De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |||||
W.H. Staverman
| |||||
[pagina 408]
| |||||
Vreemdelingen die onze taal nader leren kennen worden getroffen door de grote menigte verkleinwoorden die we gebruiken. En ze hebben gelijk. We vragen vrienden op een kopje thee en een glaasje wijn. We maken een fietstochtje van een 70 km en een 14-daags reisje naar Zwitserland. Of we gaan met een retourtje een dagje naar Groningen; enz., enz. Als men er op let, struikelt men er over. Onze geografische buren, de Fransen, de Duitsers en de Engelsen, kennen dat verschijnsel niet of in veel mindere mate. Met een diminutivum of met ‘petit’, ‘little’ bedoelen ze iets dat werkelijk klein is, en het is niet waarschijnlijk, dat ze in de genoemde gezegden een verkleinwoord zouden hebben gebruikt. Schönfeld in zijn Historische Grammatica heeft het ook al opgemerkt, en schrijft: ‘Nog meer dan in onze taal vindt men ze (d.i. de verkleinwoorden) in het Afrikaans. Vergelijkt men het Nederlands met het Engels, en met het Hoogduits, dan valt de bijna totale afwezigheid van diminutieven in het Engels op en het veelvuldig gebruik ervan in onze taal (ook in het Fries), terwijl het Hoogduits lang niet in die mate ze kent.’ (Dat ze in het Engels meer voorkomen dan men uit deze uitspraak zou opmaken, leert het genoemde artikel van Kruizinga; maar dat doet hier niet ter zake.) Uitgaande van deze waarneming heb ik me nu in het volgende twee taken gesteld:
Zonder aanspraak op volledigheid te maken, en erkennende dat elke stelselmatige begrenzing bezwaren heeft, omdat de grenzen niet altijd scherp zijn, kan men de volgende indeling maken. Dat men daarbij beginnen moet met de diminutiva die werkelijk iets kleins aanduiden, is niet zo vanzelfsprekend als het schijnt. Grimm zegt met Duitse wetenschappelijkheid en onbegrijpelijkheid: ‘Diminutivering heeft plaats, wanneer door een verandering die in het woord zelf geschiedt, aan het begrip een deel van zijn volle kracht wordt ontnomen’ (aangehaald door Pée, die in een noot het slot wil veranderen: ‘Juister ware: zijn begripsinhoud gedeeltelijk gewijzigd wordt’). Ook Wrede zegt het ingewikkeld en duister (een hypocorisme is een vleiwoord, een liefkozend woord): ‘Het diminutief zou zijn niet een werkelijk verkleinwoord, maar veeleer, zoals de hypocorismen, een verscherpte individualisering, die dus niet een vermindering, maar wel een uitbreiding van de begripsinhoud meebrengt’ (ook door Pée aangehaald). Maar ook Overdiep begint niet met het kleine; hij zegt: ‘De volgende mogelijkheden zijn er: 1. het suffix onderscheidt niet het kleine, omdat het grondwoord dit al noemt: kind(ie). 2. het suffix duidt | |||||
[pagina 409]
| |||||
het kleine aan, is louter diminutief: 3. de verkleinvorm stelt een ding dat in werkelijkheid niet klein is, als zodanig voor’. Men mocht verwachten, dat hij zou beginnen met de rubriek die hij onder 2 noemt. Maar Kruizinga zegt, en terecht: ‘Het affectief karakter is secundair, uitvloeisel of deel van hun diminuerend karakter’. Hoe de diminutiva historisch ontstaan zijn kan ons hier koud laten; we hebben met de tegenwoordige toestand te maken, en het is duidelijk, dat een verkleinwoord in de eerste plaats iets kleins aanduidt. Daarom: 1. Het werkelijke verkleinwoord (diminutivum minuens reale): geeft een werkelijk klein voorwerp aan: een sleuteltje, een fietsje, een boekje. 2. Het onderscheidende verkleinwoord (diminutivum reale distinguens): het door het verkleinwoord aangeduide geeft niet alleen iets van kleinere omvang aan, maar dit is tevens van andere aard. Er is duidelijk verschil tussen een taart en een taartje; een koek en een koekje; een beschuit en een beschuitje; een brood en een broodje; een krentebrood en een krentebroodje; een gebak en een gebakje. Het zijn alle bakkersartikelen (diminutiva culinaria), maar verschillend van vorm en grootte en vaak ook van bereiding. Verschil is er ook tussen: een bord en een bordje; een schotel en een schoteltje. Nog duidelijker tussen: een wandkast en een wandkastje; een (spoorweg)kaart en een (spoor)-kaartje; een drank en een drankje; een toneel (plaats van de toneelspelers) en een toneeltje. En ten slotte tussen een spion en een spionnetje; Sinterklaas en een sinterklaasje. 3. Het gezelligheidsverkleinwoord (diminutivum sociale sive familiare). In 't begin zijn al een paar voorbeelden gegeven: we bieden een sigaartje aan, een kopje thee en een glaasje wijn; we geven een bridge-avondje met een soupertje na. Kom een uurtje praten, dan drinken we samen een biertje. We lezen ons krantje en lopen met z'n beidjes nog even een straatje om. Voorbeelden zijn bij tientallen te vinden. Duidelijk is die behaaglijkheid in het gezegde: in een hoekje met een boekje; trouwens al een oude zegswijze: in angello cum libello. Hetzelfde verschijnsel zien we bij tal van keukenwoorden (diminutiva culinaria): boontjes, erwtjes, worteltjes, peultjes, gestoofde peertjes, een slaatje, een sausje. We zijn zo aan deze verkleinwoorden gewend, dat het moeite kost van bonen, erwten, wortels en saus te spreken. Dit diminutivum is zelfs doorgedrongen tot bijwoorden: eventjes, strakjes, gezelligjes. 3a. Na verwant aan deze diminutiva familiaria is het bescheidenheidsverkleinwoord (diminutivum modestum). Een Nederlander is altijd bang voor overdrijving of opsnijderij; liever blijft hij te laag dan te hoog; hij is bang om | |||||
[pagina 410]
| |||||
te hoge verwachtingen te wekken; hij valt liever mee. ‘Dinertje’ en ‘sigaartje’ kan men ook bij deze groep onderbrengen: ‘diner’ wekt allicht te grote verwachtingen; een ‘sigaar’ evenzo. Daarom noemt hij (al is het een valse bescheidenheid) z'n slee van een auto een wagentje en bouwt hij in het Gooi een villaatje of een huisje met meer dan 12 kamers. Krijgt hij als effectenmakelaar opdracht, voor f 25.000 effecten te kopen, dan vindt hij dat een mooie order, maar hij noemt het een ordertje. Levert hij een aantal balen suiker van 100 pond af, dan spreekt hij van baaltjes, en toen in de Duitse tijd de kolen in papieren zakken werden bezorgd, noemde hij die zakjes. En de bediende (de ‘Ober’) vraagt u aan 't ontbijt in 't hotel, of u een eitje wenst. Maar hierachter schuilt ook mensenkennis; een eitje is nog wel te betalen, denkt de argeloze gast, onbewust, dat het hem op de rekening hoog zal worden aangeschreven. 3b. Het verkleinwoord in spreekwijzen (diminutivum proverbiale) is ook nauw aan het dim. familiare verwant: een appeltje voor de dorst; een boekje over iemand open doen; als 't boompje is groot, is 't plantertje dood; haantje de voorste; hij heeft z'n schaapjes op 't droge; over koetjes en kalfjes praten. 4. Het geringer makende, het bespottende en het vernederende verkleinwoord (diminutivum minuens deducens, ironicum sive acerbum, deprecans). Als men iets kleiner maakt, ontneemt men het iets van zijn betekenis of waardigheid; zie het boven genoemde ‘eitje’: zou de schalkse bediende misschien denken, dat hoteleieren altijd nogal klein zijn? Zo: Wacht maar, mannetje. Hier passen ook enkele dim. familiaria. Maar van minder gewichtig maken tot kleineren, bespotten en minachten is maar één stap (het woord ‘kleineren’ zelf geeft die ontwikkeling te zien). Dus: een raar smaakje; een fijn heertje; hij verdient een schijntje; dat kantoor van hem is eigenlijk een gokkantoortje; in dat asociale buurtje (het kan een hele stadswijk zijn) zou ik me 's avonds maar niet wagen; er woont raar volkje. 5 Het kinderlijke verkleinwoord (diminutivum puerile). Hiermee zijn we tot de laatste, talrijkste en belangrijkste groep verkleinwoorden gekomen. Wat klein is, wekt de gedachte aan iets teers en beminnelijks. Dit geldt vooral voor heel kleine kinderen; dus spreekt men over hen of tot hen met verkleinwoorden (het beminnelijke verkleinwoord; diminutivum puerile amabile): jongetje, meisje, kindje; ook Jantje, Kareltje, Marietje. Schönfeld gaat zelfs zover, dat hij zegt: ‘Men mag aannemen, dat de diminutieven wortelen in de kindertaal, dat zij dus oorspronkelijk gevormd werden van persoonsnamen om uit te drukken al wat klein en teer is’. Zonder nadere bewijzen zou ik deze uitspraak niet voor mijn rekening willen nemen, | |||||
[pagina 411]
| |||||
maar ze bewijst, hoe belangrijk ook hij de diminutiva puerilia vindt. 5a. Het speelse verkleinwoord (diminutivum ludicrum): De kinderen zelf gebruiken, op 't voorbeeld van de ouderen (een kind bootst altijd na), ook veel verkleinwoorden. Vooral de namen van kinderspelen (Kruizinga noemde ze al) hebben haast zonder uitzondering het verkleiningssuffix: rovertje of krijgertje spelen; belletje trekken; touwtje springen; blindemannetje; verstoppertje. De verkleinvorm is volstrekt niet nodig. Het Duitse kind speelt Blindekuh, Haschemann, Räuber, Versteck, Steckenpferd. Maar bij ons is het suffix zozeer gewoon geworden, dat we het ons niet anders kunnen voorstellen. Maar, zoals gezegd, de kinderen hebben die vormen overgenomen of analogisch gevormd op voorbeeld van de ouderen. En hieruit komt voort: 5b. Het kinderachtige verkleinwoord (diminutivum infantile sive ineptum). De moeders, in haar vertedering, gebruiken tegenover de kinderen veel verkleinwoorden. Het kind heeft teentjes, tandjes, vingertjes, een pinkje en een duimpje. Het draagt een broekje, schoentjes, kousjes, een jasje. De hele omgeving wordt verkleind: de eendjes, een wafje, een musje, een konijntje; het zonnetje, de sterretjes en het maantje. Een hond, vooral een Sintbernard of een ander groot dier, en een paard, zijn voor het kind reusachtige en allicht vreesaanjagende verschijnselen. Maar de moeder praat, zeker om het gerust te stellen, van paardje en hondje. Geestig heeft Jo Spier dat eens in tekening gebracht. Op de eerste tekening ziet men een angstig jongetje tegenover een grote hond en moeder zegt: ‘Is Jantje bang voor hondje?’ Op de tweede tekening staat een bedremmeld kind voor een groot paard en moeder zegt: ‘Is Pietje bang voor paardje?’ Op de derde ziet men Jo Spier tegenover een dreigend naderbij sluipende tijger en moeder zegt: ‘Is Jootje bang voor tijgertje?’ Deze verkleinwoede ontaardt in een soort ziekte: diminutivitis. Men kan horen spreken van kleine broertje, kleine zusje, kleine knuistjes; of van een kalfje, een veulentje, een miertje; een babytje (of is het babietje? of beebje?). Ik hoorde een moeder voor een speelgoedwinkel in verrukking uitroepen: ‘O, wat een groot paardje!’ In deze gevallen heeft het verkleinwoord het grondwoord verdrongen en wordt het opnieuw verkleind: diminutivum diminuens diminutum sive supervacuum insanum. Deze diminutivering blijft niet tot de kinderen beperkt. Op latere leeftijd spreken kinderen nog van hun pappie en mammie. Ook in ambtelijke kringen is ze doorgedrongen, want De Bildt zal zeggen: ‘Verwachting overal mist, behalve in Twente, zodat men daar van het zonnetje kan profiteren.’ De radio zei op de verjaardag van prinses Beatrix: ‘Ons prin- | |||||
[pagina 412]
| |||||
sesje wordt vandaag 12 jaar.’ Men zou denken, dat de vermoedelijke troonopvolgster op haar 12e verjaardag wel prinses mocht heten. Het is mogelijk, dat deze twee gevallen tot de diminutiva familiaria moeten worden gerekend, maar dan is deze familiariteit wel misplaatst; evenals in het versje, waar Sinterklaas (eigenlijk oneerbiedig en ondankbaar) wordt vernederd tot ‘Sinterklaasje bonnebonnebon’: het te familiare verkleinwoord (diminutivum nimis familiare).
Wie wil, kan nu bij elke categorie genoeg voorbeelden vinden. Ook zijn er allicht nog andere categorieën te maken, en wie er meer vindt zegge het. Ook maken de genoemde categorieën geen aanspraak op volstrekte geldigheid: de grens tussen diminutivum familiare en puerile bijv. is niet scherp te trekken. Schönfeld heeft al gezegd: ‘De verkleinwoorden horen in de vertrouwelijke omgang thuis’, en die vertrouwelijke omgang is de grondslag voor beide groepen. Het bovenstaande echter is voldoende om te laten zien, dat de diminutivitis overal is doorgedrongen. Maar de kwaal is niet van de laatste tijd; al een paar honderd jaar geleden vinden we overvloedige bewijzen ervan. Reeds Van Effen heeft er zich omstreeks 1730 in zijn Hollandsche Spectator heftig tegen uitgelaten. In zijn 58e vertoog ontving hij een boze brief van een kwaadaardige huisvrouw, waarvan hij schrijft: ‘Ik hebbe moeten lagchen om de menigvuldige verkleinwoordjes (diminutiva), die, hoewel door de tederheid uitgevonden, niet zelden door een spitse en veragtende spijtigheid bij onze lieve wijfjes misbruikt worden’ (hij doelt op de diminutiva familiaria en sarcastica, die elkaar afwisselen)... Dan gaat hij voort: ‘Ze hebben niet, gelijk andere vrouwen, hoofden, armen, beenen, handen, maar hoofdjes, handjes, armpjes. Ik heb eens een burgerjuffrouw, zoo hoog als een Pruisische grenadier, en ten minste van een paar honderd pond gewigt, met dewelke ik op de postwagen zat, tot verscheide reizen horen klagen, dat ze haar voetje had verzwikt, en dat ze groote pijn aan haar voetje leed. Dog wanneer ik onderweg eens aftrad, kon ik met gemak bemerken, dat, zonder van de aanzienlijke dikte van haar voetje te spreken, de lengte van 't zelve rijkelijk tegens een Rijnlandsche voet opkonde’. In het 193e vertoog richt hij zich tegen de ‘viesheid’ (d.i. kieskeurigheid) bij het eten. ‘Laffe ouders, door eene al te groote zagtheid, en blinde liefde voor hunne teedere wigten, zullen de eersten zijn om de zelven aan te toonen, dat 'er een vliegje, een hairtje, 't minste vezeltje in 't eten of drinken is’ (en dan maken ze hun kinderen het eten tegen). ‘In plaats van rustig door te eeten, gebruikt zij (d.i. de onverstandige moeder) haar vork | |||||
[pagina 413]
| |||||
om de boontjes, de peertjes stuk voor stuk na te zien, of er niet ergens een zwart stipje of wormsteekje opdoet’. Het is duidelijk, dat hij de ouders de verkleinwoorden nazegt. Die diminutivitis was niet tot de rijkere, meer verwende standen beperkt, evenmin als nu. In de eerste aanhaling betrof het een burgerjuffrouw. In het 238e vertoog schrijft hij: ‘Ook de eenvoudige lieden verwennen hun kinderen. Wat al onderkousjes, broekjes, feiteltjes (borstdoekjes), japonnetjes (jurkjes), worden aangewend’ (om het kind tegen kou te beschermen). Gaat het kind gezond en wel naar school, ‘de handjes en poeteltjes moeten eerst wel terdeeg gewarmd worden; het word wel ernstig gewaarschuwd, zijn handschoentjes toch niet uit te trekken. De borst word met een halfhemdje bedekt, opdat er het minste lugje niet in zou sluipen; het bonnetje (soort mutsje, hoedje) word over de ooren getrokken, het mutsje moet met een keelbandje worden vast gemaakt, om het kind te beletten, aan zijn gebroeid bolletje wat lucht te geven’. Om niet meer aan te halen, verwijs ik nog naar vertoog 178, waar hij een gezelschap beschrijft van ‘mans en vrouwen, die des middags op een kopje thee, en des avonds op een kreeftje genodigd waren’. Daar komen dan een paar slecht opgevoede kinderen van een jaar of zes, zeven binnen stormen, die de hele gezelligheid verstoren en, onder aanmoediging van ouders en gasten, allerlei stoutigheden uithalen. Het stuk wemelt van de diminutiva familiaria en infantilia. Ook al 100 jaar vóór van Effen zien we de verkleinwoorden. Men denkt daarbij in de eerste plaats aan een aantal bekende verzen, van Bredero, Hooft en Vondel. Zo schrijft Bredero: 't Zonnetje steekt zijn hoofdje op
En beslaat der bergen top
Met zijn lichtjes.
Wat gezichtjes,
Wat verschietjes ver en flauw
Dommelt er tussen 't grauw en blauw.
Dit hele vers is er vol van; zelfs bijv. naamwoorden en bijwoorden worden verkleind:
Op zijn takjes
Wild en makjes
En weer strakjes op een aêr
Huppelt het met zijn wederpaar.
| |||||
[pagina 414]
| |||||
Of een minnedicht van Hooft:
Schoon nymfelijn, Ach, mind' je mijn,
Wat zoude ik al vercierenGa naar voetnoot1,
Om naar mijn wens Deez' ledetjens
Zo welgemaakt te sieren.
Ik zoud' u kleên Met keursjes reenGa naar voetnoot2
Van lichte verven blijdjes;
Die zouden staan Geschilderd aan
Uw breedachtige zijdjes.
Uw voetjes mit Haar schoentjes wit,
Daar bij geval in 't bokkenGa naar voetnoot3
Het incarnaat Zo wel bij laatGa naar voetnoot4
Van hoosjesGa naar voetnoot5 glad getrokken.
Zelfs Vondel offerde in een dankversje aan Catharina Baeck, toen hij op het buiten Scheibeek van de Baecks in Beverwijk had gelogeerd, aan deze mode:
Wijker Bietje, die bij 't beekje
Nestelt en geeft menig steekje
Die uw honing komt te dicht...
Waarom, zo vraagt hij, ben je zo opgewekt?
Eet je slaatje met een eitje?
Drink je niet dan schapeweitje?
Pluk je moesje uit de tuin?
Bak je struifje van de kruidjes?
Trek je heen, na zomerbuitjes,
Om lamprei en knijn in 't duin?
Maar het gebruik van deze verkleinwoorden (men vindt ze ook in de arcadiaas) was meer een artistieke mode, waardoor men iets zachts en teers bereikte (dichterlijk verkleinwoord; diminutium poeticum). Maar dat deze vorm zo in de smaak viel, bewijst, dat het ‘gezellige’ element toen al bij ons volk weerklank vond: dim. sociale. | |||||
[pagina 415]
| |||||
In de toenmalige volkstaal komen ze, zij het in bescheiden mate, voor. De Geuzenliederen kennen ze, als ze de Spanjaard willen bespotten (dim sarcasticum), maar de tijd was te fel om ruimte voor gezelligheid te laten Noch in de Warenar, noch in de Klucht van de Koe of in Bredero's Liedtboeck zelfs zijn ze veelvuldig. In de Klucht van de Koe noemt de oplichter Friese Giertje ‘waardinnetje’. De boer spreekt hem aan met ‘lansje’ of ‘broertje’. Het boerenzeuntje noemt zijn vader ‘vaertje’. En bij de spreekwoordenwedstrijd zegt de waardin wel: ‘Deze spreekwoordjes zelden liegen’; maar bij de spreekwijzen zelf komt geen enkel diminutief voor. Mij ontbreekt de gelegenheid om een nader onderzoek in te stellen, doch het zou niet te verwonderen zijn, als in de kluchten in de loop der 17e eeuw het aantal verkleinwoorden zou blijken toe te nemen. Ook zou men kunnen ervaren, dat ze in de hogere literatuur: Vondels treurspelen, Hoofts Historiën, zouden ontbreken. Overdiep heeft er al op gewezen, ‘dat kenmerkend voor Vondels ‘heldentragedie’ Lucifer bijv. is, dat daarin geen diminutief substantief voorkomt. ‘Natuurlijk niet: “de verkleinwoorden horen in de vertrouwelijke omgang thuis”, zei reeds Schönfeld.
Het heeft weinig zin, al deze zaken vast te stellen zonder naar een verklaring te zoeken. Daar taal (ook) een psychologische kant heeft, ligt het voor de hand, de verklaring van de diminutivitis in het huidige Nederland in het karakter van ons volk te zoeken. Kruizinga merkte al op: ‘Het gebruik van diminutieven hangt samen met het volkskarakter. Zo is het wel geen toeval, dat de gemoedelijke Zwitsers en Beieren meer diminutieven gebruiken dan de Pruisen of de Noord-Duitsers in het algemeen’. En Allard Pierson had al gezegd (in Oudere Tijdgenoten; aangehaald door Schönfeld), sprekende van ons volk: ‘Een volk, dat van verkleinwoorden houdt en in het gebruik daarvan zijn natuurlijke bedeesdheid bevestigt, blijft aan hartstochtelijkheid vreemd, en bij uitnemendheid huiselijk’. Ons volk is van oudsher een burgerlijk volk. Het woord ‘burgerlijk’ kan echter twee betekenissen hebben. In de 16e en 17e eeuw waren de ‘burgerlijke’ regenten aristocraten, die zich de gelijken van vorsten voelden en Maria de Medici met gedekten hoofde ontvingen. Het wekte de verwondering (en ook bewondering) van Europa, dat deze burgers op hun, zij het klein gebied, als vorsten waren. Zij voerden een grote politiek tegenover de andere grote mogendheden. Door hun oorlogsvloten beheersten ze mee de oceanen. In de weegschaal der volkeren wierpen ze, naar Potgieters woord, mede hun oorlogszwaard of hun olijftak. In het Oosten veroverden ze een koloniaal rijk, dat zijn wedergade niet vond. | |||||
[pagina 416]
| |||||
Maar ze bezaten niet die verder-reikende blik noch de eerzucht van vorsten, want ze waren allereerst kooplieden en lieten hun handelsbelangen voor alles gaan. Duidelijk blijkt dat o.a. al omstreeks 1620, toen Jan Pietersz. Coen de Heren 17 tot steeds groter krachtsinspanning aanspoorde. Hij spiegelde hun een groot oosters rijk voor, dat schatten in het land zou brengen, mits ze zich eerst offers getroostten. Maar Heren 17, hoezeer meegesleept tot grote inspanning, en vol bewondering, schreven hem ook, dat zijn ‘koninklijke projecten’ hun te hoog reikten; hij moest bedenken: ‘Wij zijn kooplieden’. Hier sprak reeds de klein-burgerlijke levenshouding. Een vreemdeling heeft dat juist gekenschetst door de bekende woorden: ‘Les Hollandais ont fait de grandes choses sans grandeur’. Deze levenshouding deed hen ook vrezen voor een eenhoofdig bestuur onder Oranje. Daarom weigerden ze alle gebiedsuitbreiding aan de oostgrens; anders zouden zeker het Kleefse, het Bentheimse en Oost-Friesland bij ons land getrokken zijn. Ze zagen de zaken zo klein, dat ze de drie door de Fransen in 1672 veroverde landprovincies Overijsel, Gelderland en Utrecht tot generaliteitslanden wilden degraderen. Ze begrepen niet, dat de delta van de Rijn en de Schelde veel te klein was tegenover de territoriaal grotere machten van Engeland en Frankrijk. Er was dus naast de groot-burgerlijke levenshouding van de 17e eeuw een klein-burgerlijke, die de meerderheid van het volk eigen was, die onder de regenten (en ook Oranje) voorlopig nog geen leiding nam, maar het na 1700 steeds meer zou winnen. Niet grote daden verrichten, niet het grondgebied van de staat of van de koloniën uitbreiden was meer het doel, maar zaken doen, winst maken en later als gezeten burgers te wonen aan een Amsterdamse gracht, aan de Vecht of in de duinen, of, zoals kapitein Frederik de Harde, op een buitentje (dim. reale) onder de rook van Amsterdam. Blok in zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk heeft dat uitstekend beschreven. Deze geest van zich terugtrekken, van anderen met rust laten, in de hoop, zelf met rust gelaten te worden, kwam steeds meer over ons volk. Geen grote mogendheid zijn, omdat dat verplichtingen oplegde; geen gebiedsuitbreiding, naar het heette, omdat dat onrecht was, maar in werkelijkheid door de vrees, in avonturen te worden betrokken. Twee gebeurtenissen tonen dat overduidelijk aan. Toen ons land met België werd uitgebreid, was alleen Willem I daarover verheugd. En toen in 1830 de Belgen er uit wilden, was ons volk in zijn hart blij, dat we dat lastige volk kwijtraakten; en de koning ook. Daardoor maakte hij twee fouten: hij | |||||
[pagina 417]
| |||||
haalde de grote mogendheden in het geschil, hoewel het een zuiver binnenlandse aangelegenheid was; èn het stond bij hem van te voren vast, dat de scheiding zou worden voltrokken. En ons volk was het met hem van harte eens: na 't vertrek van de Belgen waren we weer onder ons. Na de Tweede Wereldoorlog herhaalde zich dat. Ook toen waren wij (althans de regering en een groot deel van het volk) blij, dat we van Indië konden afkomen (wat we camoufleerden door te zeggen, dat we geen onrecht wilden begaan). Ook toen riepen we de ‘grote mogendheden’, d.w.z. de Verenigde Naties, als scheidsrechter in, hoewel het ook toen een zuiver binnenlandse aangelegenheid was. Dat wij, dank zij Indië, een grote mogenheid waren, begrepen we niet; of, als we dat al deden, wensten we het niet: het legde ons verplichtingen op en kon tot gevaarlijke avonturen leiden. Zo zegevierde in ons volk de klein-burgerlijke levenshouding. De rust en de welvaart, waarvan Blok schreef, zijn nog altijd ons ideaal. En zo is ook (en hiermee wordt deze lange historische inleiding begrijpelijk) onze lust in verkleinwoorden verklaard: het diminutivum sociale, het ‘gezellige’ verkleinwoord kwam bij dat ‘bij uitnemendheid huiselijke volk’ hieruit voort. Het gevaarlijkste is het diminutivum infantile. Dit is, zoals we al zeiden, niet een vorming door de kinderen, maar aan deze opgedrongen door de moeders, die afdalen tot wat zij als het peil van de kinderen beschouwen. Daarom dient ‘infantile’ ook niet vertaald te worden met ‘kinderlijk’, maar met ‘kinderachtig’. Het kind wil niet als een kind behandeld worden, maar als een volwaardig mens met zijn eigen (voor ons kleine, voor hem belangrijke) zorgen en wensen. Maar het is een kinderachtige wereld, waarin de moeder het laat leven, afgesloten van de werkelijkheid, liefjes, zoetelijk en sentimenteel, d.i. onoprecht, onmanlijk. De indrukken van de jeugd werken lang na en openbaren zich vaak op voor de volwassene schadelijke wijze. Nu is het hierboven geplaatste motto duidelijk: ‘De moeders zijn voor de kinderen een langzaam werkend vergif’. De kinderen, in de onwerkelijke wereld der verkleinwoorden opgegroeid, zullen ervaren, dat het leven niet teer en lief is, maar een strijd van man tegen man. Gelukkig, wie door zijn ouders vroeg daartegen, lichamelijk en geestelijk, is gehard. Voor psychologen en sociologen zou het de moeite lonen, na te gaan, of er verband is tussen het diminutivum infantile en het feit, dat we Indië zonder noemenswaardig verzet hebben losgelaten; of dat we steeds meer steun verwachten van het socialisme en vadertje Staat; of dat we loonsverhoging eisen zonder evenredige productieverhoging; kortom, dat we, | |||||
[pagina 418]
| |||||
in deze tijd van strijd en gevaar alom, bestaanszekerheid tot aan onze dood verlangen. Van Effen zag het gevaar van die verkleinwoorden al in. In zijn 238e vertoog schreef hij: ‘De verwijfdheid, die 't lichaam als ingeplant wordt, slaat over tot aan de ziel en ontrukt haar alle natuurlijke kracht en manlijkheid’. En aan 't slot van dit vertoog: ‘Men zal volstrekt moeten wanhopen, dat ooit, onder ons, van harder en sterker ouders, robuster en rustiger (d.i. kloeker, strijdvaardiger) kroost zal worden voortgebracht’. Honderd jaar later zei Potgieter hetzelfde. In Jan, Jannetje en hun jongste kind prees hij Jannetje, de Nederlandse vrouw en moeder, omdat ze kerels als Janmaat en Jan Compagnie had grootgebracht. Maar daarna vroeg hij: ‘Hoe is het mogelijk, dat een zoo flinke vrouw, dat een weleer zoo krasse moeder zich zoo zwak betoonde voor een onwaardige? O Jannetje! Jannetje! Gij spreekt Jan Salie voor!’ En dat is alzo gebleven tot op deze dag. Er is een regelrecht verband tussen de diminutivitis neerlandica en de landverhuizing van vele krachtige naturen, die zich in de Nederlandse kinderkamer niet thuis gevoelen. |