De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |||||||
W. den Boer
| |||||||
[pagina 340]
| |||||||
boek met stichtelijkheid noemen, en daarbij wil ik nadrukkelijk vaststellen, dat ik noch met ‘plakboek’, noch met ‘stichtelijkheid’ bedoel iets ongunstigs van het boek van Bouman te zeggen. Integendeel, ik heb bewondering voor zijn belezenheid, voor zijn artistieke begaafdheid, menselijkheid, en bovenal voor de vaardigheid, waarmede hij weet te tokkelen op het klavier der volksconsciëntie. Dit boek is geschreven door een man, die gegrepen is door het ‘lijden van de tijd’ (wat men hieronder dan ook moge verstaan) en die tot bezinning oproept. Het kan alleen maar tot eer van Bouman strekken, dat hij de vergelijking opriep met Plutarchus, ook een man van plakboek en stichtelijkheid, in de 19de eeuw vaak verguisd, maar tegenwoordig in zijn (uiteraard betrekkelijke) waarde gelaten of hersteld, ook als historicus. Ook als historicus. Kan men de vergelijking met Plutarchus voor Bouman ook op dit punt doortrekken? Is zijn plakboek met stichtelijkheid een historisch werk? Zelf twijfelt hij hieraan niet, ja als men hem moet geloven, is zijn filmische methode - telkens flitsen van gebeurtenissen - de enige, die de verleden werkelijkheid, en bovenal de mens van het naaste verleden, recht doet. In zijn stichtelijke commentaren heeft dan ook de traditionele historische wetenschap het zwaar te verantwoorden. Zijn motto is een woord van de psycholoog Jung:
‘Wanneer wij de geschiedenis van de mensheid beschouwen, nemen wij slechts de uiterste buitenkant der gebeurtenissen waar, en deze dan nog verwrongen in de troebele spiegel der traditie. Wat echter eigenlijk is gebeurd, onttrekt zich aan de vorsersblik van de historicus, want het eigenlijke historische gebeuren ligt diep verborgen, door allen geleefd en door niemand bespied’.
Weliswaar merkt Bouman in zijn Woord Vooraf vergoelijkend op, dat deze woorden nog geen afbreuk behoeven te doen aan de eigen waarde der geschiedvorsing en der traditionele geschiedschrijving, maar deze verzoenende toon kan niet baten. Want hij laat erop volgen, dat Jung's woorden slechts (sic) onze visie op het verleden vonnissen. Alsof dat zo weinig is! De historicus komt om zijn gehele erfdeel en zal zich niet uitsluitend bronnenpublicatie en archiefstudie, gesteld dat deze takken van zijn wetenschap het zonder visie kunnen stellen (wat ik grondig betwijfel), willen zien toegewezen; hij zal ook zijn visie op het verleden willen geven en daarbij volhouden, dat hij deze visie, hoe gebrekkig, subjectief en ‘tijdgebonden’ zij zal zijn, zal moeten geven, daarbij dankbaar óók gebruik makende van het materiaal, dat psychologen en sociologen hem leveren. Tevens zal hij zich openstellen voor de critiek, die de beoefenaars van andere, deels nauw aan de zijne verwante, wetenschappen op hem uitoefenen. Maar hij zal bovendien die critiek op haar billijkheid toetsen. In dit geval is hij te meer hiertoe gerechtigd, omdat het grote succes van dit boek bewijst, dat velen, juist niet-historici, Bouman's wijze van benaderen van het verleden appreciëren. Zoals de geschiedenis steeds haar houding moet bepalen tegenover de vie romancée, zo moet zij dit ook doen tegenover de hier toegepaste vorm van documentaire-met-moraal. De historicus, die zijn oordeel moet uitspreken, wil van te voren graag erkennen, dat het bijeenbrengen van iedere documentenverzameling, dus ook van iedere filmische documentaire, historische arbeid vereist. De gestelde vraag betreffende het historisch karakter van Bouman's werk kan men daarom zeker bevestigend beantwoorden. Er dient evenwel meer gezegd te worden, indien men de wegen volgt, die Bouman, op het voetspoor van Jung, heeft betreden. Hij is namelijk, meestal onder het stellen van suggestieve rhe- | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
torische vragen, op het oorlogspad gegaan. Zijn bezwaren tegen de traditionele vormen van geschiedschrijving kan men als volgt in drie punten samenvatten:
Het eerste verwijt is niet nieuw. Marxistische historici schreeuwen van de daken, dat de burgerlijke geschiedschrijving één geschiedvervalsing is, daar zij uitsluitend de historie van ‘grote mannen’ zou behandelen. Stellen de Marxisten hiervoor in de plaats de geschiedenis van de collectiviteit, waarin het mdividu slechts zeer betrekkelijke waarde (soms geen waarde) toekomt, Bouman laat het individu niet los, maar wil de aandacht van de historicus verplaatsen naar de figuren op de achtergrond, naar de moeders en de kinderen. ‘Niet “de onbekende soldaat”, maar de onbekende moeder’ (p. 92). Juist deze tegenstelling illustreert Bouman's misvatting. Want de onbekende soldaat is evenmin als de onbekende moeder object van de historicus, en wel om de eenvoudige reden, dat beiden ‘onbekend’ zijn, d.w.z. hem geen ‘materiaal’ hebben nagelaten. Zonder twijfel zou de historicus er alles aan gelegen zijn, indien hij alle brieven van moeders van soldaten en de dagboeken van haar zoons zou bezitten. In de weinige gevallen, waarin hij zo gelukkig is deze kostbare persoonlijke getuigenissen in handen te krijgen, zal hij ze stellig niet verwaarlozen. Maar hij is en blijft gebonden aan zijn materiaal. Hij mag zich niet ‘de vermenging van werkelijkheid, fantasie en droom’ (zie ‘Woord Vooraf’) veroorloven, die Bouman voor zichzelf in dit werk als aanwezig erkent en tracht te rechtvaardigen. Ook dan wanneer de historicus het getuigenis der moeders beschikbaar heeft, zal hij zich niet door de menselijke ontroeringen, die uit deze documents humains spreken, laten meevoeren, maar hij zal op zijn beurt het mes der historische analyse (het tweesnijdend zwaard laat hij de socioloog) zetten in deze voor velen gewijde stof. Juist daarom zal hij door menig dichter, romanschrijver en psycholoog worden veracht. Hij kan evenwel niet anders dan trouw zijn aan de opdracht, die de historische wetenschap zichzelf sinds de Grieken gesteld heeft: toetsen en keuren van wat de bronnen meedelen. Gebonden aan zijn bronnen, mag hij, als deze ontbreken, geen bronnen scheppen. Dit verbod is de reden, waarom bijvoorbeeld het getuigenis der kinderen welhaast nooit in zijn werk ter sprake komt. ‘De muze der geschiedenis heeft het kind minder eer bewezen dan Rembrandt. Zij gaf het slechts zelden een plaats in het historisch proces’ (p. 413). En vragenderwijs zoekt Bouman naar de oorzaken: ‘Omdat het kind geen actieve rol speelt in het historisch gebeuren? ’ - Het antwoord van de historicus luidt: Neen, maar omdat het kind zijn ervaringen nagenoeg nooit heeft geboekstaafd. Bouman verwacht blijkbaar een bevestigend antwoord op zijn vraag, want hij vervolgt: ‘Maar staat de onschuld dan geheel buiten de schakels van oorzaak en gevolg?’ - Het antwoord van de historicus luidt: Dezé vraag ligt in een totaal ander vlak, zij is geen historische vraag. Ontleden wij haar, dan berust zij op een romantische opvatting van het kind als het onschuldige in deze wereld. Hoe men hierover ook moge denken (de psycholoog zou misschien de waarheid van deze opvatting betwisten), één ding is zeker: de historicus bezit geen enkel middel | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
om de onschuld van het kind als een historische waarheid te poneren. Zelfs al bezat hij talloze oordelen van kinderen over het gedrag der ouderen in het verleden, dan nog zou hij met behoedzaamheid te werk moeten gaan en ze niet klakkeloos kunnen aanvaarden, vertrouwende op de onschuld der kinderen. Verder vraagt Bouman: ‘Blijft het passieve lijden der onmondigen geheel buiten het historische proces?’ - Met deze vraag zijn wij terug in het gebied der historie. Het antwoord luidt: Neen, het passieve lijden der onmondigen maakt deel uit van het historisch proces en dus ook van het historisch exposé, mits de gegevens over dit lijden aan de historicus ter beschikking staan. Aan dromen of fantasieën over het lijden heeft hij niets. ‘Beperkt de geschiedenis’, zo vraagt Bouman ten slotte, ‘zich tot de oorzakelijke verklaring van het handelen of laat zij ook licht vallen op de gevolgen van dit handelen?’ - Ik zou niet weten, hoe een historicus, die het gebeuren uit het verleden behandelt, de gevolgen van dit gebeuren buiten beschouwing zou kunnen laten. Herodotus' Historiën, een werk, dat het illustere prototype blijft van wetenschappelijke geschiedschrijving, heeft ook hier de weg gewezen. Wanneer echter, hetgeen voorkomt, de historicus de gevolgen van een bepaalde reeks van gebeurtenissen niet behandelt, zal hij, als hij zijn plicht verstaat, ruiterlijk hiervoor uitkomen. Hij kan vele redenen opsommen, die meestal hierin samenvallen, dat hij die zeer moeilijke overgang van oorzaak naar gevolg (nog) niet kan overzien en zich als historicus, daar hij de droom beslist afwijst, een beperking oplegt, die hem als dienaar van zijn wetenschap siert. Als hij dan niet de wens van Bouman (p. 414) kan vervullen, de geschiedenis van de twee wereldoorlogen te schrijven van het standpunt der kinderen, is het niet, omdat hij zich niet op glad ijs wil begeven of omdat hij zijn waanwijsheid niet wil laten belagen, maar omdat hij het oordeel der kinderen niet kent en zich dus niet mag begeven op een terrein, waar de fantasie heersen moet. Het is bovendien louter fantasie te denken, zoals Bouman doet, dat het oordeel der kinderen over de oudere generatie in oorlogstijd of vlak daarna vernietigend zou zijn. Waarvandaan zouden zij trouwens die onafhankelijkheid van oordeel moeten halen? Wederom moet de historicus waarschuwen tegen romantiek, als Bouman spreekt van ‘hun oordeel over deze wereld, gezien door een floers van kindertranen’. Kindertranen zijn snel gedroogd en het kinderoordeel wisselt al even vlug, getuige een van de flitsen van Bouman zelf, waarin getoond wordt, hoe kinderen in de schamele resten van de dierentuin in een verwoeste stad opgetogen genieten. ‘Gelukkig degenen voor wie de wereld onder alle omstandigheden een nieuwe, interessante wereld is’ (p. 419). Wat de schrijver heeft willen (en dus had moeten) zeggen is, dat het lot der kinderen voor de ouderen zwaar weegt, en dat de ouderen, beseffende dat zij voor de huidige wereldsituatie, die weinig fraais te zien geeft, mede verantwoordelijk zijn, het als een schuld kunnen gevoelen tegenover het jonge geslacht, dat de wereld is zoals zij is. Bouman zegt, dat het kind dan om de hoek komt kijken van ons ‘historisch geweten’. Ik had hier liever uitsluitend het woord ‘geweten’ gebruikt. Wat een historisch geweten is, weet ik niet. In ieder geval is het niet: het geweten van de historicus. De geestelijke kortsluiting in Bouman's exposé, hier en elders, is, dat hij het menselijk tekort, waaraan wij allen deel hebben, maakt tot een tekort van de historicus, Het is ongetwijfeld een grote onderscheiding voor deze kleine groep, uitverkoren te zijn tot representant van het menselijk geslacht en als zondebok de woestijn te worden ingezonden. Zij zouden hiertegen misschien geen bezwaren hebben, als hun methode en motieven recht werd ge- | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
daan. In naam van de historische wetenschap moeten zij evenwel protesteren tegen aanvallen, die meestal in de vragende vorm, niet alleen de onvolmaakte dienaren van Clio, maar de muze der geschiedenis zelf, in gebreke stellen.
Het tweede bezwaar van Bouman sluit zich ten nauwste aan bij het motto van zijn boek: het psychisch gebeuren onttrekt zich aan het historisch verstaan. De ‘revolutie der zeden’ bijvoorbeeld, die zich in Amerika na de eerste wereldoorlog heeft voltrokken, zou ontsnappen aan iedere exact-historische interpretatie; misschien bestaat één mogelijkheid dit brok verleden te verstaan: indien men namelijk de film als spiegel van het psychisch gebeuren zou kunnen hanteren (p. 284). Blijkbaar acht Bouman deze mogelijkheid, voor de historicus althans, uitgesloten en kan volgens hem alleen de psycholoog de betekenis van de film, haar beelden en verhalen, hartstochten en ontroeringen, peilen. Nemen wij even aan, dat dit laatste juist is, dan blijft het toch moeilijk in te zien, waarom de resultaten van dit psychologisch filmonderzoek niet door de historicus zouden gebruikt kunnen worden, en waarom, anderzijds, het historisch onderzoek van een bepaald tijdperk de psycholoog niet zou kunnen steunen. Ja, het zou kunnen zijn, dat de historicus op het filmmateriaal, dat hem onthouden wordt (omdat het aan iedere, let wel: iedere exact-historische, interpretatie ontsnapt), een geheel nieuw licht zou kunnen werpen, zoals op zijn beurt de psycholoog dat kan doen op het historische materiaal. Hier is een taakverdeling mogelijk en in vele gevallen reeds gegroeid. De psychologie als betrekkelijk jonge wetenschap staat hier tegenover de geschiedenis als haar oudere zuster op dezelfde manier als de historie tegenover de philologie, de archaeologie en de taalwetenschap. Een nauwkeurige werkverdeling wordt in laatstgenoemde gevallen nooit gemaakt en toch is de samenwerking voortreffelijk. Zij kan dit zijn, omdat geen dezer wetenschappen bij voorbaat vaststelt, dat een bepaald probleem zich aan ‘exacthistorische interpretatie’ onttrekt. Evenmin wil de historische wetenschap gevallen noemen, die aan exact-philologische of exact-archaeologische interpretatie ontsnappen. Iedere wetenschap heeft zelf uit te maken, welke problemen wel, welke niet, binnen haar bereik vallen. Ook de historie zal dit zelf moeten bepalen. Zij zal naar haar resultaten beoordeeld willen worden. Ook zal zij liever spreken van ‘historische’ dan van ‘exacthistorische’ interpretatie. Want in deze terminologie liggen vele mogelijkheden tot misverstand. Als men onder ‘exact-historisch’ verstaat ‘louter-historisch’, uitsluitend met historische middelen verworven, is het constateren dat geen ‘exact-historische’ interpretatie van enige gebeurtenis bestaat, vaststellen van een waarheid als een koe. Geen enkele wetenschap, of zij heeft, waarlijk niet alleen in de grensgebieden, andere wetenschappen nodig. Bedoelt men met ‘exact-historische’ interpretatie een verklaring door de historische wetenschap, die haar resultaten als exact, als nauwkeurig vastgesteld, beschouwt en dientengevolge de neiging heeft deze resultaten eeuwige geldigheid toe te kennen, dan kan men zeggen, dat de historici deze neiging veroordelen. Ook dan erkennen zij, dat alle gebeuren (niet alleen de Amerikaanse zedengeschiedenis na de eerste wereldoorlog) aan iedere ‘exact-historische’ interpretatie ontsnapt. De historicus weet (of dient te weten), dat zijn verklaring nimmer exact is in de zin van ‘nauwkeurig en vaststaand’, voor altijd geldig. Hoewel exact (d.w.z. nauwkeurig) te werk gaande en er op uit een exacte, historische interpretatie te geven, is de historicus geen beoefenaar van een ‘exacte wetenschap’, maar van een ‘geesteswetenschap’ (om deze ongelukkige terminologie voor een zeer fundamenteel onderscheid op het gebied der wetenschappen | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
te gebruiken). Hij is daarom huiverig ten aanzien van het hanteren van de term ‘exacthistorisch’. Het boek van Bouman kan bewijzen, dat de weerzin van de historicus in dit opzicht niet ongegrond mag heten. Het heeft geen zin, de feitelijke situatie te verbloemen: beoefenaren van psychologie en geschiedwetenschap staan zeer vaak scherp tegenover elkaar. De woorden van Jung in het motto van Bouman bevestigen dit. Hoe komt het, dat de historicus dikwijls mateloos geïrriteerd wordt door de psycholoog? Als ik tracht hierop als historicus een antwoord te geven, moet ik er mij voor hoeden alle psychologen over één kam te scheren. Als ik mij echter beperk tot de contacten van Jung met de godsdienstgeschiedenis, speciaal met die der Grieken en Romeinen, dan moet ik constateren, dat hij slechts verwarring heeft gesticht. De Hongaars-Zwitserse geleerde Kerényi, een van Jung's trouwste paladijnen, heeft deels in samenwerking met hem studies gepubliceerd, die op tal van plaatsen, soms overal, de historische interpretatie inruilen voor een persoonlijk geloofsgetuigenis. Uit Kerényi's werken leert men de Grieken niet kennen, maar de veel minder interessante godsdienstige en wijsgerige overtuigingen van de onderzoeker, die de Grieken in de mond worden gelegd. Dit bedrijf kan in volkomen gemoedsrust slechts worden uitgeoefend door een man, die de elementaire eerbied van de historicus voor de bronnen van het verleden mist. Kerényi en anderen gaan uit van een waarheid, die ook de historicus ten volle onderschrijft, namelijk, dat het onderzoekend subject als mens zijn object, de mens van het verleden, bestudeert. Alleen op grond van beider mens-zijn is het mogelijk het verleden te kennen. Maar deze waarheid is geen vrijbrief voor verwaarlozen van de bronnen. De bronnenstudie moet primair zijn, opdat ik voortdurend mijn beeld van het verleden, dat altoos dreigt een beeld ‘naar eigen beeld en gelijkenis’ te worden, blijf corrigeren. Hij, die het historisch bronnenonderzoek heeft prijsgegeven, laat deze correctie achterwege en voelt de dreiging niet meer als een gevaar, maar koestert haar als iets kostbaars, totdat het historisch verantwoorde beeld onder haar bezwijkt. Uitgaande van de contemporaine geschiedenis, maakt de psychologiserende ‘historische’ studie zich thans ook meester van de politieke geschiedenis, van ouds een kroondomein der historische wetenschap. Inderdaad geldt ook van haar het woord van Jung: wanneer wij de geschiedenis van de mensheid beschouwen, nemen wij alleen de uiterste buitenkant der gebeurtenissen waar en deze dan nog verwrongen in de troebele spiegel der traditie. Maar de historicus blijft niet bij het beschouwen van die geschiedenis staan. Hij is niet alleen een bioscoopbezoeker, maar hij graaft en werkt om van de uiterste buitenkant te komen tot diep onder de oppervlakte. Hij weet, even goed als de psycholoog, dat de bronnen de verleden werkelijkheid vertroebeld weergeven. Daarom zal hij trachten - en door vergelijking van bronnen is het resultaat van deze poging alleszins de moeite waard - de bronnen te toetsen en helderheid te brengen waar aanvankelijk troebelheid heerste. Hij zal graag in bepaalde gevallen de hulp van de psycholoog inroepen, als hij een verklaring zoekt voor gegevens, die zich niet zonder meer door de hulpmiddelen van zijn eigen wetenschap laten verklaren, maar hij zal beslist weigeren een verklaringspoging te aanvaarden, die met andere gegevens, welke tot zijn beschikking staan en waarvan hij op historische gronden de juistheid moet aannemen, in strijd zijn. ‘Wat eigenlijk gebeurd is, onttrekt zich aan de vorsersblik van de historicus’, zegt Jung. Ik geloof, dat iedere historicus dit zal aanvaarden. Maar hij maakt bij deze erkenning drie toevoegingen. | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
De eerste is, dat die ontoereikendheid het verleden te doorgronden niet alleen van de historicus, maar ook van de psycholoog moet gezegd worden. De tweede luidt, dat het ideaal van de historicus moet blijven ‘wie es eigentlich gewesen’ zo eerlijk en deemoedig mogelijk te benaderen. In de derde plaats merkt de historicus op, dat één vaststaande interpretatie van het verleden niet bestaat, behalve voor slaven van een bepaalde ideologie of van een bepaalde methode (de psychologische van Jung bijvoorbeeld). Het gebeuren is te rijk en te veelvormig geweest dan dat men het kan dwingen in één bepaald schema of kan interpreteren volgens één welomschreven dogmatiek. Voortdurend echter krijgt men, ook bij de lectuur van Bouman's boek, de indruk, dat hij de historicus wil voorhouden: Als gij nu maar eens te werk gaat volgens de aanwijzingen, die ik U geef, zal het misschien mogelijk zijn de geschiedenis van de eerste helft der twintigste eeuw te schrijven. - De historicus moet hier antwoorden, dat hij open staat voor alle goede raadgevingen, maar dat de geschiedenis van geen enkele periode is geschreven, of zal of kan geschreven worden, aangezien het verleden onvergelijkelijk rijker is geweest dan welk historisch, psychologisch of sociologisch meesterwerk ook ooit zou kunnen schilderen. Hij, die vanwege deze ontoereikendheid van ‘vervalsing’ wil spreken, mag zijn gang gaan. Het is nu eenmaal het lot van ieder, die erkent tekort te schieten tegenover een hoog ideaal, gemeten te worden aan zijn ideaal door strenge rechters, die de spanning tussen dit ideaal en deze poging het te verwerkelijken niet kennen. Hij, die de oprechte dienaar van een ideaal en de huichelaar (die beiden tekort schieten) op één lijn stelt, is een pover mensenkennner, of hij zich nu als psycholoog of als historicus aandient. ‘Het eigenlijk historisch gebeuren ligt diep verborgen, door allen geleefd, door niemand bespied’. Die zo spreekt, weet niet wat hij zegt. Het eigenlijke historische gebeuren is steeds door vele tijdgenoten en lateren bespied en de resultaten van dit bespieden zijn neergelegd in documenten, mémoires, verhandelingen, kortom in een schriftelijke overlevering, die wij niet kunnen en niet mogen negéren. Het enige dat men, de formulering van Jung volgende, kan zeggen is: Het eigenlijke historische gebeuren is nooit op definitieve en afdoende wijze bespied en beschreven. Hiermede trapt men echter bij de historici een open deur in. Indien een generatie van historici ooit het woord ‘definitief’ voor haar resultaten heeft gebruikt, thans is dit woord, laat ons hopen voorgoed, prijs gegeven. Wat de psycholoog bedoelt met de woorden ‘door allen geleefd’, is niet duidelijk. Bedoelt hij, dat alle mensen van het verleden het historisch gebeuren in zijn volheid hebben geleefd, dan is dat zonder meer onjuist. In iedere generatie leeft één individu slechts één facet van het historisch gebeuren. Bedoelt de psycholoog, dat de mens van het heden zozeer aan het voorgeslacht vast zit, dat hij als het ware ‘het verleden leeft’, dan wordt weliswaar het participerend geschrijf van lieden als Kerényi begrijpelijk, maar de historicus zal moeten vasthouden aan een scheiding tussen heden en verleden, uit eerbiedvoor de mens van het verleden, die hij niet maken wil en mag tot een copie van zichzelf. Sommige historie-bedrijvende psychologen menen zoal niet de ‘definitieve’, dan toch een duurzamere en zuiverdere visie op het verleden te geven dan de historici. Eerbied voor de bronnen is, als toch niemand het historisch gebeuren bespied heeft, niet nodig. Vandaar vindt men in hun werken herhaaldelijk de anecdote in plaats van het historisch exposé. Nu zal geen historicus de anecdote bij voorbaat willen terzijde laten, maar in- | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
dien men, zoals in Bouman's boek, de geschiedenis van de Duitse inflatie - ik beperk me tot één voorbeeld - alleen maar ‘behandeld’ vindt door twee anecdoten (p. 278), waarvan vooral de eerste lijkt op een mop aan de bittertafel, vraagt men zich toch af, of men dit boek als de spiegel van een tijdperk mag beschouwen. In naam van de psychologie en de sociologie (welker beoefenaren, naar ik vertrouw, zeker niet op alle punten Bouman's beschouwingen onderschrijven) worden elementaire beginselen der wetenschappelijke geschiedschrijving prijsgegeven; droom, fantasie en pakkende anecdote nemen de taak over van het geordend geschiedverhaal. De eis van een geordend geschiedverhaal betekent niet, dat de historicus aanneemt, dat de geschiedenis ‘ordelijk’ verloopt. (Ik moet dit wel zeggen, opdat het zgn. ‘chaotische’ van onze tijd niet wordt aangevoerd als een verontschuldiging voor - of als een bewijs voor de juistheid van - onordelijk geschrijf.) Deze eis betekent echter wel, dat de historicus niet met filmische flitsen genoegen kan nemen, laat staan kan aanvaarden, dat de hier toegepaste methode de vorm voor contemporaine geschiedschrijving zou moeten worden. Wat de beeldroman is ten opzichte van de literaire kunstvorm van de roman, is deze filmische documentatie ten opzichte van waarachtige geschiedschrijvingGa naar voetnoot1. Een historische parallel kan soms een treffende waarschuwing bieden. De historici van thans mogen gewaarschuwd zijn door het voorbeeld van de Grieks-Romeinse geschiedschrijving. Aan de rijke traditie, geïnaugureerd door Herodotus en Thucydides, kwam een einde, toen de historici meenden, dat voor contemporaine geschiedenis de traditionele vormen van geschiedschrijving niet meer konden dienen. Weliswaar waren voor hen de redenen niet dezelfde als die van de moderne défaitisten. Na een eeuw Principaat motiveerde Tacitus zijn disqualificatie van eigen historisch werk door te wijzen op de constitutionele veranderingen; door het eenhoofdig bestuur is het de keizer die geschiedenis maakt, het Romeinse volk in zijn geheel is er niet meer bij betrokken. Thans is de redenering veeleer omgekeerd: het historisch gebeuren is zo gecompliceerd, zozeer hebben alle mensen deel aan het historisch proces, dat men, slechts wanneer men droom en fantasie te baat neemt, het leven kan benaderen, het leven, ‘waarin het gelijktijdig voorkomen van talloze, dikwijls irrationele handelingen iedere schematische indeling tart’ (Woord Vooraf). Hoe verschillend hun motieven zijn, bij Tacitus en bij Bouman heerst wanhoop ten aanzien van de mogelijkheden der historische wetenschap. Wat deze wanhoop in de tweede eeuw van onze jaartelling heeft uitgewerkt, weten wij. Zij maakte, dat droom, fantasie en anecdote in de plaats kwamen van het historische verhaal der feiten. Met de Keizerlevens van Suetonius heeft de Romeinse geschiedschrijving in de tweede eeuw de stap gedaan naar droom en fantasie. Ergere navolgers hebben in de Historia Augusta het lot van de wetenschappelijke geschiedschrijving bezegeld. Enige oprechte dienaren van Clio als Arrianus en Cassius Dio hebben de ondergang van de antieke historiographie niet kunnen tegenhouden. Er zijn verontschuldigingen genoeg te bedenken voor hen, die dit verraad aan de historie pleegden. Een recent boek over Suetonius plaatst hem als een Romein in de traditie van zijn eigen tijd en volk, en de moderne auteurGa naar voetnoot2 meent daarmede hem tevens als histo- | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
ricus te hebben gered. Het betoog rammelt evenwel aan alle kanten. Eerst dan zou deze opvatting recht op erkenning hebben, als bewezen was, dat Suetonius in alle ernst de historische methode van een groots verleden heeft toegepast of uitgebouwd. Nu dit niet het geval is, blijft het beroep op tijd en omstandigheden een ontoereikend pleidooi. In de Oudheid waren er nog geen beroepspsychologen en -sociologen. Toen ontpopten zich vooral dichters en wijsgeren als vijanden van de historici. De middelen en argumenten van de moderne bestrijders verschillen echter weinig of niet van die der oudere. Zodra de historicus het woord ‘objectief’ gebruikt, wordt hij gehoond. Het verleden moet ‘existentieel’ worden ondergaan! Daar de historicus geen afstand kan en mag doen van een streng onderscheid tussen subject en object, is verachting zijn deel. Het dringendst klinkt de eis van ‘existentieel betrokken zijn’ op het terrein der contemporaine geschiedenis. Juist daar wordt de scheiding tussen subject en object (vooral als ik in het Verzet tegen de Duitsers het ‘object’ van mijn onderzoek van zeer nabij heb gekend) beschouwd als verraad aan de mens uit het naaste verleden, een periode, die ook wij bewust hebben geleefd. Nauwgezet bronnenonderzoek is een surrogaat voor hem, die nog lééft in de tijd, toen de geëerde doden in ons midden waren. Hij verwarmt zich liever aan de psychologiserende geschiedschrijving, die tenminste ‘existentiëel’ wil zijn, en hij beschouwt de historicus als een onaandoenlijk loondienaar van machten van de tijd. Men hore naar H.M. van Randwijk, die naar aanleiding van de laatste Mei-herdenking opmerkte: ‘De geschiedenis is niet oppositioneel, of liever mag het niet zijn. De geschiedenis en zeker de historie, die op feest- en gedenkdagen ten tonele wordt gebracht, moet altijd dienstbaar zijn aan de actuele behoefte van de staat’Ga naar voetnoot1. De verbittering van een der besten ten aanzien van de onmacht van het Nederlandse volk om, acht jaar na de Bevrijding, zijn doden op waardige wijze te herdenken, deel ik tenvolle. Zijn weerzin tegen quasi-historische beschouwingen van brooddronken ‘vaderlanders’ is begrijpelijk.Ga naar voetnoot2 Maar de schimpscheut aan het adres der geschiedenis wijs ik beslist af. Het is niet prettig te moeten constateren, dat juist Van Randwijk de geschiedenis definieert zoals de nationaal-socialisten dat deden in de historische vaktijdschriften na 1933.
In zijn laatste bezwaar tegen de historische wetenschap betrekt Bouman ook zijn eigen werk. De eis, die hij daarin stelt, is zó onmogelijk, dat een bodemloos pessimisme ten aanzien van eigen arbeid wel een gevolg moet zijn van deze onredelijke opdracht. Een gevolg daarvan is mijns inziens weer, dat dit boek als geheel zonder perspectief blijft. Bezien wij dit nader. ‘Het besef van onze machteloosheid om de slingerwijdte van de schepping in een geordend geschiedverhaal onder te brengen’. De zonderlinge beeldspraak laat ik rusten. Slechts wil ik wijzen op de cardinale misvatting, als zou de historicus tot taak hebben de schepping in een geschiedverhaal onder te brengen. Al spreekt men sinds de Romeinen van een Historia Naturalis, dit betekent nog niet, dat het gehele gebied der natuur, laat staan dat der ‘schepping’, aan de historicus is toegewezen. Hij schrijft de geschiedenis van de mens, een zeer klein deel van de ‘schepping’. Een gesprek met een geoloog | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
of astronoom kan voor de historicus heilzaam zijn, want hij leert dan beseffen, welk een klein deel van de wereld der verschijnselen tot zijn terrein behoort, en tevens kan hij dan oog krijgen voor de betrekkelijkheid van alle wetenschappelijke bezigheid op één klein gebied, dat zich bovendien uitstrekt over een, naar geologische en astronomische tijd gemeten, uiterst gering tijdsverloop. Tenslotte kan hij zich ook nog bewust worden van de eigen geringe mogelijkheden als hij ziet, dat zelfs dit betrekkelijk kleine terrein van het immense gebied der wetenschappen voor hem onoverzienbaar is, ja dat zelfs een détailarbeid op dit terrein tal van problemen onopgelost laat of soms niet tot een aanvaardbare oplossing kan brengen. Deze erkenningen zullen hem echter niet mogen ontmoedigen, maar veeleer een aansporing moeten zijn om voort te gaan. Als een excuus voor ontmoedigd-zijn zal hij zich in geen geval mogen beroepen op de ‘gebrokenheid van onze cultuur’. Als ik mij niet vergis ligt een pessimistisch geloof in deze verlammende gebrokenheid ten grondslag aan Bouman's negatieve houding ten aanzien van de historische wetenschap. De term, waarin zijn pessimisme wordt uitgedrukt, is ‘Eenzaamheid’. Het is hem niet ontgaan, dat eenzaamheid een grote positieve betekenis kan hebben. Schweitzer, Tolstoj, Rilke en Curie noemt hij voorbeelden van mensen, die eenzaam waren, omdat het isolement voorwaarde was voor geestelijke scheppingskracht (p. 156). De werkelijk eenzamen evenwel zijn volgens hem zowel de leiders als de massa's, die in deze tijd in steeds toenemende vereenzaming, die aan nihilisme gelijk is, leven moeten. Twee citaten mogen deze telkens terugkerende gedachte illustreren. ‘Historisch is het ontwortelingsproces meestal slechts te volgen in de daden van enkelingen, doorgaans van degenen die eveneens sterk stedelijk geconcentreerde organisatorische knooppunten van de macht beheersen. Want de eenzamen, die deze hoge posten hebben bereikt, leven zelden verborgen. Hùn werk wordt niet door daken bedekt, maar het is toch niet overzichtelijk of doorzichtig. Het kent vele vormen van camouflage, duidelijker voor de psycholoog dan voor de historicus’ (p. 52/53). ‘Leiders en geleiden vestigen soms hun hoop op revolutionnaire handelingen van individuele of collectieve machtspolitiek, als camouflage van een nihilisme, dat zij toch niet meer kunnen ontgaan. De revolutie der eenzamen is doorzichtig’ (p. 402/403). Deze revolutie moge voor Bouman doorzichtig zijn, het gebruik van het woord ‘eenzaam’ is dat niet; het betekent althans niet hetzelfde in de beide aanhalingen. In het eerste citaat is de man op de hoge post alleen of eenzaam. Men zou zich kunnen afvragen, of zijn eenzaamheid misschien niet even respectabel kan zijn als die van Rilke, Tolstoj en Curie. Is de politieke leidsman voor Bouman als zodanig reeds een gedoemde, zodat hij nimmer de eenzaamheid van de dichter, romanschrijver, sociale hervormer of geleerde kan kennen? In het tweede citaat worden leidsman en kudde door nihilisme gedreven; zij hebben geen ‘hogere’ idealen meer, maar zijn slechts de prooi van een steriel negativisme, dat zich soms op de meest ontstellende wijze kan openbaren. Een voorbeeld hiervan is het verhaal van Amerikaanse kinderrovers, die een klein jongetje doodden uit zucht tot experimenteren, voor proefondervindelijke contrôle van de sensaties die men onderging; deze daad wordt getypeerd als de laatste intellectuele rechtvaardiging van een | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
nihilisme dat alle normen had verworpen, ‘een tragedie van eenzaamheid en opstandigheid’ (p. 287). - Het is mij wel, als men ook in het laatste geval van ‘revolutie der eenzamen’ wil spreken. Een boeteprofeet doet, voor het gemak, niet anders: ‘Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods’. Dan is het inderdaad vanzelfsprekend, dat geen gradatie wordt gemaakt in het gebruik van de term eenzaamheid, of het moet zijn voor enige heiligen! De historicus moet echter weigeren de leiders op hun eenzame post, hun eenzame, dociele kudde (alias ‘revolterende massa's’) en Amerikaanse ‘kidnappers’ op één lijn te stellen. Heeft de schrijver, die de geschiedenis verwijt alleen oog te hebben voor ‘grote mannen’, deze ‘grote mannen’ in een onbewuste afkeer met kinderrovers en nihilisten op één hoop geworpen? Als ik geneigd ben deze vraag bevestigend te beantwoorden, haast ik mij eraan toe te voegen, dat ik niet wil zeggen, dat een ‘groot man’ of een doorsnee-schaap van zijn kudde niet nihilist of kindermoordenaar kan zijn. Nadruk moet echter vallen op de generaliserende methode, die niet alleen in de fraai gevonden titel, maar in het gehele boek het historisch perspectief vervalst. Een verklaring voor dit woordenspel, dat zo ernstige gevolgen heeft voor Bouman's Spiegel van een Tijdperk, is misschien wel te geven. De schrijver heeft in het Nationaal-Socialisme een beweging gevonden, waarop zijn term revolutie der eenzamen van toepassing schijnt. Leiders en geleiden waren revolutionnairen van het nihilisme. De geschiedschrijver van de toekomst zal echter ook hier wellicht een ontoelaat bare generalisering aanwezig vinden. Want sprekende over het enthousiasme van de Duitse jeugd voor Hitler, zegt Bouman: ‘Men was ontsnapt aan de kille leegte en de vereenzaming, die de jongere generatie in de jaren van de Weimar-democratie tot wanhoop had gebracht’ (p. 346). - Hoe is het nu? Waren de leiders van het Socialisme en het Centrum, benevens hun volgelingen, ‘eenzaam’ en ‘nihilist’, of maken Hitler en zijn bruinhemden aanspraak op deze titels? Of is het perspectief bij Bouman zo onduidelijk geworden en vertroebeld, dat allen, bestrijders en volgelingen van Hitler, door één geest bezield zijn geweest? Zelfs de reeds eerder gesignaleerde romantiek ontbreekt niet ten aanzien van de Nazi's. Men moet grondig betwijfelen, dat de jeugd, die haar plaats vond in de S.A. en de Hitlerjugend, door een kille leegte tot wanhoop was gebracht. Ik wil niet ontkennen, dat deze wanhopige eenzamen bestaan hebben, vooral in de eerste periode van Hitler's optreden, doch de meeste jongeren van 1932-1939 volgden, zonder ooit eenzaam geweest te zijn, de leuzen van de dag. Het is te veel eer, de tragiek der wanhopige eenzaamheid bij allen, persoonlijk of collectief, aanwezig te veronderstellen. Ergens in dit boek spreken de politieke leiders in een gefingeerde brief tot de psychiaters en de psychologen. Zij stellen daarin de vraag: ‘Is de cultuurmens, juist in zijn cultuur, waarin vele gemeenschapsbindingen verloren gingen en goddelijke geboden werden neergehaald tot het niveau van “reglementen”, een eenzame geworden, die ons zijn eenzaamheid toevertrouwde - aan ons, die in zekere zin slechts bij volmacht regeren en zelfs misschien de eenzaamsten zijn onder de eenzamen?’ (p. 343/344). Op deze vraag verwachten zij, en verwacht Bouman, een bevestigend antwoord. Het zou kunnen zijn, dat hij hier echter wat al te gemakkelijk wat hij van de massamens aanneemt, klakkeloos overbrengt op de bewust levende cultuurmens, ofschoon hij toch stellig niet (getuige zijn ‘heiligen’) cultuurmens en massamens wil vereenzelvigen. Als wij evenwel aannemen, dat alle cultuurmensen ook massamensen zijn - dit is inderdaad de consequentie van | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
Bouman's pessimisme -, heeft de schrijver voor zijn lezers nog een verrassing in petto. In zijn gefingeerde brief maakt hij de politieke leiders, ‘de eenzaamsten onder de eenzamen’, niet tot nihilisten, maar tot ernstige vermaners met een clericale inslag. Zij weten het, dank verschuldigd te zijn aan de kerken, zij wensen gaarne de tijd terug, toen het wereldlijk gezag de macht der kerk wist te eerbiedigen, zij spreken het onomwonden uit, dat ‘de zin der geschiedenis ligt in de botsing tussen geloof en ongeloof’. - Hoe men ook over deze woorden moge denken, zij worden niet uitgesproken door nihilisten, eerder door eenzamen, die in het gezelschap van de Tolstoj's en de Schweitzer's geen detonerende figuren zouden zijn. Deze ernstige en waardige brief tekent misschien de ‘eenzamen op hun hoge post’ als pessimisten, maar niet als geestelijk verwant aan de Amerikaanse kinderrovers. Nu Bouman desondanks toch hun geesteshouding met die der nihilisten heeft geïdentificeerd, past deze gefingeerde brief met zijn edele inhoud niet in het sombere beeld van alle politieke leiders. Misschien heeft hier toch de studie van de verleden werkelijkheid het generaliserend oordeel verzacht. Het is namelijk opmerkelijk dat Bouman, als hij zich niet aan bespiegelingen overgeeft, maar historische politieke figuren van de laatste halve eeuw bespreekt, enkele personen niet tot nihilistische eenzamen maakt. Anderen mogen beoordelen, of zijn keuze juist is. In ieder geval is zij merkwaardig. Clemenceau, Jaurès en F.D. Roosevelt - de twee laatsten obligate geprezenen van een bepaald soort geschiedschrijving - komen van het algemene vonnis vrij. Het is mogelijk, dat Bouman in droom en fantasie de brief der politici, die hij wèl vonniste, geschreven heeft met de genoemde leiders voor ogen. Zo heeft dan toch de historie zich gewroken op de dogma's van een sombere stichtelijkheid. De brief der politici tekent niet alleen de eenzaamheid van de gefingeerde schrijvers, maar ook en vooral die van Bouman zelf. Men zou hem groot onrecht doen, als men zijn eenzaamheid met die der nihilisten op één lijn zou stellen, want in deze brief heeft hij zijn eigen idealen op indrukwekkende wijze beleden. Elders echter verwart hij te vaak het onbehagen van de eenzame, dat van alle tijden is en tot nihilisme leiden kan, met de heilheilzame prikkel der eenzaamheid, waarin de mens zichzelf kan vinden of zichzelf kan zijn. Dit laatste is een der grootste voorrechten van de mens, een afzondering als van Jacob, ‘worstelende in de nacht, totdat de morgen aanbrak’. Had Bouman hier onderscheid gemaakt, dan had zijn boek een positieve inhoud gehad, ondanks de methodische bezwaren, die ik heb besproken. Nu echter wekt het, als zovele andere noodsignalen van de boekenmarkt, de indruk geschreven te zijn door een wanhopige eenzame, die capituleert voor wat hij houdt voor ‘het lijden dezer eeuw’. |
|