| |
| |
| |
Theun de Vries
Pan onder de mensen
(Vervolg)
III
Toen Allard een jaar of vijf was, begon het onbekende zijn ontzagwekkendste trekken voor hem te verliezen. Hij kende het dorp en de mensen, ook bij hun naam. Liever nog ontweek hij ze, en ofschoon hij eindelijk had leren spreken, gaf hij zelden antwoord, als men hem iets vroeg. Hij bekeek de vragers aandachtig en vergat hun gezichten niet; hun stemmen bleven hem het langst bij; ze werden hem een reden tot inwendig vermaak, verbazing of afkeer.
Met zijn broer Have, die veel kwakkelde en bij het minste huilde, en het bleekzuchtig zustertje Barberdina, dat op haar beurt aan de wiegemand begon te ontkruipen, bemoeide hij zich zelden. Hij zwierf veel; zijn moeder kon geen oog meer op hem houden. De wereld werd groter, en er waren wegen overal, en hij stak met nu onvermoeibare voeten de heide en de markgronden over, zoals het hem geviel. Hij werd vaker door zijn vader meegenomen, niet alleen naar het dorp, maar zelfs tot in de molmige, muisgrijze uitgestrektheid van de turfmakerij voorbij de es, waar Berend dikwijls voermanswerk deed, en tot aan het kanaal. Daar speelde Allard nu en dan uren aaneen op de steile ruige kant, terwijl zijn vader de ene karrevracht baggelaar na de andere van de veenderij aanreed, die in zwarte gelederen langs de wallekant werden gestapeld. Hij verstarde vol aandacht, als er een schipper door het kanaal kwam. Soms werden de tjalkjes geboomd, soms getrokken door een hit aan een jaaglijn, een drijvend huis met een schoorsteen er op en touwen vol wasgoed. Er waren vaak kinderen aan boord, die tegen hem wuifden en riepen, maar als het bij hem opkwam om terug te wuiven, letten ze meestal niet meer op hem. De schepen doken bij de ene bocht op en verdwenen om de andere, en langs het kanaal reed af en toe een geelgelakte postwagen met passagiers onder een zwart tentzeil, maar waar alles vandaan kwam, of waar het naar toe trok,
| |
| |
bleef een raadsel, waarover men lang en met beklemd verlangen kon mijmeren; de kinderen en de reizigers leken hem vrijer dan iets ter wereld. De mannen en vrouwen, die de turf uit het blauwveen staken en in bastions langs het water optastten, woonden verspreid rondom de esgrond en de veenderij. Allard had met verbazing bemerkt, dat zij geen huizen van steen of hout bezaten. Zij woonden in plaggenhutten, die hij vroeger voor heuveltjes had gehouden; zij waren even grauw en bruin als de bolsteraarde. Hij had eens op een zwerftocht gezien, hoe men ze bouwde. Acht, tien mensen hielpen elkaar. De een groef de kuil, de ander sloeg de stuthouten; nog anderen legden het zodendak, met stro en planken er tussen, en spanden zaklinnen langs de binnenzijde. Een kleine man metselde van bakstenen en oude boerenbinten een stookplaats en sloeg er de klink met de vuurhaak in. Allard herkende ook de dorpstimmerman bij de bouwers; hij kwam met een deur en een smal vensterkozijn van ongeschilderd hout, en het was nog het fraaiste wat er bij was, toen hij die in voor- en zijwand vastzette. Kinderen en moeders uit de aangrenzende hutten sleepten een strozak, een tafel en een paar bankjes aan; een oude vrouw bracht in een hengselmand brood en een zak boekweit en tinnen lepels en een paar kommen, en een jongen torste een kookpot en een braadpan. Het huis was binnen enkele uren klaar, en alle mensen, die iets hadden gebracht of meegeholpen, gingen weg, behalve de man, die de stookplaats had gemaakt en een jonge vrouw met grijsgeweven jak en gestreepte schort. Allard begreep, dat het hun huis zou zijn. Zij stonden er enkele ogenblikken zonder een woord naar te kijken, en gingen toen naar binnen, bukkend onder de lage deur.
Allard had onder een berkenbosje aan de heiderand liggen toekijken, een meter of tien van het zandpad, waaraan de plaggenhut was opgetrokken; de bouwers hadden hem misschien niet eens bemerkt. Hij keerde naar huis terug en begon achter op het erf een kleine hut te bouwen, zoals hij het de veenarbeiders en hun vrouwen had zien doen, maar hij had niet de handen en de kunde der volwassenen, het ding stortte tot drie maal toe in, zodra hij de plaggenhelling van het dak trachtte na te maken, en hij liet de poging varen. Meer dan eens, als het stormde of wanneer winterregens opdruisten vanuit het Ellertsveld, dacht hij in de bedstede, die hij nu met Have deelde, aan de mensen in de plaggenhut, die geen koe, geen klok, geen kleerkist en geen stoel bezaten, en de ongerustheid besloop hem. Het ging de meeste mensen niet goed. Hij had hen al leren onderscheiden: er waren er, die een van de langgestrekte hoeven bewoonden met schuren en vee, en anderen die met paard en wagen reden als zijn va- | |
| |
der, en nog anderen, die wielen maakten voor boerenkarren en paarden besloegen of balken in de schuur vernieuwden of het dak dekten, waar het riet rot en dun werd; en dan was er nog een deel, en dat waren de meesten, die vrijwel niets bezaten dan hun scheefgezakte stulpen en twee of drie vruchtbomen en een grondstukje, waarop men hen steeds met man en macht bezig zag, en zij leefden niet beter dan de arbeiders, daar half onder de aarde. Allard hoorde zijn ouders van alle soorten spreken; het bleef in zijn hoofd hangen, wie geregeld vlees en spek kregen en wie alleen aardappels in buffelvet en boekweitpap aten en wie nog een paar schapen in het nachthok had en wie zeker een soldaat in huis zouden krijgen, omdat zij hun belasting niet konden opbrengen. Er waasden om dit alles ernst en bekommernis; er scheen weinig te zijn, dat zijn ouders opbeurde. Over het bestaan der mensen broedde iets, dat hen zwijgzaam maakte en waaraan Allard het liefst de gedachte verdrong, als kon
hij daarmee afweren, wat alomtegenwoordig dreigde.
Er waren niet veel vreemden meer, voor wie hij wegkroop, maar toch schrok Allard, toen op een voorzomeravond een man op de drempel stond en naar binnen keek. Hij stond met het uitvlammend oranje en leiblauw van de late hemel achter zich, een vastomlijnde schim, en in de eerste seconde had Allard gemeend, dat het zijn vader was, maar hij was gedeinsd, zodra de man een stap in de kamer deed en hij de stok en het bundeltje bemerkte, dat de schim over de schouder droeg: een vreemdeling! Hij leek nog altijd in postuur op Berend, maar hij had knevels en een baard en zijn gezicht was mager en geel. Er waren in het dorp weinig mensen met knevels en baarden; de vreemde zag er plechtig en geweidig mee uit. Hillegien Rosweide haakte de pot van het vuur en Berend leunde al bij de tafel, de schouders ingezakt van het dagwerk. Zij draaiden zich beide om, toen de man met de baard zei:
- Berend en Hillegien. Hier vind ik je dan.
Berend Rosweide stond ontdaan en langzaam op, en liep op de man toe.
- Welverdomd, zei hij; - Euwe.
Allard zag zijn moeder verstijven met de etenspot in haar handen. Zij zette de bonensoep haastig op tafel neer; maar het duurde lang, voor zij de baardige haar hand toestak. Euwe keek van haar naar Allard, en Berend wenkte zijn oudste naderbij. Allard kwam schoorvoetend; hij voelde de grijze met bruin doortintelde blik van de vreemde onderzoekend in de zijne. Het was hem nog steeds, of hij naar zijn vader opkeek, als de baard
| |
| |
er niet was geweest; het zat in de schouders, de vierkante houding, die bij Euwe nog onbuigzamer was, in de manier waarop hij zijn fors hoofd hield.
Dit is je oom, oom Euwe Rosweide, zei zijn vader.
Oom Euwe hield de jongenskin een oogwenk tussen duim en vinger.
- En wie ben iej? vroeg hij.
Allard's bewondering voor deze krachtig-goedmoedige en de wens, hem tegemoet te komen, wonnen het van zijn schroom.
- Allard, zei hij. Het klonk nog als ‘Allald’; maar Euwe begreep het blijkbaar; hij knikte hem een paar maal toe; het leek een goedkeuring; hij lei zijn hand op Allard's hoofd.
- M'n zegen, Allard, zei hij.
Hij lachte kortaf. Daarop keek hij de kamer éénmaal in het rond, als monsterde hij in die weloverwogen, donkergrijze oogopslag de staat, waartoe zijn broer het had gebracht. Berend en Hillegien stonden daar, nog altijd onbesloten. Zij staarden naar Euwe en Euwe keek naar hen, of iets ongewoons en moeizaams hen allen tegenhield, totdat Hillegien een stoel bij het wandschot vandaan haalde en voor Euwe aanschoof:
- Iej kunt wel mee-èten, zei ze.
Allard kon bij de maaltijd van bevreemding bijna geen hap door de keel krijgen. Hij moest onafgebroken naar oom Euwe kijken, die zich als een uitgehongerde te goed deed. Hillegien at vrijwel niet; zij voerde om beurten Have en Barberdina en haar ogen vermeden het straf, naar de zwager op te zien. Pas tegen het eind van de maaltijd kwam de spraakzaamheid los, waarop Allard aldoor gehoopt had. Berend begon Euwe te vragen, waar hij had uitgehangen, en oom Euwe beschreef een ruim, wuivend gebaar met de bruine hand en zei: - Overal. - Hij begon te vertellen. Allard luisterde met open oren. Zijn moeder, naast hem, stiet hem telkenmale kriegel in de zij, dat hij moest dooreten. Oom Euwe had het over baggerputten en zandgraven en kooikerswerk in de Friese wouden en het Overijsselse, en hij noemde namen van dorpen en landstreken, die Allard's verbeelding opwekkend raakten. De stem van oom Euwe betoverde hem als het roepen van onbekende vogels; maar de stem betrok, toen hij het had over moeilijke wintermaanden en een slecht voorjaar en een kolonie, waaruit hij door de beheerders was weggejaagd, omdat hij hen uitzuigers geheten had, en van de zuinigheid van de ingezeten boeren, die haast geen werk door vreemden lieten doen; het was crisis, man, duurte en schaarste aan alle kant. Allard fleurde op, toen de oom onverhoeds weer lachte en zei, dat een kerel zijn kop en zijn handen overal mee naar toe nam en dat ze hem niet voor zijn tijd klein kregen. Het viel Allard op, dat hij vaker en
| |
| |
zorgelozer lachte dan zijn ouders en de meeste mensen, die Allard kende; het vervulde hem met nog meer toegenegenheid jegens de opgedokene. Maar hij werd loom en verdwaasd van de vele dingen, die hij in zo korte tijd vernam, meer dingen dan er anders in een halfjaar te berde werden gebracht. Toen hij bij Have in bed werd gelegd, hield hij zich ingespannen wakker, want de gesprekken in de kamer gingen door, en ook zijn moeder moeide zich er in, zij het, dat haar stem doffer klonk dan doorgaans, bevangen met iets wat op verzet leek. Allard had geweten, dat er ooms bestonden, en dat ook hij ze had - ver weg; hij had ze nooit gezien; en deze oom verscheen eensklaps uit die nevel en afstand en Allard bespeurde voldoening en trots, omdat hij zoveel wist en gezien had, en korte laarzen droeg en die geweldige, roodachtige baard had, die het teken scheen te zijn van zijn durf. De woorden in de kamer begonnen weg te drijven uit Allard's gehoorkring, de slaap blies zandkorrels in zijn ogen, maar het laatste, wat hij hoorde, was het lachen van oom Euwe, dat tegen de balkenzolder kaatste.
Euwe bleef niet lang bij hen. Toen Allard de volgende morgen wakker werd, stond de buitendeur wijd open. Allard zag zon, en rook de mestvaalt op het erf en de wrange geur van bedauwde heide; toen zag hij oom Euwe uit de hooischelf glijden met een paardendeken onder de arm; hij plukte hoestend de hooiwissen uit haren en baard en ging zich wassen aan de pomp. Allard kleedde zich snel aan, om niets van wat hij deed te missen. Hij zag, hoe oom Euwe de emmer uit Hillegien's hand nam en stond er bij, toen hij de koe molk, en vlak daarna Berend ging helpen met het dorsen van het broodkoren, dat naar de bakker moest. Toen zij omstreeks tienen voor de koffie en opgewarmde aardappels naar binnen waren gegaan, zei Euwe als terloops:
- Hoe is 't eigenlijk, familie... kun iej niet iemand gebruuken veur't zomerwark?
Allard zag zijn vader een paar maal onvast naast de aardappels in de zwarte pan prikken. Hillegien Rosweide werd rood, neep eerst de mond bijeen en zei daarna, het hoofd afwendend:
- Wie kunnen goddank het wark zelf af.
Allard speurde heimelijke, onrustbarende spanning tussen de drie mensen. Hij keek angstig van de een naar de ander. Berend en Euwe wisselden een blik. Zijn vader maakte er een lijdelijk schoudergebaar bij. Het leek Allard, dat er over Euwe's geel, doorploegd gezicht een glimp van spot en triestheid en medelijden gleed en weer in de baard verdween. Maar hij had zeker geen medelijden met zichzelf. Hij schoof zijn stoel achteruit,
| |
| |
schoot opstaande zijn gelapte jas aan en trok zijn schouders met een rukje recht. Zijn stem klonk hoog en luchtig in de keel:
- Nou, niks verbeurd; Euwe Rosweide vindt wel wat anders, vóór het avond is... De wereld ligt vol wark en vol brood... Iej worden bedankt veur't onderkomen en de kost, broer en zuster...
Hij gaf hun allen een hand, zette Have zachtzinnig overeind, die over zijn laarzenvoet was uitgegleden, en lei Allard nog eens de hand op het hoofd. Allard zag met een hart vol schreiende spijt, hoe hij het bundeltje aan de stok over de schouder zwaaide, terwijl hij naar de open deur liep. Allard had willen roepen, dat hij blijven moest, maar het onwrikbare, dat heerste, was er opnieuw en verstikte zijn stem. Het kwam hem voor, dat Euwe de voetstap had van iemand, die besloten heeft, niet terug te keren. Zijn ouders zeiden niets en hielden Euwe ook niet tegen. Hillegien greep de vaatdoek en begon verwoed het naakte tafelhout te lappen; Berend Rosweide liep naar de haardplaat, waarboven nog de ketel met cichoreinat sudderde, en trapte het takkenvuur nadenkelijk uit met zijn klomp. Het licht en de reuken van de zomerochtend drongen nog altijd de kamer in, maar er was voor Allard kilte in alle dingen, terwijl hij stijf op zijn stoel bleef zitten. Het was Allard's eerste kennismaking met een lid van de verwantschap. Hij klom die zomer keer op keer op een heidebult en keek uit, of er soms iemand met een baard en een bundel aan een stok langs een van de veldpaden wilde komen. Er kwamen af en toe mensen, boeren die heideplaggen staken, en Thie de herder met zijn hond en ongedurige koppel, en de kleine Meijer Seligman met zijn mars. Maar Euwe Rosweide keerde die zomer en nog vele zomers daarna niet naar het huis van zijn tweelingbroer of de omtrek van het dorp terug.
Wanneer Allard's ouders de naam Sebastopol uitspraken, werd Allard vervuld met het bewustzijn van grote verten en stemmingen van ontzag. Er woonden daar een grootvader en nog andere familieleden, wier namen Allard in de oren klonken, als leefden zij een rijk en ondoorgrondelijk bestaan. Ook zijn moeder moest daar eens deel aan hebben gehad. Het denkbeeld streelde zijn trots, maar ontmoedigde hem tegelijkertijd. Het vergrootte de vrees en vervreemding, die hij jegens zijn moeder bespeurde; hij begreep niet, waarom zij op deze plek beland was, bij hem en zijn vader en de twee jongste kinderen. Het was weer de adem van het onbekende, dat hem hier wist te vinden en dat niet alleen ver achter de turfstekerij en aan de overzij van het kanaal lag, maar dat ook over de kleine wereld
| |
| |
van het ouderlijk huis een sluier van geheim kon leggen. Allard was maar half blij en bespeurde ook die mistroostige spanning, toen zijn moeder hem op een keer bij verrassing vertelde, dat zij de volgende dag - een Zondag - naar grootvader in Sebastopol zouden gaan, om hem de pacht te brengen; er zou iemand uit de plaggenhutten komen, om het bedrijf te redderen en een vrouw, om op Have en Barberdina te passen; maar hij, de oudste, mocht mee. Het was September; het etgroen was gemaaid en de boekweit binnen; het was de stille tijd, voordat het aardappelkrabben en nieuwe, drukke voermansweken voor Berend Rosweide begonnen.
De reis werd een van de gebeurtenissen, die Allard zich levenslang zou herinneren. Zijn vader had de linnenwagen van Kossen Jantien geleend, het was een machtig boldergevaarte, en Allard, tussen zijn zondags gedoste ouders onder de witte huif op de voorbank geperst, bespeurde een stijgend vrijheidsgevoel, toen zij het dorp achter zich hadden en als de schepen in het kanaal en de postwagen op de oeverweg de ondoorgronde verte tegemoet trokken. Hij zei geen woord, maar keek, het reisdoel vergeten, om zich heen; de brug wier hout en ijzer onder hen zongen; landwegen en nederzettingen en verstrooide hofsteden; bunders braak land, verlatener dan hun heide, en gemaaide, nog gele, korenvelden, waarachter een molen uitsteeg. Lage aanplant, die hun de reuk van eikenbast en hars tegemoet zond, steeg allengs tot een bos, de naaldgeur werd overweldigend en bitterzoet, er waren diepten vol broedende blauwe duisternis, en over alles het zwiepen van de kronen, zelfs waar haast geen wind in de ruimte leefde. Zijn ouders waren als steeds weinig mededeelzaam; Berend, die had kunnen vertellen, hoe hij hier vroeger, in smorend zomerduister, dat jaren en jaren ver leek, met Euwe had overnacht, hield zijn mond. Alleen toen zij uit het bos waren, en over een esglooiing reden, die doorzaaid was met eilandjes van hoog opschietend geboomte, liet hij de linnen wagen langzamer rijden en wees Allard met de zweep drie, vier manse eiken aan, waarvan er een door de bliksem gekloofd en geblakerd was. Allard zag, dat er onder de eiken grijze steengevaarten lagen, sommige zo groot als hun wagen; zij leunden tegen elkaar, sommige rechtop, andere lagen als opgerolde gedierten doodstil achterover. Zelfs Hillegien keek met herleefde aandacht; zij had het laatste uur meestentijds zitten knikkebollen onder haar meewiegelend zwart hoedje; de moeheid van een jaar zwoegen en kinderzorg en de Septembergloed van deze eerste vrije dag hadden haar onweerstaanbaar overmand.
- Een hunnebed, zei Berend Rosweide.
Allard begreep het woord niet. Berend glimlachte voor zich uit als bij een
| |
| |
herinnering en zei, dat hier vroeger reuzen hadden gewoond, en de stenen op hun rug hadden aangedragen en daar een nest van gebouwd. Allard liet zich uitleggen wat reuzen waren, waarbij Hillegien door de neus snoof, alsof haar man het kind iets op de mouw speldde, dat kop noch staart had, maar Allard bemerkte haar geringschatting niet. Hij keek aandachtiger over de blonde vaalte van het veld met de boomeilanden, hij zag monsterachtige naakte wezens lopen, zon op hun lichamen; zij stapten met lange passen over het eikenhakhout, trokken schreeuwend de eikenstammen uit, roosterden een schaap boven hun vuren en snurkten dan uit op hun stenen bedden, tot alle geboomte in de omtrek sidderde en boog en de vogels wegvluchtten. De verbeelding hield hem bezig, tot zij het Zweelose binnenreden, en Hillegien de wegen van haar jeugd herkende. Het duurde al weer lang, voor Allard van zijn verbazing over het machtig herberghuis en zijn bewoners op Sebastopol bekomen was. Men had er zich na de begroeting om de tafel geschaard; Allard bleef stijf tegen zijn vader aangedrukt staan; het leek hem, dat de lange, stille man met eenzelfde bedrukt ontzag voor deze omgeving en de bloedverwanten van Hillegien bevangen was. Have Rauw, kortademig, maar indrukwekkend, viel het kind met plaagzieke vragen op het lijf, terwijl de familieleden koffie met koek toebedeeld kregen door de huishoudster - een bedaagde ditmaal, die lijzend en voorzichtig aan de gesprekken deelnam. Grootvader hield Allard in de gedrongen handpalm twee geldstukjes voor en vroeg, wat hij liever had: de grote blinkende cent of het kleine dubbeltje, en toen Allard onder algemene vrolijkheid de blinkende cent koos, mekkerde Have Rauw verachtelijk en bemoeide zich verder met de kleinzoon nauwelijks: deze Allard was onvervalst een kind van de stomme, hangorige Berend; hij zou het niet ver brengen. Swaantje Rauw zat tussen Have en Olf met een pop op haar schoot. De kinderen namen elkaar op, Allard behoedzaam en
bevreemd, Swaantje met een wijs glimlachje; zij was een jaar of acht en ging op school. Hillegien's manlijk-ruw gezicht zweette van opwinding; zij had elk jaar, als ze hier met het pachtgeld kwamen, een moment van veelverwikkelde, pijnlijke herinnering, dat haar van de wijs bracht. Haar broers, die met onveranderd wezen, mensonkundig en eentonig in hun afgebeten spreektrant, de kring sloten, namen Allard alle drie even onaangedaan en afwijzend op. Allard bemerkte het, en het sloeg hem terneer. Zijn grootvader, vet, diep in 't zwart, met boerszijden frontje en platte pet, waaronder zijn tronie als een overrijpe, op bersten staande appel glom, wekte zijn heimelijke weerzin, al moest hij gedurig een blik naar de oude dwingeland wagen. Hij begon van lieverlede in de pronkkamer rond te kijken, de
| |
| |
twee kabinetten met blauwe en rode kommen op de gebeeldhouwde bovenrand, het vloerkleed in zijn lijst van hardrood geverfde planken, de paarse bloemen van het wandbehang. De aanblik gaf hem de beschamende zekerheid, dat het bij hen thuis in de ene kaalbeschoten kamer donker en laag en lelijk was, al had hij het verschil niet kunnen uitleggen. Hij zag het meisje, dat niet bang was voor de hatelijke, zachtsprekende berebijter of de norse ooms; zij droeg een geruit jurkje en een kam in het donker haar en bloedkoralen om het halsje. Zij leek hem hier tussen zoveel oudere mensen verdwaald, als kon zij ieder ogenblik opstaan en terugkeren naar degenen, bij wie zij hoorde. Hij wilde half, dat ze maar verdween, half wenste hij dat ze met hem zou spelen, maar toen ze eindelijk na het koffiedrinken aanstalten maakte, haar plek tussen de knieën der mannen te verlaten en hem daarbij vol verwachting aankeek, sloeg hem de angst om het hart. Hij voelde zich door zijn moeder naar Swaantje toegeduwd, en de huishoudster duwde Swaantje naar hem toe. Hij dorst de ogen niet opslaan, toen Swaantje zijn hand nam. Haar hand was niet veel groter dan de zijne, maar rond en moederwarm. Hij liet zich door haar meetrekken, gegriefd en ongelukkig, omdat de mensen in de pronkkamer achter hen lachten. Hij zag Swaantje's voeten in smalle, platte schoenen; hij zelf liep op sokken, zijn klompjes stonden in het voorhuis. Hij kwam zichzelf armoedig voor en dom en hulpeloos, terwijl Swaantje hem meetroonde naar de jachtweide, waar een wandkast vol gekleurde flessen blikkerde en een grote Friese klok vermanend tikte, en waar zoveel stoelen en kleine tafels waren, dat het hem voorkwam of alle plaggenhutten rondom zijn dorp zouden er mee voorzien kunnen worden. Er groeiden lindebomen voor de ramen van de gelagkamer; er ging een grote koelte en macht van het vertrek uit. Hij schrok bij het plotseling lachen van duiven; zij zaten boven de deur in een witte kooi en giechelden en negen.
Swaantje had hem zien schrikken; ze zei troostend: - Het zijn maar duiven, - en hij knikte. Zij liepen van de jachtweide naar de deel, die Allard ongemeten breed en diep voorkwam. Er hing aanzienlijk paardentuig, en er stonden wagens van allerlei slag, ook hun linnenwagen, die niet buiten in de brandende zon mocht blijven, anders kwamen er barsten in het frisbeschilderde hout. In een hoek bij de paardenstal had Swaantje een huis van planken en matten en met scherven van oud porselein, waarop nog Chineesjes en bloemen te zien waren. Zij vroeg Allard, of hij niet met haar en de poppen wilde spelen, maar hij had haar trekwagen al ontdekt en sleepte die naar buiten, in de boomgaard, en zij volgde toegeeflijk. Ze keek nog steeds moederlijk en wijs naar de kleine jongen, terwijl hij tussen de gewrongen stammen
| |
| |
door het gras holde, woeste kringen beschrijvend, tot hij met een wiel achter een pereboom haakte en plat voorover sloeg. Hij had zijn knie zeer gedaan, hij stond nog besluiteloos, of hij moest schreeuwen of zich groot houden, toen Swaantje al bij hem was en hem optilde en de armen om hem heen geslagen hield en hem suste, zoals zijn moeder Have of Barberdina suste, als zij vielen en schreiden. Hij gloeide van schaamte en wilde haar wegstoten, maar zij hield haar armen vast om hem heen en zij leek eensklaps veel groter en beschermender; hij bespeurde de zoete geur van haar ingevet haar en en leunde in week, tweeslachtig verdriet met het hoofd tegen haar schouder. Daarna hees ze hem in de trekwagen en begon hem over het erf te zeulen, en hij gaf zich nu, overwonnen en bekoord door haar overmacht, aan haar leiding over. Ze doken weg tussen de bessenstruiken en stripten de witte en rode aalbessen bij menigte met hun tanden van de steeltjes, tot iemand binnenshuis waarschuwend tegen de ramen tikte. Ze vluchtten de weg op en zij wees hem de roeken, die in de bomen nestelden, en hij beschreef haar de kraaiennesten bij hen thuis, die groter en sterker waren, en de houtduiven, die luider koerden dan de witte lachduifjes in de herbergkamer. Hij vatte meer en meer moed en vertelde haar, dat zij in een huis onder hoge eikebomen woonden, met een smeedijzeren hek er voor, en dat zijn vader vier koeien en twee paarden had, en toen hij haar zag glimlachen, alsof zij wel beter wist, maar hem niet tegen zou spreken, schaamde hij zich en dorst niets meer zeggen; maar bij haar vandaan lopen, omdat zij hem doorzag, en zijn geluk op eigen vuist beproeven, wilde hij niet, want de geur van haar haar en haar mollig, moederlijk lachje, dat hem van binnen warm maakte, waren hem al zo onmisbaar, dat hij haar overal slaafs zou hebben gevolgd.
Hij mocht naast haar zitten, toen er gegeten werd. Hij kreeg gort met pruimen, met bruine suiker bestrooid, wat hij nooit te voren geproefd had, en de zoetheid van de nieuwe kost en de zoetheid van Swaantje's nabijheid bedwelmden hem zo, dat hij na het eten uitgeput was en door zijn vader in een van de bedsteden werd gelegd, waar hij boven op de dekens insliep. Hij schaamde zich opnieuw, toen hij in het gewitte slaapkastje wakker werd en zich alles herinnerde, want hij vroeg zich af, wat Swaantje zou zeggen van een jongen, die overdag nog sliep; en er was koude ontgoocheling in hem, toen hij horen moest, dat Swaantje door buurkinderen was afgehaald en met hen weggewandeld. Hij begon haar te zoeken, maar hij was bang te verdwalen op de dichtbegroeide paden en waagde zich niet ver van huis af, en toen hij eindelijk achter een elzenwal de stemmen van spelende kinderen vernam, waaronder hij de hare meteen herkende, greep
| |
| |
het hem zo schrikachtig, dat hij naar de herberghoeve terugvluchtte. Hij speelde eenzaam met de trekwagen in de boomgaard, maar zijn eerste vreugde was verloren. De lucht, die 's morgens weekblauw was geweest en vol vederwolkjes, werd kleurloos van hitte; hij herkende dat koppige broeien al, en de wegritselende windstoten, die het blad doorzoefden en een benauwder stilte achterlieten. Hij liet de wagen staan en ging over de deel opnieuw het huis binnen; hij zwierf door de verlaten, koudglanzende kamers en belandde weer in de jachtweide; maar nu maakte het tiktakken van de klok hem bang, alsof er een levend wezen in het uurwerk zat, kleiner, maar hijgend en boosaardig als grootvader. Hij stiet deur na deur open, tot hij weer in het vertrek met de volwassenen belandde. Zij merkten hem niet op. Zijn vader telde geld uit op de tafel, en de oude Have en de ooms zaten er over gebogen met zulke straffe nekken en gesperde ogen, als verwachtten zij volstrekt, dat Berend Rosweide hen bedriegen zou. Zij leken Allard, met het geld voor zich, door een grimmigheid aangeraakt, die hij alleen gezien had in de herdershonden van Thie, wanneer zij de weerspannige schapen op een hoop dreven. Hij hoorde zijn moeder zuchten; zij zei iets over hard werken en slechte tijden, en zijn grootvader beaamde het en zijn ooms knikten en herhaalden eentonig, dat de tijden slim slecht waren, maar grootvader stond op en streek de pachtsom bij elkaar, papieren en zilver, en ging er mee naar een van de kabinetten; hij haalde een sleuteltje aan een koordje vanonder zijn hooggeknoopt vest, liet de gepolitoerde deuren opendraaien en borg het geld weg, en de anderen zaten er bij, en keken als katten, die het spek in de spinde zien verdwijnen. Alleen Berend Rosweide was als steeds, lijdzaam en nadenkelijk in bewegingen en oogopslag. Hij merkte Allard's aanwezigheid het eerst op en Allard kroop tegen hem aan en voelde de grote vaderhand vast om zijn schouders.
Have Rauw had flessen en glazen uit de jachtweide gehaald; jenever voor de mannen en voor de vrouwspersonen anisette. De scherpe dranklucht liet Allard niezen, en zij lachten allemaal, toen hij vol afkeer in zijn vaders arm terugkroop. Vlak daarop danste Swaantje binnen. Zij was blozendwarm en had een vuurrode dahlia door haar haarkam gestoken. Ze keek verwonderd naar Allard, en Allard kreeg een steek in zijn hart, want hij begreep, dat zij zijn bestaan al vergeten had. Maar ze haalde uit een kast een boek met losse, verfomfaaide bladzijden en ezelsoren, en zei dat ze hem de platen zou laten zien; ze lagen samen languit op het wollig vloerkleed; haar geur was er weer met de warmte van haar gezicht; en de houtgravures van wild opgetakelde mensen met veren en bergen en raarseer- | |
| |
tige dieren, die Allard beklemden, vermengden zich met de herinnering aan de ochtendrit en het verhaal van de reuzen, die stenen als wagens zo groot hadden aangedragen; de zoetheid en de beklemming wogen op hem als een droom, en alleen Swaantje's gezicht bleef als de werkelijkheid temidden van die droom en zalige onrust over.
Allard was hangerig, toen er van avondeten werd gesproken - een hartige hap vóór de terugreis - en te moe om te eten. Hij bespeurde met vrees de misnoegde blik van Have Rauw en de verachting van de drie ooms, voor wie hij blijk baar het ongenode onderkruipsel bleef: hij hoorde vol zelfvernedering, hoe zij Swaantje prezen om haar gezonde trek; zij at veel van alles, de gerookte ossenlende en de schapenkaas en de witte Zondagse stoete, en Allard voelde zich radeloos, omdat hij zelf het heerlijke van de tafel had willen proeven en er niet meer de kracht toe had en omdat Swaantje er bij was, die zag hoe klein en jammerlijk hij zich misdroeg. De onmacht, de wrok, het verlangen tot vluchten lieten hem snikken. De stemmen om hem gingen weer mekkerend en meedogenloos op; zijn moeder rukte aan hem en keef en knorde, en hij strekte wanhopig de armen naar zijn vader uit, die hem onbeholpen op de knie nam en hem in het oor fluisterde, dat ze spoedig zouden gaan. Hij hoorde zijn moeders wreveligbeschaamde klacht, dat ze niet wist, wat ze met Allard moest beginnen; wie had ooit een kind zo vol kuren en dwarsigheid gezien? Have Rauw zei zacht en veelbetekenend: - Ja, ja, 't is ook gien gewoon broedsel; - de ooms grimlachten in koor, en daarna viel de stilte gerekt en benauwend. Allard wilde niemand een hand geven, ook Swaantje niet, toen er afscheid werd genomen, en week niet van zijn vaders zijde, terwijl deze het paard voor de linnenwagen spande. Maar toen hij weer tussen zijn vader en moeder geperst onder de voorhuif zat, sprong Swaantje een ogenblik naast de wagen op; haar ogen lachten hem toe, wijs en troostend; ze reikte hem iets en dook haastig, want het paard zette zich al in beweging. Allard keek sprakeloos naar het afscheidsgeschenk van Swaantje. Het was een brok grove koek met rose suiker er op, zichtbaar de zuinig bewaarde rest van een groter gebak. Hij zat er nog minuten lang mee in zijn hand, toen de wagen al weer door het duistergroen van de
zandlaan reed, tot zijn moeder hem de koek met een gebaar van lang geplaagd ongeduld afnam en in haar klepmand deed - ‘veur onderweg, straks; iej zult wel honger kriegen, waarom hebbe iej ook niet gegèten, toen al dat kostelijk spul op tafel stond?’ - Ze zei weer iets over Allard's schrikbarende onbegrijpelijkheid tegen haar man, en dat iedereen, ook Swaantje, veel te goed voor hem was geweest, maar Berend had het te druk met het paard om haar gelijk te ge- | |
| |
ven. Allard stelde zich niet te weer; de vage gedachte roerde zich in hem, dat zijn moeder beter bij grootvader en de ooms had kunnen blijven, maar zijn moeheid was zo volslagen, dat ze zijn bitterheid meteen verwaasde.
Het schemerde onnatuurlijk, toen zij het Zweelose achter zich lieten. Over het wijdwordend, stenig landschap met zijn golvingen en verspreid geboomte kropten de wolken aan alle kanten op, en waar het onweersdek in het westen brak, schoot zwavelgele misgloed te voorschijn. Het leek een vervroegde, gramstorige zonson dergang, hoewel het niet later kon zijn dan een uur of zes. De wegzoevende windstoten verloren zich hier in ruimte, maar zij lieten hitte en verbijstering in hun spoor. Het vee dromde al tezamen bij aardwallen en boomheiningen. Allard's brein was lijdzaamsomber gespannen; hij wist nu, dat onweer gevaar was en overmacht, waarvoor men zich niet bergen kon; hij liet het over zich komen als al het onvermijdelijke, dat zich tegen hem en de anderen verhief. Het duister verdichtte snel. Allard kroop half weg achter zijn vaders rug en sloot de ogen, om niet te zien, hoe het zwarte daar buiten zich krakend samenbalde. Hij bemerkte de bliksemflitsen achter zijn oogleden als aderen van vuur. Het paard hinnikte en wierp de kop met rukjes in de zelen op, als de slagen de lucht om hen schokten; de zwaarte van de linnen wagen en de strenge tomen, die Berend Rosweide in zijn vuisten hield, beletten het beest, op hol te slaan. Allard bemerkte de starheid die zijn ouders beving, hun lichamen waren nog harder dan doorgaans, zij boden enkel de toevlucht van deze hardheid. Hij keek nu en dan haastig op; het uitzicht lag in nachtschaduw, maar het was een nacht vol beroering, die doorklepperde tot onder de wagenhuif. Hij vroeg zich af, of zij al ter hoogte van het hunnebed waren, de onheuglijk grauwe gesteenten; hij dacht aan de gespleten en verzengde boomstam en hij begreep, dat het niet de reuzen waren geweest, die de tronk hadden gekloofd, maar een storm zoals deze. Hij had willen schreien; de angst en de uitputting vochten in hem en hij was bijna dankbaar, toen de eerste regendroppels in zijn gezicht sloegen. Hij hoorde zijn vaders stem, dichtbij, en niettemin klein in
de verbolgen ruimte.
- Nou komt d'r opluchting, zei Berend Rosweide.
Zijn moeder beaamde het; haar stem was zo mogelijk nog benepener.
Allard verloor de gewaarwording van afstand en tijd. Hij dommelde, schrok wakker, hoorde het razen van de bui, sperde de ogen, zag de nacht vol zilver en onherkenbaar stromende vormen; zij konden midden
| |
| |
in het bos zijn, tussen wolken, of in een land waarvan geen sterveling wist. Handen zeulden hem van de voorbank onder de doornat wapperende linnen kap; hij merkte, op het droge hout liggend, dat zijn broek en sokken doorweekt waren, en dat zij stapvoets reden. Hij begon te rillen en miste eensklaps zijn vader. Het wekte hem uit de verdoving; hij zag de schim van zijn moeder, over hem heen gebogen, en greep in het duister haar arm.
- Stil maar, stil maar, zei ze, zo zachtmoedig dat het hem werkelijk stil maakte; - vader holdt het peerd aan de kophalster, het beest weet van veur noch achter meer. - Ze duwde hem iets in de hand; het was de koek van Swaantje. Hij streek een keer met de tong langs de suikerlaag, maar zijn keel zat dicht, hij liet zijn hand met de koek er in weer neervallen. De wagen schommelde en helde en wierp hem en zijn moeder heen en weer; water druiste van de wielen, de paardenhoeven wrikten hoorbaar in de sporen en zogen zich opnieuw los. Lange tijd bleef er niets dan dit. Nog eens rommelde het van ver, het leek Allard, toen hij opkeek bij het rumoer, of een bleke vuurbol voor de wagen uit langs de hemel rolde en geluidloos onderging; alleen het opgejaagde gerucht van de regen restte.
De storm was over, maar de duisternis volslagen, toen Allard hoorde, dat zij over de brug reden. Hij wist, dat zij dicht bij huis waren. Hij zuchtte van veiligheid, toen zijn vader weer op de voorbank klom: hij was dus niet verloren gegaan. Hij nestelde zich meteen tegen de natte mann enduffel en sliep in.
Zij droegen hem thuis uit de wagen en legden hem in kleren en al en met de suikeren koek in zijn hand in bed. Hij had er geen weet van. Hij droomde woest, het was een vormloos slingeren, een terugschrikken voor vuur, een vlucht voor stenen, die aanrolden; zijn ouders hoorden hem meer dan eens schreeuwen. Zijn slaap werd pas lichter, toen Swaantje in de luidruchtige wanorde van zijn droomnacht kwam. Zij was groter dan in het leven; haar adem gleed moederlijk over hem, de dahlia stak in haar haren. Zij omvatte hem met sterke armen en tilde hem naar zich op. Een verrukking zonder naam hield hen tezamen, hij zweefde met haar door een nacht van klinkend zilver, het zweven werd zingen en boomgeruis.
In de morgen was Allard bedrukt en afwezig. Hij begon zich de vorige dag te herinneren, de verachting van grootvader en ooms, de holle kamers en de rijkdom van het herberghuis, de schaamte van het afscheid, het onweer. Swaantje was er niet bij. Hij wist niet, dat hij haar al in zichzelf had weggeborgen, veilig, onvindbaar.
| |
| |
| |
IV
In de komende winter werd Barberdina ziek. Zij was nooit een sterk kind, zij kwakkelde evenals Have van haar geboorte af. Het had er veel van, of Hillegien in haar laat moederschap de bloem van haar levenskracht aan Allard, de eerste, had gegeven. Allard bedacht later meer dan eens, hoe vreemd het was, dat hij de enig gezonde was gebleven van de drie, die Hillegien ter wereld bracht. Have, die juist deze zomer over zijn bloedarme, klierzieke jaren begon heen te raken, bleef toch altijd kleiner, hij kuchte veel, ook al pleisterden boerenwerk en weer en wind in de jaren, die zouden volgen, een steenrood, bedrieglijk masker van welzijn en kracht over zijn voorkomen. Hij had het leven gehaald met de hakken over de sloot. Barberdina, die spits en nietig en bloedloos bleef en haast niet groeide, moest het stellen met het ingeteerde restje van levensvuur, dat Hillegien aan de vruchten van haar schoot mee kon geven. Zij haalde het niet.
Allard had Have meest links laten liggen. Have was, behalve dat hij elk ogenblik tot huilen bereid was, een stil kind, maar niet met de schuwheid en altoos werkzame aandacht van Allard. Hij merkte weinig op, een waas van onverschilligheid hing om hem, een lang blijvend onverstand, waarin hij wegdook met zijn speelgoed, een gebroken stoel, klosjes, een oude klomp, die hij geduldig door het zand sleepte, zonder dat hij er iets mee scheen te kunnen doen, dat voor Allard zin had. Op Barberdina had Allard alleen deze laatste zomer gelet. Haar kruipen was te langen leste in een waggelen en wankelen overgegaan; er scheen haar iets naar het licht en de open hemel met zijn vele geluiden te drijven, dat Allard opmerkte en onbewust herkende. Zodra zij buiten zat, het liefst tegen de zijmuur, in de zon, begon zij op ijle toon te neuriën. Het was eigenlijk neuriën noch zingen, maar een licht snerpend geluid van neus en keel, dat hoog begon en dan langzaam daalde, tot haar kleine adem ten einde was en het gerucht in een snokje of onwillekeurig rollen afbrak. Er was een vaste regelmaat in, het scheen Allard een machteloos streven, om iets kenbaar te maken, een welbehagen of misschien nog meer een verlangen. Als zij het bevreemdend geluid aanhief en Allard in haar buurt was, knielde hij naast haar in het zand en luisterde gespannen. Hij hield soms haar handje vast, het was als een veertje, nauwelijks vlees en bloed; de wil tot leven en gedijen scheen enkel te bestaan in het snerpend keelgerucht. Het maakte Hillegien redeloos wrevelig, als zij het hoorde; zij kwam dan aanlopen en stopte Barberdina terug in de wiegemand, achter het dichtgeplooid gordijn; het
| |
| |
kind zweeg meteen in de kamerdonkerte; het leek op het doven van een kaarsje. Allard werd neerslachtig, zonder dat hij wist waarom, zovaak zijn moeder Barberdina op die manier wegstopte. Hij had ook bemerkt, dat Berend Rosweide af en toe naar het zonderlinge, ijle gesnerp van het dochtertje luisterde, en Allard zag dat het hem evenzo verontrustte, maar anders dan Hillegien. Hij stoorde het kind niet, hij liet het waar het was, op zijn plekje tegen de huismuur. Misschien dacht hij er bij aan honden en katten en andere dieren, die de zon zoeken. Het deerde de vriendschap tussen Allard en zijn vader niet, als Berend in dat najaar het meisje vaker op schoot nam en bij het eten zelf voerde. Het kind was onooglijk min en flets in zijn grote, geblakerde en donkerdooraderde handen, en Allard was vaak bang, dat hij Barberdina zou breken of laten vallen, maar ze lag tevreden tegen zijn kiel en hief zelfs het vederhandje niet, al zocht ze met lichte, befloerste ogen de ernstige glimlach van de man.
Die winter was er weinig voermanswerk voor Berend Rosweide, en Allard had zijn moeder al ettelijke malen tegen zijn vader horen uitvaren, dat zij niets konden wegleggen; ze deed dat altoos, als er traagte was in het werk, en verweet haar man de slechte tijden, en Allard had al genoeg gehoord om te weten, dat er geen groter schrikbeeld voor zijn ouders en haast iedereen in het dorp was dan slechte tijden, maar hij was ook oud genoeg om in te zien, dat het niet alleen de schuld kon zijn van Berend Rosweide. Hij was blij geweest, toen zijn vader in Januari thuiskwam met de boodschap, dat er een opkoper uit Beilen was gekomen, om flinten te laten rooien; de uitgezochte veldstenen moesten naar het kanaal worden gereden, ze dienden voor dijken of zeeweringen, zei men. Het voermanswerk zou voor Berend zijn. Het was geen sneeuwwinter, maar hard en klaar weer, met zon overdag en een stijve, stekelige noordooster. Berend Rosweide reed des ochtends weg, als het nog pikdonker was, en voor Allard wakker werd. Allard zag hem een enkele keer 's avonds, als hij door een misverstand of een achteloosheid van zijn belaste en gejaagde moeder later was opgebleven. Hij en Have waren veel buiten, ze renden en zwierven en joegen konijnen op met stenen, en Allard begon er pleizier in te stellen, zijn broer te laten zien, hoeveel sterker hij was en hoe veel langer hij alles volhield; hij bemerkte nauwelijks de wind en de scherpte van het seizoen. Hij was verbaasd, toen hij Barberdina op een middag buiten ontdekte op haar oud plekje in de grasrand bij de muur: zij zat er krijtwit en melkblauw, zonder mutsje, de noordooster schudde haar nog halfnaakte sche- | |
| |
deltje en dun karkas. Zij maakte haar hoge, spinnende neusgeluid, in een huiverend afdalen naar de slotverzuchting. Hij hoorde, dat het afgebetener klonk dan hij het die zomer gehoord had. Terwijl hij als van ouds naast haar knielde, bemerkte hij ook de oorzaak: haar tanden trilden op elkaar, terwijl zij schokte en
sidderde. Zij moest Hillegien ontsnapt zijn, toen die voor het vee ging zorgen. Allard besefte, dat zijn moeder woedend zijn zou, en Barberdina niet buiten mocht zien; hij tilde het kind op en droeg het naar binnen; haar handjes lagen als scherfjes dun ijs tegen zijn eigen koel gezicht. Hij borg haar haastig in de schommelmand en verliet de kamer niet, bang, dat zij weer zou uitbreken; de deur grendelen dorst hij niet, hij had zijn moeder al eens spelend buitengesloten, en haar handen hadden hem ongenadiger geraakt dan ooit voordien. Toen Hillegien eindelijk kwam, verzweeg hij haar, dat hij Barberdina buiten had aangetroffen. Hij ging naar het erf, waar Have hem al liep te zoeken, en vergat het voorval. Vlak daarop begon Barberdina des nachts te hoesten. Het was een schrille, keffende hoest, te zwaar voor een kind van twee jaar. Het klonk door Allard's slaap en liet hem een ogenblik onrustig woelen, en hij sliep verder. Het moest zijn ouders en Have vergaan als hem. Zij schonken er geen aandacht aan. Zij dachten niet aan de dokter. In het esdorp was er ook geen; de dichtstbijzijnde woonde anderhalf uur lopen langs het kanaal bij de grote brug, waar Allard alleen van gehoord had. Misschien zou men hem in het dorp vaker gehaald hebben, als het niet zo ver was geweest. Allard had hem in zijn hele leven maar twee of drie maal bij zijn ouders over de vloer gezien.
De hoest van het kind grauwde elke nacht en ten slotte ook overdag uit de schommelwieg. Berend was de eerste, die merkte, dat het geen keffen meer was, maar een schorre rateling. Hij zei, dat hij, voor hij flinten ging rijden, de omrit naar de grote brug zou maken en de dokter waarschuwen. Hillegien bestreed hem datmaal niet.
Die ochtend was Allard vol klemmende ongedurigheid. Hij hoorde de kinderadem in de wieg met lange tussenpozen wegzakken en dan als een dierlijk reutelen terugkeren. Hillegien liep af en toe naar buiten en keek uit op de karreweg. - Dokter moet slim bezet zijn, zei ze tegen Allard, toen zij van een van die vergeefse beurten terugkwam. Het was een van de weinige malen, dat ze iets tegen Allard zei, zonder dat het een bevel of een verbod was. Allard keek naar de klok, die de minuten zachtjes en zanderig wegtikte. Hij kon niet zien, hoe laat het was, maar het kwam hem voor, dat van de klok alles afhing. - Misschien hèf vader de boodschap vergèten. zei hij. Hillegien keek hem bestraffend aan en zei: - Dit vergèt hij niet. - | |
| |
Tegen twaalven was de dokter er nog niet. Zelfs tot Have's onaangedaan wezen was het doorgedrongen, dat Barberdina zwaar ziek was. Zij begonnen hun roggepap te eten, Hillegien legde als eerste de lepel neer. Zij stond op en nam haar omslagdoek van zwart geverfde schapenwol uit de kleerkist. Allard en Have keken plechtig en ontdaan toe, hoe zij de doek op de grond spreidde, het zieke kind uit de wieg tilde en in de doek rolde. Allard stond op en kwam naderbij. Hij was vergeten, dat zijn moeder de onvermurwbare, meesterlijke vrouw was, die hem had geslagen en gedrild. Zij zelf had het vergeten. Hij was meer dan vijf jaren, de oudste, de enige in dit van God en hulp verlaten huis, tegen wie zij zich uiten kon. Zij deed het, in haar knielende houding, met de rauwe stem van de angst:
- Ik breng heur zelf bie de dokter... Kiek - ze wordt al blauw.
Allard sloot de ogen. Hij wilde niet zien, hoe het fletse, hijgende zusje blauw werd. Hij hoorde zijn moeder opstaan en naar de deur gaan, en keek eerst toen weer op. - Pas op het vuur, Allard, zei ze. - Maak gien brand. Iej en Have moeten de varkens voeren. -
Die middag speelden de twee kleine jongens het zware boerenspel. Zij sleepten de voeremmers van en naar de trog, ze moesten veel malen lopen; ze morsten met het kostbare meel en de wei stroomde langs de deel, maar zij kregen de trog vol en stonden toe te kijken bij het luidruchtig slobberen van de gedierten, terwijl de schemer en de volstrekte stilte om het huis vielen. Zij vergaten er hun moeder en Barberdina bij. Pas, toen zij in de donkerge worden kamer terugkwamen, waar niemand wachtte en het takkenvuur op uitflakkeren stond, herinnerde zich Allard heel de noodtoestand. Hij en Have kropen ter weerszijden van de haardplaat en begonnen het vuur opnieuw aan te blazen en met stro en droge rijs te voeden, zoals zij het hun ouders hadden zien doen. Voor Have was het nog altijd een spel; hij was degene, die het nu het langst volhield. Allard zat onder de loden last van de alleenheerschappij over huis en hof en de holle angst om hun beider verlatenheid naar het spoken van de vuurgloed op de balken te staren. Het onkenbare, het lang verdrongene, dat dreigend om hen had geslopen, had hen hier in deze uithoek van de heide eindelijk bereikt. Hij hield zich muisstil misschien wilde het nog voorbijgaan.
Hillegien Rosweide was in de vijf jaren van haar huwelijk zelden van het erf geweest. Zij kende alleen de weg naar het voor haar nieuwe dorp, waar de winkel en de bakker en de kerk waren; maar zij giste, dat er binnenpaden over de heide naar het kanaal en de grote brug moesten zijn, die deze omweg afsneden. Zij liep met het zieke kind in het pak, en met het
| |
| |
pak in haar schort, alsof zij het opnieuw in haar schoot had. Zij stak uitgewiste karresporen over en volgde paadjes, zo smal, dat haar voeten er niet naast elkaar konden gaan. Ze bleef af en toe stilstaan en luisterde met het oor tegen de omslagdoek. Het keelgeratel van het kind klonk heser en zieltogender. De winterbezems van jong opschietend hout zwiepten aan alle kanten in een onzichtbare hand, hun scherp misbaar bracht Hillegien van de wijs, en toen zij na enig omzwerven in een paar bunder dennen belandde, raakte zij het spoor bijster. Zij wist het zelf, en de hulpeloosheid, die over haar kwam zodra zij niet meer met boerenwerk of met man en kinderen te maken had, groeide tot wanhoop. Het ritselde in de dode naalden onder haar voet; in haar hoofd kwam een ongure stilte; de wind bleef als een spookadem in de dennen hangen. Een ogenblik lang leek het haar verkieslijker, zich met het kind tegen haar warme hals en arm geklemd op de aarde uit te strekken en te laten komen, wat komen wilde. Zij hijgde haar adem als een dier onder de omslagdoek, telkens als het daar stil werd. Zij deed alles zonder gedachten, gedreven door de blinde ingeving van haar moedervrees; zij dacht zelfs niet meer aan de dokter; zij was met het kind en de dood op de wereld alleen.
Ze vermande zich na lange tijd en liep naar éénzelfde kant, tot zij uit het bos was. Ze klom op een heiderug en zocht in het koud vergelende licht naar een uitweg. Ze ontdekte en herkende achter zich het esdorp, nietig in de verte, en bepaalde haar richting opnieuw. Ze moest evenwijdig hebben gelopen met het kanaal. Zij stak het veld dwars over, zich niet meer storend aan sporen of bulten of paden. Toen zij de boompjes langs het kanaal in een schriele rij op de horizon zag staan, liep ze harder, niet meer luisterend, of er nog geluiden onder de omslagdoek leefden, en zonder acht te slaan op de moeheid, die haar rug en lendenen kraakte.
Mensen wezen haar het doktershuis, toen ze ten slotte bij vallend donker de grote brug had bereikt. Men keek de onbeholpen, lelijke vrouw met de bundel in haar armen na, terwijl ze krom liep, als boog haar nu de onzichtbare hand. Het huis van de dokter had een koperen trekbel, maar Hillegien sloeg met één vuist op de deur, tot men haar open deed. Het was de doktersvrouw zelf met een bloeiend gezicht onder hoog opgemaakt wit haar, die haar te woord stond. Ze zei, dat ze de dokter pas tegen de avond terug verwachtte. Hij was er in het kapwagentje op uit; hij had zoveel zieken met deze open winter en deze moordende noordooster; hij zou nu zeker voor niets bij de Rosweide's thuis gekomen zijn. De doktersvrouw keek naar het kind in de omslagdoek; ze schrok en vroeg, wat het scheelde, en hoe lang het al ziek was. Hillegien vertelde haar van Barber- | |
| |
dina's hoesten, de schorheid, de versmoorde keel. De doktersvrouw zei hoofdschuddend: Croup. Ze had Hillegien het kind al afgenomen en het in de warme kamer gebracht, als wist zij precies, wat zij er mee doen moest. Hillegien zat er bij en keek toe, hoe zij ketels met water op een fornuis zette en grote omslagdoeken gereed legde. De doktersvrouw bevrijdde Barberdina omzichtig uit de wikkels en Hillegien, die het kind in geen dagen uitgekleed had gezien, herkende het niet. Het lijfje en de halsstreek waren uitgehold en spierwit als het hout, waarin de klompmaker zijn mes heeft gezet, lippen en wangen purperblauw. Het drong langzaam tot Hillegien door, dat de doktersvrouw haar de waarheid niet meteen had durven zeggen, en haar met haar maatregelen nog een laatste hoop had willen voorspiegelen. Barberdina moest al op de heidepaden in de verstikking gebleven zijn.
Het blinkende droge weer stond op omslaan, toen Berend en Hillegien Rosweide hun dochtertje begroeven. De eiken rondom de brink, waaraan het kerkhofje lag, rekten het strengelwerk van hun takken tegen een sneeuwkleurige hemel. Allard sloeg al, wat er gebeurde, met nieuwsgierige ogen gade. De dorpstimmerman had een kleine kist gemaakt, van binnen bekleed met beddetijk, van buiten zwart geteerd. In dat rijke kistje was Barberdina gelegd. Het deksel was vastgeschroefd en zij waren met het kistje op de wagen naar het dorp gereden. Nu zag Allard, hoe zijn vader het van de wagen tilde en op zijn schouder naar het kerkhof droeg. Zijn moeder, Have en hij moesten er achter lopen. Er waren weinig begrafenisgangers; om liefde waren er nog een handvol dorpsbewoners opgekomen, al stond Hillegien door haar bonkig wezen niet bij hen in de pas. De dominee was die van het grote, naburige esdorp; hun eigen loeg was te klein, om er een dominee op na te houden; hij preekte en bediende in hun kerkje alleen bij tussenpozen en uit noodzaak. Allard zag hem voor Berend en het geteerde kistje uitwandelen. Hij was voornaam in het zwart, zwarte hoed met crêpestrik, zwarte garen handschoenen, het enig lichte aan hem was de halsdoek van kraakwit, fijngeplooid linnen, wat hem in Allard's ogen iets van een vrouw gaf, trots zijn volle grijze bakkebaarden. De doodgraver, die ook dakdekker en postbode was, had een ondiepe kuil gemaakt dicht bij de kerkmuur, tussen de liggende en opstaande stenen, die Allard al kende. Allard had nog niet begrepen, dat het kistje daarin verdwijnen moest. De klok luidde, en zij liepen twee maal om het kerkje heen, alvorens zij bij die kuil bleven staan. De mensen kwamen Allard onder de ontblote,
| |
| |
jammerende eiken kleiner voor. Hij luisterde vooralsnog naar het galmen van de klok, dat iets feestelijks en vertroostends had; het volle geluid trilde tegen zijn tanden, als kon hij het in zijn mond nemen en eten. Toen de doodgraver, geholpen door Berend Rosweide, het kistje aan touwen in de kuil liet zakken, en de klok zweeg en de man met de fijne halsdoek de hoed met de strik afnam en op zachte toon iets begon te zeggen, dat Allard niet verstond - de dominee sprak heel anders dan hij en zijn ouders -, drong het tot hem door, wat het woord ‘groeve’ betekende, dat hij de laatste dagen zo dikwijls door de volwassenen had horen uitspreken. Zijn zustertje werd in de aarde gelegd en men gooide zand op het kistje! Onder al deze stenen en heuveltjes lagen mensen, die niet meer bewogen, liepen en spraken, en die men onder zand had verstikt.
Hij stond op de rand van de grafkuil, met Have en zijn moeder half achter zich; hij bespeurde uit zijn ooghoek haar gebogen, zwarte gedaante. Maar er rees een zwartere schaduw achter zijn schouder. Hij durfde niet naar zijn moeder terugkruipen, bang, dat zij hem met haar knie weg zou stoten, en zijn vader stond ver van hem, aan de overzij van de kuil. De schaduw was hoger dan mensen en kouder dan de wind, die om kerkmuur en eiken blies. Allard verstijfde. De klok begon weer te luiden, maar de feestgalm was voor Allard verloren. De dominee en zijn ouders en alle anderen keerden afgemeten van het kindergraf terug. Buiten het smeedijzeren hek stonden een paar mensen en kinderen te kijken. Allard liep tussen de volwassenen. Niemand sloeg acht op hem, zelfs zijn vader scheen hem te hebben vergeten. De bovenmenselijke schaduw achter Allard's schouder keerde met hem terug. |
|