De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Jac. Petri
| |
[pagina 395]
| |
Van Eckeren's werk is meer psychologisch. Deze kunstenaar verstond zijn vak terdege en dit is veel waard bij al te vele techniekloze experimenten onzer dagen en zo is het lonend om zich in dit doordachte werk in te leven. Daar is zijn roman Ida Westerman. Op het titelblad staat als het motief, het woord uit Het Woord: ‘Ik, de Heere Uw God, ben een ijverig God...’ Alles is intiem en gezellig: ‘- Lekker werkje hè, kneukelde Dien, in een poesige behaaglijkheid om het zonnetje, dat in gouden stofjes rondstoeide.’ Doch de kinderen spelen. ‘- Alà Dolf... uitscheiden, maande vader - Bedenk dat het Goede Vrijdag is... Dolf's roode wangen, hijgerig van het ravotten, trok een lipje - we mogen ook niks vandaag, oordeelde hij. - 't Zijn kinderen hè? vergoeilijkte Dien.’ Broer en zuster worden aangenomen. ‘Da's 'n stap die wij doen in ons leven Ida, zeide hij.’ Erg braaf en burgerlijk, zal men zeggen. Tante zegt: - ‘Voor de dichtkunst hebben we in Amsterdam zoo geen tijd, weet je’. Doch Ida krijgt een vriendin en de wereld opent zich. Zondagsavonds leest Vader Bunyan voor. In haar jeugd zegt de kerkgang Ida niet veel, doch later begrijpt ze. Zij ziet rond en ontdekt ‘de Zonde’. Haar verloofde leest die Welträtsel, Kraft und Stoff en... Kant en hij wil liever een piano hebben dan een dreinerig orgel en hij zegt (o, Tachtig!) ‘Alles wat natuurlijk is, is goed.’ Zo is het conflict geboren. Haar eenvoudige vroomheid is geschokt. Was dat alles een aangeleerd geloof en een simpel ‘Voor waar houden’. Pantheïsme, deïsme en theosophie komen ter sprake. Was haar verloofde nu ongelovig, nu hij denken wilde. En zij voelt dat niemand twee heren kan dienen. Hij toch gelooft in het leven en in de liefde. Zo is er een kloof tussen hen. Hij gaat des Zondags naar een vergadering van een kiesvereniging. De kerk heeft te veel frazen gebruikt. Nu is er een andere tijd en de nieuwe taal is ook anders. Doch haar vader zegt: ‘Maar je vergeet dat de taal (de oude taal) die je bedoelt Gods taal is. Het Woord Gods blijft van eeuwigheid tot eeuwigheid. Zo tekent hier de auteur al de crisis in het kerkelijk leven en in dit eenvoudige milieu de strijd tussen geloof en wetenschap bij deze kleine burgermenschen. Hoe zal nu het humanisme en socialisme inwerken op het breede, hollandsche kerkelijk leven. Dit blijft een probleem, want juist de vrome, beperkte, strenge burger kan een stralend Kind Gods zijn. Dit weten Touw en Berkhof ook wel. Ook de winkeljuffrouw in Guillepon Frères snakt naar lucht, buitenlucht, ruimte en vrijheid. In de etalage schept zij een harmonie van kleuren. Hier wacht ook ‘de wereld’ en zij voelt toch ‘Leven was dat van vroeger thuis’. | |
[pagina 396]
| |
Bij het Koninginnefeest brengen de regels ‘Mijn schild ende betrouwen - Zijt Gij, o God, mijn Heer!’ de regels uit onze Hollandsche Psalm, haar de tranen in de ogen. Later komt weer de wereldse wereld ‘Dit was wel zoo gekomen, omdat ze God had losgelaten...’ schreide het in haar... de God van 't oude huis.’ Er zit nog kern en karakter in haar. Maar ‘was eens geliefd en door de liefde geleden te hebben niet beter, heerlijker, dan nooit het liefdeleed te hebben gekend?’ zo mijmert zij. Dit burgerkind heeft diepte. Zij wil de verlopen jongeman toch opheffen en redden. ‘Als een zegening was het licht om haar lichte hoofd, en het scheen, of in haar diep ademende borst iets langzaam zich open sloot, als een bloem hare bladeren...’ De schrijver idealiseert deze vrouwenfiguur niet, maar met klare intuïtie benadert hij het vrouwelijk gevoel en de stemming der harten. Telkens voelt Van Eckeren zich tot de benadering van de vrouwenpsyche aangetrokken. Heeft hij in Annie Hada een roman willen geven als Couperus' Eline Vere. Dit is moeilijk te zeggen. Dit werk is niet zo zwierig en Haags als de roman. van Couperus en het treft niet zo volkomen een bepaald decadent type. Toch is het alsof nu het motief in zijn werk verandert en hij citeert voor het titelblad Van Nouhuys' woord: ‘De kunst heeft haar bestaansreden en haar doel is zichzelf. Wie haar als middel gebruikt, misbruikt haar. Een kunstenaar die tevens moralist is, geve zich in zijn werk voor alles als kunstenaar. De moraal zal zich dan juist vanzelf in volle zekerheid openbaren...’ Nu is het of de schrijver bang wordt voor zijn eigen motieven en of hij dus geheel in de lijn van het tachtiger naturalisme wil verder werken. Annie Hada's lot is onvermijdelijk. Haar grootmoeder leest nog de Imitatio, doch Annie leeft bij de natuur en de impulsen. Het is of de ouderen alleen nog een levende traditie hebben, die bij de kinderen en kleinkinderen te loor gaat. De tijden wenden zich. Grootmoeder behoort bij het oude buiten ‘De Groote Brink’ en de ontwakende vrouw voelt wel dat er een hogere eenvoud des geestes is. Doch zelf verliest zij zich in het avontuur. Er is een kloof tussen Den Haag en de Groote Brink, tussen haar jeugd en haar passie. Ach, was zij maar als grootmoeder, doch de Eeredienst in de dorpskerk zegt haar weinig of niets. Alleen Kerstmis en Oude Jaar geven wat stemming en zo verdwaalt zij in een vage romantiek. Haar leven is te veel luxe en daar verstrikt zij zich in. Haar stiefmoeder ‘haatte het Hollandsche volk met zijn plompe gebaren, zijn loggen geest. Het waren allen kruideniers.’ Dit hoort er zo bij. Vader Hada is meest in Parijs. Er wordt niet | |
[pagina 397]
| |
gewerkt en alles is in décadence. Toch denkt ze: ‘Je voelde je zoo anders, zoo beter buiten,... Zou een stad je slecht maken?...’ Dan kon ze weer wenschen Roomsch te zijn, in een klooster haar zonden af te boeten.’ Zou er een hemel zijn en en een hel en een God? Wat dacht ze eigenlijk weinig over deze dingen...’ Doch de Hada's zijn nu eenmaal niet zo degelijk bourgeois. Toch komt de nieuwe tijd en Marie zegt - ‘het is heel interessant en 't is zoo nodig dat vrouwen uit onzen kring zich meer met het volk gaan bemoeien.’ Zo komt er toch enige bezinning, het geweten gaat vaag spreken en de philantropie ontwaakt. En broer Robert heeft onder zijn lanterfanten even een heldere flits in Van Gogh's geest. ‘Hu! de kroeg zonder menschen heeft veel van de eeuwige verdoemenis’. Hij heeft dat gevoel van nergens een blijvende plaats te hebben, zoals je dat op catechisatie leert. En Annie fladdert verder. ‘- o nee, 'k hou niets van kinderen! zei Annie - tenminste niet om ze zelf te hebben! Haar schoonmoeder wil haar wat degelijker hebben. Ze heeft zo'n goed fond. Doch dit blijft alles in de ruimte hangen. Wel voelt ze even ‘Ze zijn beter dan ik’, doch de stiefmoeder zegt weer ‘Er is niets zoo banaal als gelukkig getrouwde vrouwen...’ Zo dobbert ze verder en snakt naar weelde. Haar man is te nuchter en zij had een afkeer van het woord ‘braaf’ en als haar broer even tot bezinning komt, schrikt hij: ‘- werd hij zoowaar “socialistisch” angehaucht.’ Het kind zal komen. ‘Een vrouw in positie is een vrouw zonder smaak’ had moeder eens gezegd. ‘Alleen vrouwen uit het volk moesten in verwachting willen zijn’. Annie wil het grandioze zonder werk en ernst in plicht. Zo komen de afdwalingen en het noodlot nadert onafwendbaar. Zij wilde leven, zich uitleven. Grootmoeder en de Groote Brink vervagen en ook broer Robert verstrikt zich in speelschulden. Hij voelt in zich het bloed van een in donkere hartstocht zichzelve verterende aristocratie. ‘... 't was alles schijn, want over die luxe, dien glans huiverden doodsschaduwen...’ Was God er? ‘Maar hij wist niet hoe contact te krijgen met die macht, waar hij niet in geloofde immers; waar niemand in hun kringen aan geloofde, voor zoover hij wist.’ Haar kind geeft haar geen rust en harmonie en perspectief. Nog eens is zij op de Groote Brink. De bliksem slaat in een hoge eik, waaronder een bank stond, haar lievelingsplekje. Wel heeft zij Willy, haar man, lief, doch deze is te koel en te braaf. Zij wil het vuur en de vergetelheid. Even denkt ze nog aan grootmoeder en Thomas van Kempens overdenking over den dood. Zij vreest en vreest niet, de fataliteit zweept haar voort. Zij zwelgt het genot. ‘Zij nam het glas wijn en dronk met langzame teugen. Toen voelde | |
[pagina 398]
| |
zij kracht tot de laatste daad. - En in de courant leest men over een ‘Drama hier ter stede’. Hoe dit aan Grootmoeder te zeggen?? Dit is een kunstwerk niet zo groot en gaaf als Eline Vere en toch reikt het dieper en wordt dieper gestuwd door een gedachtenvol motief. Van Eckeren heeft ook in deze roman geen naturalistische en alleen psychologische roman willen geven. Hij heeft als bewust een tijd willen schetsen, een stand, hij zegt, zulke decadente aristocratie gaat ten gronde. En deze ijdelheid doortrekt ook de opgedirkte standen. En de oorlogen zijn als de toorn Gods over zulk een schijnbaar behaaglijk leven zonder doel en wet en waarachtige liefde. De moraal zit Van Eckeren in het bloed. Maar hij is hier een moralist die toch kunstenaar blijft. Wij zeggen, een zeldzaamheid in ons land, waar men jacht maakt op mooie...preeken. In zijn werk De wrok van het bloed botsen ook de standen, niet hevig in een revolutie, doch alleen in de dagelijksche psyche van een paar gewone menschen. Baron Van Beuningen van de Bremstee huwt een eenvoudige vrouw en Ernst heeft haar lief. Maar, o, die familie, denkt zij. Door een ongeluk komt hij om, - ‘o God, o God, en hij hield zoo van me - hij hield altijd me de hand boven het hoofd als z'n krengen van familie, ja, ja, hooren jelui het maar goed; krengen van familie, want dat waren ze, allemaal, allemaal, haar hadden willen wegschoppen, weg uit hun deftigheid, hun sjiek.’ ‘'n Rotte appel was ik, 'n plek zeer, een weet-ik-veel...’ De waardigheid en beheerschte smart, kende zij niet. Zij laat zich gaan en het bloed wrokt. De familie had nooit begrepen, de liefde van Ernst voor... dat mensch. Doch dit mensch was ook een mensch. Zij kon de liefde van de kinderen uit Ernsts eerste huwelijk niet winnen. Die zijn ook al vergiftigd door ‘de stand’ en zij is te onstuimig. ‘Ze had het kind willen slaan en zoenen tegelijk’. Haar vriendin zegt ‘- Weet je wat de heele kwestie is, Mies? Jij hebt te veel hart. Wij, menschen van ons slag, hebben te veel hart voor die koele deftigheid.’ Zoo hield Marie van Beuningen veel van haar man en de kinderen van haar man. Doch de kloof is er. De auteur idealiseert weer deze vrouw niet. Dit is zijn kracht. Alleen het primitieve bewustzijn reageert aan beide kanten. De Franse Revolutie heeft niet de gehele wereld zoo maar tot kameraden gemaakt en hoe dikwijls is ook in de kerk het H. Avondmaal een zwaar probleem van een schuwe gemeenschap. En al deze realiteiten maakt Van Eckeren ons bewust in het heel gewone leven dichtbij en dat is belangrijk. Want de gewichtige mensen van alle standen, in ons land tot typen bevroren, disputeren liever over de problemen dan spontaan hartelijk een eenheid te vinden en volkskarakter te openbaren. | |
[pagina 399]
| |
Er zijn nog zoveel dominees met een kosmische glimlach, neer buigende, popperige dames en zelfs zeer trotsche democraten vol conferentie-gloed. En daarom vraagt het kind in het boek met een vrouwelijke wijsheid: ‘Komen Koningen aan de lantaren?’... en een der personen oreert: ‘er zijn geen klassen en standen, alleen mènschen! Doch Marie repliceert “Man, je praat zoo onwijs als je groot ben. Onze Lieve Heer heeft de standen gemaakt en die zullen er wel altijd blijven. Want al gooien ook de socialisten en de anarchisten, of weet-ik-wat maar de standen en de klassen hutjemutje door elkaar - het gevoel blijft bestaan en dat roei je nog in geen eeuwen uit als je 't mij vraagt...” En menig kerkist zegt - Amen! En de lezer mijmert over het enorme probleem van rassen en volken en standen en zoekt den barmhartigen Samaritaan bij deze verkeersongelukken. En Marie tobt er nog mee - “o Heertje, neem toch die duivels uit me weg; stop ze in de hel, Heertje! Want ik wil het slechte niet, ik ben maar een eenvoudige vrouw, die alleen maar naar wat liefde smacht van de kinderen van den man die ik liefheb.” “- ach God, 't was in het leven toch wel ongelijk verdeeld...” Straatjongens schelden haar na: “- Leelijke rijke”, haar, die zoo diep voelde, - zij en de kinderen, ze leefden uit een ander bloed.’ Wij maken deze vrouw geen afgevaardigde naar de Unesco en toch is het woord ‘zielig’ hier ook niet verantwoord en zeker liefdeloos. Dit werk is aan Top Naeff opgedragen en zijn kunst is hier verwant aan het pittige werk van deze schrijfster, maar m.i. grijpt Van Eckeren dieper de problematiek van het veranderende sociale leven. Zelfs Lien Berder in zijn boekje De Late Dorst haat nog haar burgerlijke naam en is zo nog in het burgerlijke gevangen, doch zij wil toch wel uit de conventie en verlangt naar het rijke en diepe en de liefde. En in dit werkje tekent Van Eckeren haar aspiraties. Veel decorum vindt zij kleingeestig en zij denkt een originele man gevonden te hebben. Zij koopt een mooie, dure japon, want de vriendinnen nemen je kwalijk als je arm was en ook deze laatste troef is dan uitgespeeld. Weer zeggen velen - wat zielig! Doch de denkende lezer prijst de tijd waarin de werkende vrouw haar adel en onafhankelijkheid beleeft en de kunstenaar maakt ons de verandering bewust in een klein kunstwerk en doet ons ook eerbiedig iets vermoeden van de dorst, die er in alle natuurlijkheid schuilt. De Van Beemsters, geschiedenis eener familie, stelt ook een probleem. Uitstekend wordt het leven van den predikant geteekend. Er is misschien in ons land geen betere roman over het domineesleven geschreven. Met grote toewijding en piëteit wordt het leven in de Pastorie geschetst. Arnout van Beemster voelt een waarachtige roeping tot het ambt. Hij is een natuurlijk | |
[pagina 400]
| |
en waarachtig mensch. Bij het lezen van dit werk kan het ons duidelijk zijn, hoe het domineestype de laatste halve eeuw is veranderd. Wij zouden kunnen zeggen dat door de crisis der laatste jaren het ‘type’ tot een ‘mensch’ is uitgegroeid. Toch moeten wij voorzichtig zijn, want in dit typisch ouderwetsche schuilt vaak een waarachtig pastoraal besef. De kerk is in beweging en de predikant staat midden in het dagelijksche en werkelijke leven en de problematiek van het moderne leven wordt doorleefd. Toch dreigt ook heden bij alle specialisme en techniek en probleemstelling veel van het diepe en echt gemoedelijke weer te loor te gaan. De hooge hoed waait af op de bromfiets, dat bar leelijk kerkelijk paradepaard. Met de wijze huisen familiedokter verdwijnt ook de rustige pastor, die nog luisteren kon. Men confereert veel, men reist veel, men durft veel meer, het aureool om het hoofd van de zieleherder is weggestormd en toch is door gebrek aan rust en studie en diepe meditatie, veel verloren gegaan. De stichtelijke uren worden knetterende momenten in een weidsche liturgielijst. De idylle van menige gesloten gemeente is verstoord en dit is niet allemaal winst. Prof. A.J.Th. Jonker, die veel profetische flitsen gaf, zeide eens: ‘mij is het een aanbeveling als je niets en niets over bepaalde menschen hoort, die maar rustig doorwerken’. Zij die trouw en waarachtig een gemeente biddend leiden, haken er niet naar om bekend te worden. En de kerk leeft nog in wezen van de bescheiden en intense werkers. Zij leiden het volk dat alles nog wel betaalt. Van Eckeren voelt weer de tijden veranderen. Arnout neemt op het laatst een voortijdig emeritaat. Zoo kwamen er ook de jaren van de jeugdige emeriti en een martelaar als Ds Rutgers heeft een tijd het ambt verlaten, om herboren de Kerk weer te kunnen dienen tot... in den dood. Doch dan heeft hij ook eerst het conflict doorleefd. Heden wil men de dramatiek van de roeping ontloopen door midden in de kerk te gaan kampeeren en dit sportieve élan alleen is door geen retraite zo maar weer te verheffen tot een herderlijk geduld. Elders heb ik indertijd De Van Beemsters uitvoerig besprokenGa naar voetnoot1. Daar schreef ik ‘Nu is de vroomheid van Ds Van Beemster overal met liefde benaderd, wij voelen die als echt aan en gemeend. Onze schrijver zal door dit boek al veel doen, om den verlichten, onkerkschen mensch nader te brengen tot den gevreesden of bespotten predikant en om hem te doen inzien, dat de dominee ook een mensch is met gevoel, liefde en smart.’ Zo was Van Eckerens predikantenfiguur als het ware een protest tegen de goedkope caricaturen van de prediker, die in bepaalde tijd in onze literatuur opgang maakten. | |
[pagina 401]
| |
Toch is de figuur van de pastoorske weer het beste geslaagd in dit boek. Zij is volledig als een vrome, stralende figuur gebeeld. Aleid is een christin, die alleen al door haar wezen en zijn predikt. De dramatiek van Arnout wordt voortgezet in zijn zoon Johannes. Hoe zal het met dit leven gaan, waarin de kunst en de cultuur werkten en doorwerkten? De auteur schreef mij indertijd, dat hij nog een derde deel zou schrijven. Dit is helaas niet gebeurd. Deze opgaaf was ook zeer moeilijk en de synthese een zwaar probleem. Dit werk is zeer weinig bekend in kerkelijke kringen. Men las daar liever een menigte waardeloze romantiek van Scandinaafsche lectuur, als van maar eeuwig zingende bossen en zoo, doch men ging het eigen werk, dat doordacht was, voorbij. Met G. Schrijver's De lichte last en het oeuvre van de predikant-kunstenaar Haspels, is deze literatuur door de bewogen jaren als weggedreven en weggespoeld en het kerkelijk leven is te druk om in het verleden ontdekkingen te doen. Een driftig activisme doet soms zuivere waarden verloren gaan. Johannes voelt eens scherp bij het herinneren ‘voorbij en nooit meer...’ Doch Arnout denkt aan het verleden: ‘maar die beelden wekten in hem deze avond geen weemoed.’ Hier is alles vol toekomstkracht en de zoon is apathisch en dikwijls indolent. Het sociale vraagstuk wordt aangeraakt. ‘Waarom de Synode de kerkeraden dringend aanbeveelt... etc.’ Doch de kerkeraad Van Ederhuizen verklaart zich onbevoegd en mitsdien ook niet bereid etc. etc., weshalve de kerkeraad besluit over te gaan tot de orde van den dag.’ Is dit tekening van dood verleden of historie contemporaine? Een goed kunstenaar geeft de achtergrond en ondergrond van het leven zoals het geleefd wordt. Ook na een storm gaan oude bomen niet zomaar huppelen, doch groeien door en bloeien in Gods Lente. Iemand zegt in dit boek: ‘Ja, ze gaan niet naar de kerk tenminste; maar tussen kerksch zijn en Christen zijn is nog een groot verschil. En Johannes jubelt in zijn dagboek: ‘Ik ga in de kunsthandel!’ En wij fluisteren maar, als... Van Gogh. Zo raakt hier de schrijver de achtergrond van vele conflicten in de Hollandse psyche, neen, laten wij zeggen, van de kentering der tijden. Ja, heden staat Van Gogh ineens op een... scheurkalender! Waar is de groei? Ook voor de roman De oogen in den Spiegel, aan zijn vriend J. Greshoff opgedragen, staat weer een tekst. I Cor. 12:13 en een dieper beeld des levens is gereflecteerd in een eeuwig moment. Ook hier is Van Eckeren de de meditatieve artiest, die de dingen spiegelen en bespiegelen wil, doch | |
[pagina 402]
| |
hij weet, dat wij nu nog zien door een spiegel in een duistere rede, of zoals de N.V. zegt, - in raadselen. Rudolf de Neuville en zijn vriend, de predikant komen in hun verhouding niet tot een harmonische oplossing. Ook hier is het weer de zoon van het adelijk geslacht, die ondergaat. En de predikant wil, na de catastrophe, emeritaat nemen en boete doen. De auteur roept vele vragen op, die niet beantwoord worden, doch dit behoeft niet, hij zet ons voor het levensmysterie. Rudolf is een twijfelaar, een weifelaar en een artiest. De preken door zijn vriend gehouden, zeggen hem in wezen niets. Ook hier weer de kloof. Doch Rudolf wordt meer geteekend als een aestheet dan als een waarachtig kunstenaar. En als aestheet is hij een decadent. Dit vertroebelt het probleem, wat nu maakt dat de tragiek niet doordringt. Toch voelt wel deze aestheet voor het offer, waardoor weer het christelijke thema opkomt. Rudolf komt door zijn zielsconflict tot een misdaad en in de gevangenis, reflecteert hij, de profundis, weer verder. Zijn vriend wil hem redden van een te geforceerd offer. Zo voelen wij dit boek als al te veel bedacht, te gekunsteld, al te veel geconstrueerd. Toch geeft het belangrijke aspecten, want hoeveel aestheterij schuilt er niet in de moderne mensch. De aestheterij is wel door Kierkegaard doorbroken en door de tijden als vernietigd, maar zij spookt nog door het bloed. Rudolf komt tot nadenken en hij wil de droom verscheuren en het is of wij Sartre's schim al zien rondwaren. En zoo is Van Eckeren in veel reflectie als zijn tijd vooruit. Zo was er dus weer een tekst als motief en wij mogen zeggen - gelukkig wordt het geen preek in een kwasi literair maskeradepak. Daarvoor is deze schrijver een te ernstig kunstenaar. Hier is weer de strijd tussen geloof en fatalisme, tussen goedheid en schoonheid en deze kunst brengt weer tot nadenken. Parade gaat door opgedragen aan Carry van Bruggen heeft als thema een woord van Pascal: ‘Les hommes prennent leur Imagination pur leur coeur’ etc. Mr Henri Willem van Weele Caers is een diplomaat en een christen. Hij was rechtschapen en ging recht door zee, hij was, wat men noemt achtenswaardig. Hij krijgt ook de eer die hem toekomt. Doch de kinderen zijn anders. Schoonzoon De Smeth is S.D.A.P.-er. Dit detoneert al in dit strak aristocratisch milieu. Doch vooral de jongste zoon, Wim, valt met zijn denken en reacties uit de toon. Als jongen flitst het al in hem ‘Over honderd jaar zijn we allemaal dood!’ Ook een gewoon mens, een patriciër, een minister als zijn vader. Wim voelt voor zijn schamel jodenvriendje. Wim loopt met zijn schuwe leraar eens mee naar zijn kamer. Hij ziet daar het portret van Spinoza. Deus sive Natura - en Spinoza sleep brillen. De zoon van Wims leraar was bij het palingoproer omgekomen, in de dagen van | |
[pagina 403]
| |
de opkomst van het socialisme. Hier al een schaduw van het leed der Joden, - hogere intuïtie van een kunstenaar. Zo is er ook Domela Nieuwenhuis. Wim's broer zegt: ‘- Je kan Christen zijn en toch... heusch, theosofie is nog zoo mal niet. Leadbeater zegt - etc. Wim denkt na. ‘Wat is God? - Wat is Satan?’ Horizonten gaan open. Doch er is ook het tegenmotief: ‘- Het is moediger om ouderwetsch te schijnen dan altijd maar te coquetteeren met, het moderne, zooals Annie's vriendinnen. Het christendom is ook ouderwetsch en zij heeft zich nooit voor dit ouderwetsche geschaamd.’ ‘Want aan de eeuwigheid kan niemand tornen.’ Wim leest Rimbaud en Baudelaire. Een moeder is beter dan een meisje. Het gist in hem, ziel en zinnen strijden. ‘Moed-Beleid-en-Trouw, misschien houd ik alleen maar niet van die dingen samen, met streepjes ertusschen en met hoofdletters.’ Hij wil leven en beleven en het avontuur wenkt. Hij valt en staat op. Hij gaat de wereld in, wordt wereldwijs. Hij hoort dat N. Indië wel Indonesië zal worden, dat een Amerikaan Fichte en Hegel niet kent, etc. Hier is toekomstvisie, maar hij wil nog wel boeten voor het verleden. In deze romans hebben de mensen nog een ouderwetsch geweten. Er is nog conflict en innerlijke strijd, goddank. Doch De Parade gaat door - je kunt haar niet aflassen. Zoo ziet de artistieke Willem van Weele Caers de mensen in hun levensspel, hun parade, hij ziet de oorlog aankomen. Zijn vriend valt op het veld van eer, zelfs het intellect wil ‘durchkämpfen’. Het probleem van het anti-militairisme komt ter sprake. Een andere vriend weigert dienst en wordt neergeschoten. Deze laat na - Pascals Pensées. Doch alles wapent weer. ‘Het eeuwige liedje.’ Zo dobbert en zweeft deze telg van een deftig, degelijk Hollandsch geslacht. Hij bekent: ‘Eerlijk gezegd ben ik wat schuw geworden van de dijkjes en horretjes van mijn land. Hier, en overal zijn dijkjes - ik weet het wel.’ Toch is hij geen dandy of cosmopoliet, geen cynicus of robot. Hij is toch een Hollander die nadenken wil. - Waar is de gerechtigheid bij de magie der woorden. Hij gaat na alle omzwervingen nog even in Den Haag naar de Paviljoensgracht en het beeld van Spinoza. En ook de oude diplomaat, zijn vader, komt tot verdeemoediging. Het gaat niet om Calvijn maar om... Christus. Zo moeten er karakters zijn en twijfelaars. Dubito ergo sum. En toch gelooft Willem Caers in het leven. In het leven van hen die de gerechtigheid zoeken. Zo geeft de kunstenaar vele problemen in de beelding van enkele figuren en zijn diepe intuïtie maakt hem tot een schrijver die door reflectie in de mensenziel de flikkering van tijd en eeuwigheid schouwt. Hij geeft deze dingen niet schokkend, neen, doodeenvoudig, neen, levend eenvoudig. | |
[pagina 404]
| |
Toen verscheen na de oorlog De Paarden van Holst. Voorin staat ‘In Memoriam Menno ter Braak.’ En eindelijke heeft deze auteur toen zijn lezerspubliek gevonden. In enkele jaren verschenen er een tiental drukken. Holland had leren lezen in storm en stilte. Bordewijk stelde dit kunstwerk boven bepaalde werken van Hemingway en Huxley. Vestdijk zei: ‘Het is een roman van grote allure geworden, waarin een heel tijdperk herleeft.’ Ook kwam er eindelijk van kerkelijke zijde de lof. Frits Doma leeft in een overgangstijd en hij wil de wereld verbeteren en hij zoekt de harmonische uitdrukking van een evenwichtige geest. Ook nu spiegelt zich de crisis der jaren in de ontwikkeling van deze jongen. Wij voelen ook hier weer niet de vaart der volkeren en de opstand der massa's, een zekere epiek ontbreekt. Maar in een bepaalde omgeving voltrekt zich toch ook de verschuiving der grondslagen. De auteur kent de seismograaf. ‘Het zijn niet de kanonnen die spreken - het zijn de kleine, bescheiden dingen van het leven, de zekere en de onzekere, zoo denkt de leraar Beversma in de geest van Erasmus. Waar is het evenwicht? De jeugdige Doma kent de revolte en velen met hem. De leeraar zegt van de dominees, ‘zulke zwartrokken praten maar en hij noemt de Protestantenbond ‘water en melk.’ Kerk en wereld liggen in de waagschaal. De zielsgesteldheid van de hoofdpersonen zijn al los van de tradities van een stuk Hollandsch verleden. De auteur denkt door. Zijn blinde vrouw leert Beversma inzien, dat het geheim niet ligt in het bezitten maar in het ontberen. Een zekere mystiek doortrekt zijn denken. Toch wil Frits de romantiek breken en hij wil met nuchterheid de volle werkelijkheid doorgronden, maar toch blijft hij vol aesthetische gedachten. Ook hij ontdekt Spinoza's Ethica en onder vrienden draagt van Tonderen Nietzsche voor. De meeningen botsen. In Europa trekken de wolken samen. Kent het denken van Doma en Beversma nu de laatste ernst? Hij, Doma, was geen lidmaat der kerk. ‘Het had hem tegen de borst gestuit, alleen uit conventie een geloof te belijden dat aan zijn innerlijk vreemd was.’ Zijn vader mompelt over de bekende tempel van ongekorven hout. En zo loopt veel pessimisme dood. Doch er blijft ook het denken, het nadenken. Verlies kan ook behoud zijn, doch het christelijk denken krijgt van niet het volle pond. Doch hier is geen apologistiek maar een benaderen de moderne mensch. De vrije paarden hebben maar weinige ruiters. Doch de oorlog komt als de grote crisis en vaagt alle ijdelheid weg, ook veel speculaties. De reflectie staat stil en het gaat over doordenken en ‘zijn’. En het is de verdienste van Van Eckeren, dat hij de tijd voor de oorlog heeft ge- | |
[pagina 405]
| |
tekend met ernst en diepe mensenkennis. Hij geeft geen taferelen alleen doch karakteristieken. Hij brengt ons bij de vraag. - Waarom liep alles hierop uit. De schrijver zegt in een epiloogje, dat einde en begin, dood en leven samenvallen. De auteur preludeerde maar wat. Hij voltooit de figuur van Frits Doma niet. In de cel komt deze tot zich zelf. Wij vragen weer hoe, hoe, waartoe? Doch de kunstenaar preludeert maar. De lezer moet zelf namijmeren, nadenken en dit kunstwerk wekt hiertoe op. Zijn grote kracht steekt in deze eenvoud. En achter de eenvoud van Van Eckerens kunst schuilt de meditatie. Als een postludium op zijn oeuvre kunnen wij beschouwen zijn laatste roman Klopsymphonie, de roman van een, onmuzikale! M.i. behoort het niet tot zijn belangrijkste werk. Dit boek is weer als een biecht, een belijdenis, een bekentenis van een modern mens die vliegen wil en blijft fladderen. Henk Vermeer, de onmuzikale, kent ook de weerstand, de opstandigheid ‘tegen de nette en zelfbewuste burgers, die ik haatte omdat ik niet een van de hunnen kon zijn’. En ook denkt hij als kind, dat hij bij het Laatste Oordeel een beter figuur zou slaan dan zijn vader. Hij is onbegaafd maar kiest het wapen van de ironie ‘dat machtigste wapen der verdrukten’. Met dit wapen schermt hij en verwondt hij. ‘Het leven van Henriette heb ik erdoor verwoest.’ Zij was hem als een gipsen beeldje in een groen park. Zo liefdeloos is hij en egocentrisch. Wij denken even aan de satire van Vestdijk's boek over de hellevaart van mijnheer Visser. De auteur treft een hebbelijkheid van veel moderniteit. Ook ironie kan wreed zijn als zij niet in evenwicht gehouden wordt door de humor. De humor is een hoogere categorie. Deze vinden wij niet veel bij Hollandsche schrijvers, die in het reflecteren der figuren, veel van zich zelf geven en toch in zich zelf te veel besloten blijven. Rijke humor straalt boven alle meditatie uit. God, die in de hemel lacht, is de bron van alle echte, gezonde humor. Vermeer denkt: ‘Misschien kan ik journalist worden of schrijver’ o Hollandsche literatuur! Dit misschien is doodelijk. Hij wil heroiek en staat buiten de diepste eenvoud van het geloof. Vermeer kent de critiek. ‘Dominees zeggen altijd de verkeerde woorden.’ De biddende tante is een lievig en femelig mensch. Het christendom is een catechisatieboekje. Zijn tweede moeder was een fatsoenlijke vrouw, zij betreurde het dat de wereld zo vol gevallen meisjes was en zij dankt onze lieve Heer, dat Hij haar geschapen had om deze allemaal weer op de been te helpen. Zo wordt de minzame philantropie gehoond en het kerkisme gegeeseld. Beethovens Klopsymfonie klopt wel erg in mineur in deze roman van een | |
[pagina 406]
| |
onmuzikale, doch veel verhevens druipt door de radio menige kamer binnen, alsof het heelal lek is geslagen. En niemand luistert en zo is deze onmuzikale mensch niet dyonisisch of apollinisch, doch wel een eerlijk, modern burgermens. Hij wil burgerlijk de burger in zich dooden en dit gaat niet. Zo wordt hier het Poem-poem-poem! haast grotesk. Daarom mogen wij door Van Eckerens reflectie zelf in de spiegel zien en... schrikken. Vermeer is een dogmaticus van de nieuwe leer, die geen leer is, maar een opvulling van de leegte, zaagsel der beschaving, kapok van aestheterij, een cocktail-slaapdrank. Vermeer schrijft over heldendom en is een lafaard. Hij doet gewichtig gecompliceerd en is half zacht. Hij zwelgt in romantiek en dagdromen. Hij wil een daad doch het lukt niet. Hij zoekt het zijn doch het is een worden en Sartre schimt weer op. Doch nu willen wij gaan moraliseren en gaan betogen. Doch daar heeft de kunstenaar Van Eckeren juist tegen gewaarschuwd. Toch is hij zelf ook een moralist, maar de kunst moet onder ons ook eerlijk ‘gelden’. En dan kunnen wij, als wij het geschouwde leven doorleven en begrijpen, er onze geestelijke winst mee doen. Van Eckeren knoeit niet met christelijke woorden. Vermeer heeft heldere ogenblikken. Eens schrijft hij dit aforisme: ‘Iedere enkeling zoekt een alibi voor zijn geweten in de maatschappelijke moraal. Daarom is de hypocrisie der gemeenschap onuitstaanbaar.’ Wij willen het woord gemeenschap hier niet door ‘gemeente’ vervangen, doch wij zijn toch wel gewaarschuwd. Van Eckeren is meditatief. In de tekening van veel verleden bij hem, schuilt toch kennis van de toekomst. Doch dit eist nadenken en herlezen. Er is in de hedendaagse kunst veel diepzinnige onzin en daartegen kunnen zulke denkende kunstenaars ons wapenen. Deze geven geen raadsels maar zetten ons stil, vol actieve gedachten en verwondering. Zijn critieken, essays en ideeën wil ik later eens belichten. Doch laten wij eerst zijn gedegen kunst begrijpen. Gedegen Hollandsch toch speelsch van geest. Ook de kerk vergete deze stille in den lande niet. Hier zijn, zeldzaam geval, kunstenaar en moralist in harmonie tezamen. Hij ziet ons aan met een glimlach vol begrijpen. Deze glimlach is ook medicijn. Ja, het spel der waarachtige kunst is zeer ernstig. Als wij er niet geboeid op letten, kunnen wij heel wat... verspelen. |
|