorgrond moest staan: de theoretische dan wel de praktische zijde. Heemskerk koos het eerste. Maar de strijd duurde voort.
In 1903 stelde minister Kuyper de ‘Ineenschakelingscommissie’ samen; het was de ‘Staatscommissie tot reorganisatie van het Onderwijs.’ Prof. Dr J. Woltjer Sr werd daarvan de stuwende leider. Na zeven jaar arbeid - inderdaad arbeid - werd haar rapport en dat van de talrijke subcommissies openbaar. Een schatkamer van veel wijsheid en grote kennis, door te weinigen benaderd. Spoedig werd dit Rapport tot historie en zelfs tot oude geschiedenis. Betere kennis van deze arbeid te dragen zou het Nederlandse onderwijs goed gestaan en goed gedaan hebben. Zelfs nu nog!
Toen dit Rapport in 1910 verscheen, was de negentiende eeuw voorbij, en haar reputatie begon weldra te tanen; haar intellectualisme begon nu en dan een veer te laten.
Ook de ‘Ineenschakelingscommissie’ ontwierp, als deel van haar taak, een ontwerp van wet tot wijziging van de regeling van het hoger onderwijs. En artikel 1, de ouverture, die karakter en aard van dit onderwijs moest aangeven, luidde:
‘Hoger onderwijs heeft ten doel op de grondslag van het voorbereidend-hoger onderwijs op te leiden tot zelfstandige beoefening van wetenschap en kunst en tot het bekleden van ambten, waarvoor zulk een opleiding vereist wordt.’
Te weinig is het vooruitzien van deze commissie beseft, toen aan de kunst een gelijke plaats werd toegedacht als aan de wetenschap. En dit niet in het voorbijgaan. In het algemene beschouwingen van het Rapport heet het: ‘De scholen voor de beoefening der vrije kunsten behoren voor zover zij het hoogste onderwijs verschaffen, dat thans op het gebied der kunst gegeven wordt, tot het hoger onderwijs; daartoe rekenen wij inrichtingen als de Rijksacademie van beeldende kunsten te Amsterdam en het Koninklijk Conservatorium voor muziek te 's-Gravenhage. Zij staan op hun terrein gelijk met hogescholen.’ Men voelt bij het lezen van deze woorden de negentiende eeuw reeds iets achter zich. Maar nog in verre toekomst ligt de gedachte aan een Grondwetsartikel, waarin naast het onderwijs ook de kunst zou genoemd worden ‘voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering,’ met de ouverture van een hogeronderwijswet, waarin wetenschap en kunst als gelijkgerechtigden zouden worden genoemd.
| |
| |
Zo ver kwam althans nog niet het Rapport van de Staatscommissie tot reorganisatie van het hoger onderwijs' op initiatief van minister Van Der Leeuw, ingesteld bij K.B. van 11 April 1946. Wel bracht dit Rapport een ander nieuw element ter sprake bij de formulering van artikel 1 van het wetsvoorstel, maar de gedachte aan de kunst, door de commissie van 1903 uitgesproken, was reeds weer vergaan. Er is reden te hopen, dat zij bij de ontwikkeling der moderne cultuur zal terugkeren. Echter werd de commissie van 1946 beziggehouden door een andere gedachte. Eén der meer dan 20 secties, waarin de commissie werd verdeeld, kreeg zich te beraden over de geestelijke grondslag voor de openbare universiteit en daarbij over de vraag, of deze geheel of ten dele in de wet moest worden opgenomen. De vraag werd bevestigend beantwoord. Zo ontstond het voorstel voor een nieuwe, derde ouverture, gedaan door de sectie, overgenomen door de gehele Staatscommissie. Deze derde ouverture, als de derde Leonore-ouverture van Beethovens Fidelio, een samenvatting van al wat volgde.
Het voorstel luidde:
‘Hoger onderwijs wordt gegeven aan universiteiten en hogescholen. Deze bedoelen de ontwikkeling der wetenschap, alsmede de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist is of dienstig kan zijn. Tevens hebben de openbare universiteiten en hogescholen tot doel het bevorderen van de geestelijke en zedelijke vorming en het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef der studenten, één en ander in verband met die geestelijke waarden, die ons volk in de loop zijner historie hebben gekenmerkt, door Christendom en Humanisme zijn bepaald en in het bijzonder tot uiting komen in de eerbiediging van de medemens.’
Dit voorstel viel in de tijd, dat men opnieuw sprak of begon te spreken over de crisis der universiteit; getuige het belangrijke nummer van het tijdschrift ‘Wending’ (Januari 1951), aan deze cirsis gewijd, ingeleid door Prof. Van Der Leeuw, die voortging voor de vernieuwing der Universiteit te ijveren. Naar aanleiding van dit nieuwe artikel 1 schreef Prof. Banning in ‘Wending’: ‘Men is bezig de Hoger-Onderwijswet van 1876 met haar typisch 19e eeuwse achtergrond te vervangen door een andere. Tot die 19e eeuwse achtergrond behoorde het geloof in de neutraliteit der wetenschap en der Universiteit, het geloof in de z.g. Voraussetzungslosigkeit en de algemeen geldigheid van het wetenschap- | |
| |
pelijk waarheidscriterium; het geloof ook, dat alle wetenschappen zich naar één model - dat der natuurwetenschap - hebben te richten om mee te kunnen tellen. Het is helemaal niet nietszeggend, wanneer thans in de wet worden vastgelegd, dat de grondslag der Universiteit door Christendom en Humanisme wordt bepaald.’ En verder: ‘het ging om het vinden van een normatief geestelijk houvast, dat ook de studie, de student en de universitaire gemeenschap kon inspireren.’
De betrokken sectie der Staatscommissie had zich bepaald tot de voorzichtiger woorden: ‘De sectie heeft hiermede een historische waarheid willen constateren.’
***
Het Rapport der Staatscommissie Van der Leeuw werd bij beschikking van minister Rutten, d.d. 18 Mei 1949 toevertrouwd aan de hoogleraren Mr C.W. v.d. Pot, Mr A.M. Donner en Dr. F.L.R. Sassen, om op grond daarvan een wetsvoorstel tot regeling van het hoger onderwijs te ontwerpen. In 1951 kwamen de drie hoogleraren met hun wetsontwerp gereed. De ouverture der Staatscommissie bleek slechts gewijzigd aanvaard, een wijziging, naar inhoud echter aan deze gelijk, maar in de vorm voorzichtiger gesteld. Mogelijke controversen, door de woorden ‘Christendom en Humanisme’ allicht opgeroepen, werden vermeden. Zo luidde dan de opnieuw gewijzigde ouverture, maar nu over vier artikelen (1, 4, 6 en 7) verdeeld:
art. 1. |
‘Hoger onderwijs heeft ten doel de voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap en tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist is of dienstig kan zijn, alsmede de geestelijke en zedelijke vorming der studenten en het bevorderen van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. |
art. 4. |
Voor elke school voor hoger onderwijs kan aan de in artikel 1 genoemde doelstelling nadere uitwerking worden gegeven.
Voor zover betreft de openbare scholen van hoger onderwijs, wordt daarbij in het bizonder acht gegeven op die geestelijke waarden, welke het Nederlandse volk in de loop zijner historie hebben gekenmerkt. |
art. 6. |
Onverminderd het bepaalde in artikel 1 zijn universiteiten en hogescholen tevens dienstbaar aan de ontwikkeling der wetenschap. |
art. 7. |
Tot het hoger onderwijs, voor zover gegeven aan universiteiten en hogescholen, wordt medegerekend een studium generale, hetwelk ten doel heeft bevordering van inzicht in eenheid en |
| |
| |
samenhang der wetenschappen, in aard en werkwijzen van elk der wetenschappen afzonderlijk en in de geestelijke grondslagen van de Nederlandse cultuur, alsmede verdieping van het besef van verantwoordelijkheid voor de nationale en culturele waarden.’ |
In hun memorie van toelichting schrijven de drie samenstellers van het rapport ten aanzien van deze hun ouverture der wet:
‘Volgens artikel 1 van de bestaande wet omvat het hoger onderwijs de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke opleiding wordt vereist. Reeds lang wordt deze doelstelling als te eenzijdig op de vorming van het intellect en de bevrediging van practische behoeften gericht, beschouwd, terwijl toch het hoger onderwijs daarnaast mede de geestelijke en zedelijke vorming der studenten en het rijpen van hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef behoort te bevorderen. Het spreekt vanzelf, dat gewijzigd inzicht op dit punt niet belemmerd is door de enige wettelijke omschrijving, maar toch heeft het betekenis dit thans in de nieuwe wet met zoveel woorden vast te leggen en daardoor aan te duiden, dat zich in dezen sedert 1876 een zekere ontwikkeling heeft voltrokken.’
Echter is een concept-wet van een commissie nog geen ministeriëel wetsvoorstel. Dit bleek, toen op 17 Juni 1952 minister Rutten zijn voorstel tot regeling van het hoger onderwijs bij de Tweede Kamer indiende, waarna hij als minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vertrok. Want opnieuw bleek in dit nu laatste voorstel de ouverture gewijzigd. Maar ook opnieuw kreeg Mr Geertsema gelijk met zijn uitspraak, die hierboven werd geciteerd: ‘wettelijke definitie pleegt gevaarlijk te zijn en geeft in de regel aanleiding tot verschil van uitlegging.’ In Rutten's concept-wet luidde de definitie:
art. 1 |
‘Hoger onderwijs omvat de opleiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap en tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke vereist is of dienstig kan zijn, welke opleiding mede gericht is op het bevorderen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en op de persoonlijke vorming. |
art. 6 |
Onder de instellingen van hoger onderwijs beogen in het bijzonder de universiteiten en hogescholen naast de in art. 1 bedoelde opleiding, de ontwikkeling van de wetenschap. |
| |
| |
art. 7 |
Bij het hoger onderwijs, voor zover gegeven aan universiteiten en hogescholen wordt mede aandacht gegeven aan bevordering van inzicht in eenheid en samenhang der wetenschappen, in aard en werkwijze van elke der wetenschappen afzonderlijk en in de geestelijke grondslag van de Nederlandse cultuur.’ |
De memorie van toelichting bij deze artikelen is in principe aan die der commissie Van der Pot - Donner - Sassen gelijk. De nadruk wordt erop gelegd, dat in de doelstelling van het hoger onderwijs de voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap blijft vooropstaan; daaraan wordt onmiddellijk als tweede toegevoegd de voorbereiding tot het bekleden van bepaalde maatschappelijke betrekkingen, maar naar achter geschoven, en dit is belangrijk, wat in het voorstel der Staatscommissie Van der Leeuw voorop stond: ‘Hoger onderwijs wordt gegeven aan universiteiten en hogescholen. Deze bedoelen de ontwikkeling der wetenschap.’ Een achterstelling van zeer principiële betekenis. Terecht begon hiertegen reeds spoedig de universitaire reactie.
In de loop der tijden werd vierderlei taak van de universiteit en de hogeschool genoemd; kort uitgedrukt:
a. | Ontwikkeling der wetenschap; |
b. | Voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap; |
c. | Voorbereiding tot het bekleden van wetenschappelijke betrekkingen; |
d. | Geestelijke en zedelijke vorming der studenten. |
In de komende derde ouverture der hogeronderwijswet moet punt a het eerst worden en blijven genoemd; al was het alleen slechts om het beginsel. Het is te betreuren, dat dit niet geschiedt in het ontwerp, dat nu ter behandeling ligt. En voorkomen moet vooral worden, dat punt c gaat overheersen.
Een der grootste moeilijkheden voor universiteit en hogeschool is, dat allerminst altijd dezelfde persoon voor de genoemde vierderlei taak geschikt is. Men lette op bijv. a en c, of hoe men ook'combinere. Te weinig wordt dit ingezien, of althans erkend.
Dat slechts één keer de kunst in de beschouwing, hierboven nagegaan, werd betrokken, stelt teleur. Maar het nu ingediende ontwerp wacht nog op zijn behandeling door de Staten-Generaal. Gemeen overleg tussen Minister en Tweede Kamer moet nog volgen. Dan punt a voorop; maar gelezen: Ontwikkeling der wetenschap en der kunst. De ouverture zou hierdoor een kleine symphonie kunnen worden. |
|