| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Journal tenu par Isaac Beeckman de 1604 a 1634, publié avec une Introduction et des Notes par C. de Waard. (Tome Quatrième. Supplément. La Haye. Martinus Nijhoff 1953. ii en 346 blz.)
Door de verschijning van Deel IV is thans de in 1939 begonnen publicatie van het befaamde Journael van Isaac Beeckman voltooid. Men zal zich herinneren, dat deze merkwaardige landgenoot (1588-1637) den vrijen tijd dien zijn werkkring bij het onderwijs hem overliet (hij was van 1627 tot zijn dood rector van de Latijnse School te Dordrecht) aan de studie der natuur besteedde en dat hij de resultaten van zijn onderzoekingen dagelijks in een groten foliant, het Journael, placht aan te tekenen. Na lang verloren te zijn gewaand, is deze in 1905 door den toenmaligen student C. de Waard, later een onzer meest betekenende wetenschapshistorici, teruggevonden, uitvoerig bestudeerd en voor den druk gereedgemaakt. Het heeft echter tot 1939 moeten duren, voordat een uitgever zich over het werk ontfermde. Toen zijn echter de drie delen die den eigenlijken tekst bevatten, in regelmatige opvolging en in monumentale uitvoering verschenen. Het vierde deel, waarin supplementen, bijdragen en brieven van anderen en de onontbeerlijke registers zouden worden opgenomen, liet echter op zich wachten. Dank zij den financiëlen steun van de zo uiterst nuttig werkende Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (Z.W.O.) is het nu echter mogelijk geworden, ook dit deel het licht te doen zien. Het levenswerk van Beeckman ligt thans voor iederen belangstellende in den denkbaar schoonsten vorm ter beschikking.
Zowel den ontdekker van het manuscript, die het voor den druk van uitmuntende inleidingen en verklarende noten heeft voorzien als den uitgever komt een betuiging van dank en hulde toe.
E.J.D.
| |
G. Doorman, Techniek en Octrooiwezen in hun aanvang. Geschiedkundige aanvullingen bij: I. Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw. II. Het Nederlandse octrooiwezen en de techniek der 19e eeuw. (Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage. 1953. 126 blz.)
In den jaargang 1941 (I 301) bespraken wij hier het boven sub I. geciteerde werk van den toenmaligen onder-voorzitter van den Octrooiraad en vestigden de aandacht op de grote betekenis die dit boek zowel voor de geschiedenis van het octrooirecht als voor die van de natuurwetenschappen en de techniek bezat. Het hierboven aangekondigde werk bevat een reeks aanvullingen op de beide vorige, waarin een in 1942 verschenen supplement op Deel I is opgenomen. Het bevat een aantal nieuw ontdekte gegevens
| |
| |
(o.a. een in 1593 aan Cornelis Cornelisz. te Uitgeest verleend octrooi voor een door den wind gedreven houtzaagmolen) en vult ze bovendien zo uitvoerig aan, dat zij weer geheel op de hoogte van den tijd komen te staan. Voor het zeer omvangrijke onderzoek dat de auteur hiertoe heeft moeten instellen, verdient hij bewondering en dank.
E.J.D.
| |
Prof Dr A. Sizoo, Het oude Christendom in zijn verhouding tot de Antieke Cultuur. Fundamenta. Bijdragen tot de kennis van de antieke grondslagen onzer beschaving onder redactie van Prof. Dr H. Wagenvoort. No. IV. (Amsterdam. H.J. Paris 1952. 82 pag.)
Onder redactie van Prof. Wagenvoort begint een serie bijdragen tot de kennis van de antieke grondslagen onzer beschaving te verschijnen, die den titel Fundamenta voert en waarvoor reeds verscheidene aantrekkelijke onderwerpen worden aangekondigd. Als eerste deeltje bereikte ons het bovenvermelde nummer IV, waarin Prof. Sizoo een indruk geeft van de moeilijkheden die de oude Christenen bij het bepalen van hun standpunt ten opzichte van de cultuur van hun tijd ondervonden. Het belang van het onderwerp springt in het oog. De nieuwe godsdienst legde beslag op de gehele persoonlijkheid en doordrong alle terreinen des levens. Maar zij die hem aanhingen, waren opgegroeid in de heidense religieuze en wijsgerige gedachtenwereld en verkeerden in een omgeving die daarvan geheel doortrokken was. Aanvaarding van de traditie zonder meer was uitgesloten, met haar te breken onmogelijk en bij dieper inzicht ook onwenselijk. Er waren dingen die men behouden kon, daaronder vele die men op straffe van geestelijke verarming behouden moest; maar daartegenover moest ook veel in denken en doen radicaal gewijzigd worden.
Van deze problemen en van de oplossingen die door verschillende vroeg-Christelijke denkers daarvoor gegeven zijn, bevat het boekje een beknopte en duidelijke schets, zoals alleen een geleerde die de omvangrijke stof door en door beheerst, in staat is te geven.
Na een inleiding komen opv. de gebieden Religie, Wetenschap, Literatuur en Maatschappelijk Leven ter sprake. In een Woord Vooraf merkt de auteur terecht op, dat zijn onderwerp niet alleen historisch belang heeft, maar dat verschillende van de behandelde vragen nog actuele betekenis hebben, zij het ook in een anderen, meer verfijnden vorm.
Het enige bezwaar dat men tegen het, ook uiterlijk fraaie, boekje kan inbrengen, is, dat de vindplaatsen der talrijke citaten niet vermeld worden. Het zou een kleine moeite zijn geweest, deze ter wille van die lezers die graag weten waar de originele teksten te vinden zijn, toe te voegen.
E.J.D.
| |
Dr E.D. Baumann, Medisch-Historische Studiën over Des. Erasmus (Arnhem. G.W. van der Wiel & Co. 1953. 82 pag.)
In alle biografieën van Erasmus wordt aandacht gewijd aan zijn slechten gezondheidstoestand, maar de auteurs, die op medisch gebied leek zijn, kunnen uiteraard moeilijk diep op deze toch zo belangrijke zijde van zijn leven ingaan. Het moet daarom als een welkome aanwinst vande Erasmus-literatuur worden beschouwd, dat een ervaren kenn er
| |
| |
van de geschiedenis der geneeskunde hem eens in een reeks van studiën speciaal van medisch standpunt uit beschouwd heeft. Hij behandelt eerst de Declamatio in laudem artis medicae, die in 1500, dus voor de Laus Stultitiae, geschreven, eerst na deze, namelijk in 1518, verschenen is en spreekt dan over de vele verschillende ziekten waaraan Erasmus geleden heeft en over zijn niet al te vleiende beoordeling van de wijze waarop zijn opvolgende dokters hem daarin ter zijde hebben gestaan. Twee van de volgende voordrachten handelen over de destijds heersende volksziekten en over de ontstellend onhygiënische omstandigheden waaronder hij tot zijn eigen grote ergernis vaak heeft moeten leven en waarin hij met een verrassende scherpte van blik de oorzaak van verscheidene ziekten gezien heeft. In een hoofdstuk over de artsen waarmee hij in contact heeft gestaan, wordt o.m. zijn kortstondige relatie tot Paracelsus behandeld. Een slothoofdstuk over zijn karakter vormt een interessante bijdrage tot de kennis van zijn persoonlijkheid.
De schrijver heeft door dit boek allen die zich voor Erasmus interesseren, zeer aan zich verplicht.
E.J.D.
| |
Prof. Jhr Dr P.J. van Winter e.a., Aspecten van het vraagstuk der Overbevolking. Scripta Academica Groningana V. Achtste Interfacultaire Leergang. Academiejaar 1952-1953. (J.B. Wolters. Groningen, Djakarta. 1953. 132 blz. f 2.90.)
Een sedert 1935 bestaande traditie voortzettend heeft de Groningse Universiteit in den cursus 1952-1953 voor de achtste maal een interfacultairen leergang georganiseerd, waarvoor ditmaal het actuele vraagstuk van de overbevolking als onderwerp was gekozen. Men heeft het uit historisch, biologisch, medisch-hygiënisch, oeconomisch, ethisch en juridisch standpunt beschouwd en er daardoor zovele facetten van in het licht gesteld, dat de grote belangstelling die de zes gehouden voordrachten zowel van de zijde van docenten en studenten als van die der Groningse burgerij hebben ondervonden, ten volle begrijpelijk is.
E.J.D.
| |
Gastmaal der Eeuwen. Taferelen uit de Cultuurgeschiedenis van Europa. (Van Loghum Slaterus. Arnhem 1953.) Dr E. Rebling, Gepassionneerde Menselijkheid. Johann Sebastian Bach en de overwinning van de barok in de muziek. Dr T. Eekman, Tussen twee Oevers. Alexander Herzen. Dr G.H. Blanken, Glorie der Griekse Middeleeuwen. Anna Comnena (1083-1148).
Men kan er langzamerhand wel op vertrouwen, dat de verschijning van ieder nieuw drietal deeltjes in de serie ‘Gastmaal der Eeuwen’ een drieledige aanwinst van de cultuurhistorische literatuur vormt èn een nieuw bewijs levert van de competentie waarmee de Redactie, Dr O. Noordenbos, Dr K.F. Proost en Theun de Vries, haar taak, onderwerpen en medewerkers te kiezen, vervult. Dit vertrouwen is ook thans niet beschaamd. Dr Rebling weet over een reeds ontelbare malen behandelde figuur als J.S. Bach zo te schrijven, dat men het verhaal weer geboeid leest. Alleen is de ondertitel nogal dubbel - ja veelzinnig. overwon door Bach de barok in de muziek of werd zij door hem
| |
| |
overwonnen? Geen van beide: de door hem vertegenwoordigde barok moest tijdens zijn leven voor een nieuwen stijl wijken.
In het omvangrijkste deeltje dat tot dusver in de reeks verschenen is, behandelt Dr Eekman het belangrijke leven en werken van den uitgeweken Russischen denker en schrijver Alexander Herzen, die van Engeland en Frankrijk uit het ontstaan van een nieuwen tijd in Rusland hielp voorbereiden.
Dr Blanken slaagt er in om de Byzantijnse keizersdochter en historica Anna Comnena een beeld van het over het algemeen nog zo weinig bekende Byzantijnse leven in de Middeleeuwen te schetsen.
| |
Belangrijke herdrukken
Boëthius, De Vertroosting der Wijsbegeerte. Vertaald en toegelicht door Johan W. Schotman. Derde herziene druk. (Wereldbibliotheek N.V. Amsterdam-Antwerpen. 1952. xxvi en 149 blz.)
Het gulden boekje van den laatsten Romein en eersten Scholasticus blijkt nog steeds lezers te trekken. Dit is reeds de derde druk van de prettige leesbare, goed toegelichte vertaling, die J.W. Schotman circa 30 jaar geleden voor het eerst in het licht gaf.
| |
Mr Dr S.R. Steinmetz. Inleiding tot de Sociologie. Herzien door Dr J.P. Kruyt. Derde druk. (Haarlem. De Erven F. Bohn N.V. 1952. ix en 232 blz. f 3.90.)
Dit steeds levendig, vaak fel geschreven betoog van den grondlegger der Nederlandse sociologie verdiende zeker een nieuwe uitgave. Het vak moge thans veel meer algemeen bekend en veel hoger gewaardeerd worden dan bij de eerste verschijning van deze Inleiding, voorlichting over doel en methode zal steeds welkom blijven. Evenals de 2e druk is ook deze 3e bewerkt door Prof. Kruyt. Het boekje blijft daardoor steeds op de hoogte van den tijd. De wijze, waarop de bewerker zijn taak heeft verricht, wekt overigens enige bedenking.
Hij heeft zich namelijk niet beperkt tot aanvullende en kritische noten, maar hij heeft ook in den tekst geschrapt en gewijzigd met de motivering, dat Steinmetz geen metaphysica in de sociologie binnengesmokkeld wenste te zien en dat dus ook de materialistische metaphysica, die in de oorspronkelijke uitgave hier en daar doorschemerde, verwijderd moest worden. Het is nu maar de vraag, of Steinmetz zelf de qualificatie van de betrokken beschouwingen als metaphysica zou hebben aanvaard! Sommige noten zijn met Bew. gesigneerd. Dit betekent echter niet, dat alle andere van Steinmetz zelf afkomstig zouden zijn. Men ziet het in vele gevallen het tegendeel wel aan de jaartallen van de geciteerde werken. Het komt echter ook voor (bijv. pag. 28, nr.1), dat het auteurschap onderweg verspringt. Strengere scheiding tussen schrijver en bewerker zou gewenst zijn geweest.
| |
Jan Romein, Carillon der Tijden. Studies en toespraken op cultuurhistorisch terrein. (Amsterdam. N.V. Em. Querido's Uitgevers Mij. 1953. 374 blz. f 8.90.)
Onze vooraanstaande historici gaan voort - men kan er niet genoeg erkentelijk voor zijn - hun voordrachten, toespraken en tijdschriftartikelen te bundelen en onder pakkende titels aan den algemeen belangstellenden lezer aan te bieden. Nog slechts kort ge- | |
| |
leden mochten wij hier twee zulke bundels van Geyl aankondigen; thans vraagt een nieuwe van Romein de aandacht.
Zoals alle vroegere publicaties van den Amsterdamsen hoogleraar bevat ook deze weer een overmaat van beschouwingen die geen cultureel geïnteresseerden landgenoot onverschillig zullen kunnen laten. Enkele ervan, zoals Gedachten over de Vooruitgang, De ivoren toren onder hoogspanning en het herdenkingsartikel over H.A. Kramers, zullen den lezer van De Nieuwe Stem reeds bekend zijn. Voor het eerst gepubliceerd worden hier een opstel over de historische ontwikkeling van de cultuurgeschiedschrijving, Uit de voorhof der cultuurhistorie, een college voor eerstejaars onder den titel De geschiedenis als bindsteen der wetenschappen en een voor Bazelse studenten, Het wonder van Amsterdam. Er zijn verder inleidingen tot uitgaven, voor de Verspreide Geschriften van N.B. Tenhaeff, voor het aan Bakhuizen van den Brink gewijde deel van de Bibliotheek der Nederlandse letteren, voor een Algemene Geschiedenis der Nederlanden en voor een Nederlandse vertaling van een boek van Reade. Herdrukt zijn verder de toespraken door den auteur in 1947 gehouden bij de erepromotie van Henriëtte Roland Holst en Kamiel Huysmans aan de Universiteit van Amsterdam en een hoofdstuk uit den door hem in samenwerking met Dr K.F. Proost geredigeerden bundel Geestelijk Nederland 1920-1940. Met de vermelding van redevoeringen over Vossius en Multatuli en een ter inwijding van muurschilderingen in de Amsterdamse Universiteit is de opsomming van den inhoud compleet.
Al deze stukken (wellicht met uitzondering van dat over de geschiedenis der cultuurhistoriografie, dat weliswaar imponeert door belezenheid en stofbeheersing, maar waarin wel heel veel namen en titels worden opgesomd) zijn voor den algemenen lezer ten volle toegankelijk en zullen hem ongetwijfeld kunnen boeien.
Hij zal natuurlijk overal Romein's zeer karakteristieken stijl herkennen, dien men het best als kunstig kan omschrijven. Wie hem leest, zal nooit het beeld van het ‘uit de pen vloeien’ bij zich voelen opkomen. Dit beeld is in vele gevallen vals, maar er zijn auteurs die de kunst verstaan er achteraf een schijn van juistheid aan te verlenen. Ik wil in het midden laten, of Romein die kunst niet verstaat of dat hij versmaadt, haar toe te passen. In ieder geval is de hoofdindruk dien men van zijn schrijfkunst krijgt, die van een knap, met toewijding en vakmanschap uitgevoerd construeren. In zijn redevoeringen komt de techniek der rhetorica (waarvan hij de verwaarlozing in onzen tijd uitdrukkelijk en terecht op pag. 190 betreurt) nog eens goed tot haar recht. Men leze om zich hiervan te overtuigen slechts de zorgvuldig geëquilibreerde symmetrische dubbelrede tot de twee Amsterdamse doctores honoris causa, waarin men slechts eenmaal (op pag. 322 bovenaan) het evenwicht even ietwat wankel voelt worden.
Het constructieve karakter van den toegepasten betoogtrant draagt natuurlijk zeer tot de overzichtelijkheid bij. Herhaaldelijk - wordt deze eigenschap met de jaren sterker of heb ik er vroeger niet zoveel acht op geslagen? - treft men opsommingen van kenmerken of voorwaarden aan, die met ten eerste, ten tweede enz. keurig in het gelid staan. Zes eigenschappen zijn onmisbaar voor oorspronkelijk wetenschappelijk werk (pag. 127); naast vijf algemene voorwaarden voor de verklaring van den sterken opbloei van Amsterdam in de 17e eeuw komen vijf bijzondere te staan (pag. 282), waaraan dan weer vier remmende worden toegevoegd (pag. 285). Er zijn vijf oorzaken aan te geven, dat Vossius in vergetelheid geraakte (pag. 182 vlg.) en zo voort. Het is bijzonder helder en gemakkelijk, maar de gedachte aan een leerboek laat zich niet steeds verdringen.
| |
| |
Typerend voor den auteur is de wijze waarop hij zijn bewondering voor personen uit. Hij staart zich nooit blind op iemand's gunstige eigenschappen, maar heeft evenzeer oog voor zijn schaduwzijden. En die beschrijft hij dan ook, niet met de kleingeestige bedoeling, daardoor iets op de betekenis van zijn subject af te dingen, maar op grond van de alleszins juiste overweging, dat men niet met oprechte waardering over iemand kan schrijven, wanneer men zijn tekortkomingen òf niet ziet òf opzettelijk verdoezelt. Dit principiële standpunt van den auteur geeft mij den moed, er mijn leedwezen over uit te spreken, dat hij zijn Nieuwe Stem-artikel De ivoren toren onder hoogspanning in dezen bundel heeft herdrukt. De indruk dien het bij de eerste lezing op mij maakte, bleek bij herlezing bevestigd te worden: dit is een ongelukkig stuk. Een niet voldoend gemotiveerd zelfbeklag wordt er op enigszins irriterende wijze niet zonder enige zelfverheffing voorgedragen en de inleiding (de beschrijving van een dag uit het leven van den schrijver) blijkt den eraan opgelegden bewijslast, nl. te laten zien, hoe moeilijk het is een zich sociaal verantwoord voelend beoefenaar der wetenschap te zijn, niet te kunnen dragen. In plaats van hierover in details te treden, zou ik den schrijver nog willen vragen, of hij geen gevaar loopt, zijn voorstelling van de kerkelijke oppositie tegen de hervorming van het wereldbeeld in de 16e en 17e eeuw met irrelevante elementen te belasten en daardoor aanvechtbaar te maken. Dat Kepler te Linz van het H. Avondmaal werd uitgesloten, heeft met die hervorming toch werkelijk niets te maken; de oorzaak lag in het feit, dat hij op grond van Calvinistische opvattingen die hij op sommige punten huldigde, de concordantie-formule niet wilde ondertekenen; een zuiver theologische aangelegenheid dus, die met den strijd om het Copernicaanse wereldbeeld geen enkel aanknopingspunt heeft.
Men moet een recensie liever niet met een bezwaar beëindigen. Wie het eenmaal gedaan heeft en dan ervaren moet, dat bij sommige lezers het laatste woord den totaalindruk bepaalt, hoedt zich voor herhaling. Ik wil dus eindigen met in het bijzonder aandacht te vragen voor het artikel Hans Kramers de mens. Weinigen zullen er op kunnen bogen. Kramers zo lang en zo goed te hebben gekend als het Romein gegeven is geweest. Maar tallozen droegen hem reeds op grond van kortstondiger en oppervlakkiger relaties gevoelens van bewondering en onvoorwaardelijk vertrouwen toe. Voor hen ontleent Carillon der Tijden aan het bondige en oprechte getuigenis van een zijner oudste vrienden een bijzondere bekoring.
E.J.D
|
|