De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Prof. P. Geyl
| |
[pagina 302]
| |
van Edinburg een rede, waarin de oude deugden van tucht en eerbied tezamen met de aristocratie werden aangeprezen, en die de voormalige boetprofeet tot een nationale figuur maakte. In 1870 juichte hij de overwinning van het Germaanse en sobere Duitsland op het wufte en ideeën najagende Frankrijk toe. Overigens nam hij in de politiek van zijn land niet meer rechtstreeks deel, enkel maar tegenover bezoekers aan het huis in Chelsea eindeloos afgevende op het Parlement, op Gladstone, op de Ieren, en de ondergang voorspellende. | |
IIn het geval van Ranke wees ik een beschouwing af, die van hem een wegbereider van het nationaal-socialisme wilde maken. Toch erkende ik dat zijn aanvaardende geesteshouding, zijn eerbied tegenover de manifestatie van macht, onder omstandigheden die hij niet kon voorzien, maar die zich ongelukkigerwijze hebben voorgedaan, het weerstandsvermogen moest verzwakken. De bijdrage van Carlyle - evenals die van Nietzsche, wiens prediking op zoveel punten aan de zijne doet denken - is veel directer geweest. Waaraan ligt dit? Er bestond zeer zeker tussen Ranke en Carlyle een innige verwantschap. Hun denken ontsproot aan dezelfde Duitse geestesstroming. Beiden aanvaarden de realiteit van het historisch gebeuren als de neerslag van God's geest en verwerpen een beoordeling naar de standaarden van menselijke rede en zelfs moraal. Beiden staan in een onverzoenlijke tegenstelling tot Macaulay. Carlyle vermeldt Ranke een paar keer in Frederick the Great, en met een zeker respect; maar de ‘Herr Professor’ was voor hem vermoedelijk toch niet meer dan een ongemeen schrandere Dryasdust (zoals hij de historische vorsers placht te noemen, dikwijls onbillijk, en ook ondankbaar, want wat had hij kunnen doen zonder hun werk!) Zijn verering was voor een ander vertegenwoordiger van die grote romantische reactie tegen het mechanistisch rationalisme, voor Goethe. Wat een verschillende verschijning maakt elk van dat drietal! Zozeer, dat de verzekering van de gemeenschappelijkheid van hun gedachtengrondslag, of -oorsprong, op het eerste gezicht misschien verwondering wekt. En inderdaad, zo geheel anders was in elk het temperament, zo geheel anders luidde de boodschap, dat de koelheid van Carlyle ten opzichte van Ranke begrijpelijker aandoet dan de geestdrift waarmee hij zelfs als hij tot volle ontwikkeling gekomen is, en nog in zijn ouderdom, zich op Goethe blijft beroepen; iets paradoxaals zit daarin. Er was niets | |
[pagina 303]
| |
Grieks in Carlyle, er was geen aanvaarding van heel onze menselijkheid, van heel ons menselijk leven, geen streven om het in harmonie samen te vatten; - want zo trachtte Goethe aan de nieuwe openbaring vorm te geven. Bij Carlyle daarentegen oud-testamentische verguizing gepaard aan oud-testamentische adoratie. En plaats naast Carlyle Ranke, ge zult het gemeenschappelijk uitgangspunt tot geen minder scherpe tegenstelling zien leiden. Beiden, in plaats van de geschiedenis te toetsen aan de abstracties der philosophie, zochten er God in. Maar op hoe heel andere plaatsen vond hem Carlyle! Niet in de stromingen, niet in de staten. Koningen en regeerders vervulden hem niet noodzakelijk met ontzag. Ook ontwaarde hij geen onafgebroken ontwikkeling in de geschiedenis, en dat elk tijdvak zijn onmiddellijke relatie tot God heeft, is een uitspraak die hij (als hij ze gekend had, maar hij was zeker in Ranke's opvattingen nooit doorgedrongen) met hoon verworpen zou hebben. Hele generaties leefden, volgens hem, zonder inspiratie, als planten of dieren. 't Was bij buien dat God zich openbaarde, in crisissen en katastrophen, in donder en bliksem. De eeuwige waarachtigheid komt vooral in grote persoonlijkheden aan het licht; om de helden en creatieve geesten, niet om de ‘ideeën’, is het Carlyle te doen. En toch, ten slotte weer: het teken van die waarachtigheid is voor hem de macht, waaraan ook Ranke de werking van God naspeurt. Als wij ten derdenmale Carlyle vergelijken met een ander denker uit diezelfde gedachtensfeer, zullen wij nogmaals op een contrast stuiten en Carlyle's eigenaardigheid zal er bij alle verwantschap scherper door uitkomen. Ik bedoel Coleridge, een twintigtal jaren zijn oudere, de vriend van Wordsworth en Southey, als zij eens onder de bekoring van de Franse Revolutie, maar die zich (net als Carlyle dus) met behulp van de Duitse philosophie een nieuwe grondslag had gelegd. Maar Coleridge behandelde de fundamentele gedachten met een diepte die Carlyle nooit bereikte. Eén van de twee grote ‘seminal minds’ van zijn tijd in Engeland - Bentham de andere - noemde J.S. Mill hem reeds in 1838, met zeldzaam onderscheidingsvermogen de gespletenheid van het Engelse denken aanwijzend. Hoe nauwe verbindingen Carlyle in zijn jeugd ook met de kring van Bentham had, principieel behoorde hij ongetwijfeld in het kamp van Coleridge. Toch, wat hij vooral opmerkte, dat was de ragfijnheid of ijlheid van de beschouwingen waarin die behagen scheen te scheppen, terwijl voor hem, Carlyle, het raadsel slechts in actie en in het navertellen van actie te benaderen was; en bovendien, dat Coleridge de nieuwe opvattingen in de praktijk dienstbaar maakte aan machten die hij, de Schot | |
[pagina 304]
| |
van boersen en nonconformistischen huize, als hopeloos dood beschouwde, de traditionele machten van de Engelse maatschappij, bovenal de kerk van Engeland. In 1851 nog, toen hij al definitief met de Radicalen gebroken had, wendde Carlyle zich tegen Coleridge en zijn invloed (een hele schaar jongeren had aan diens voeten gezeten, in zijn stil verblijf in Highgate), niet met zijn gewone felheid misschien, maar met vernietigende spot. Hij deed dat in een hoofdstuk in dat charmante Life of John Sterling, onder al Carlyle's boeken een verademing van vriendschap en begrip, gewijd aan een jong overleden discipel. 't Is een juweel van Engels proza, dat hoofdstuk. Jaren na de dood van Coleridge beschreef hij er diens conversatie in (de conversatie waarmee hij op de tijdgenoten meer indruk gemaakt had dan door zijn geschriften), beschreef ze als een duizelig makend dwalen door een doolhof die in mist verdwijnt. Even, in de opmerking dat Coleridge doorging voor de enige die de Duitse philosophie begreep, voelt men er naijver op die andere profeet in (en men herinnert zich spijtige dagboekaantekeningen bij de dood van Mill). Maar inderdaad stond niets Carlyle zo tegen - of 't moest zijn het zich verliezen in metaphysiek - als dat berusten in het overgeleverde, dat zin zoeken (of leggen) in instellingen die eerwaardig schenen, alleen omdat zij oud waren. Zelfs in 1851 was dàt zijn conservatisme niet. Maar opnieuw: ook Coleridge meende op zijn wijze God's openbaring in de geschiedenis te volgen. Vergeleken met Ranke's manier van zien schoot de zijne te kort in dynamisme; maar als men Carlyle bij dat tweetal plaatst, zinkt hun onderling verschil haast in het niet, zo hevig en driftig en scherp getekend zijn de katastrophen en de helden, waardoor alleen voor hem het goddelijke of het eeuwige vorm kan aannemen. Hevig, driftig, - 't zijn zulke woorden die ons op het spoor brengen van wat Carlyle onderscheidde: 't was de persoonlijkheid. 't Was zijn ongeduld met laagheid en lafheid, zijn besef van misplaatstheid in een wereld van oppervlakkig voelen en middelmatig leven, zijn hoogmoed, zijn eerzucht, zijn teleurstelling. 't Was de tragedie van een man die overhoop ligt met zijn tijd en met zijn wereld en die daarvan, met teugelloos subjectivisme - want de rede was hem een aanfluiting en de richting-gevende kracht van een historisch geloof hem ontvallen, - het middelpunt van een wereldbeschouwing maakte. De Held was een compensatie voor eigen onmacht en een vlucht uit de democratische sfeer; macht was een protest tegen wat hem geteem van levenloze religieusheid of schijn-verzekerdheid in modern idealisme toescheen; instinct, intuïtie, mythe: een uit- | |
[pagina 305]
| |
daging aan de rationalisten en wetenschapsmaniakken die hem (onstilbare grief) de christelijke gerustheid van zijn kinderjaren onhoudbaar hadden gemaakt. Een louter persoonlijk geval dan? Toch ook typisch. Er is tot op onze tijd toe een hele lijn van die protesteerders tegen de in de negentiende eeuw opgekomen maatschappij van burgers, met haar leuzen van vrijheid en gelijkheid en redelijkheid, met haar eigenaardige vermenging van idealisme en materialisme. Allen gingen zij uit van de concepten van organische groei tegenover mechanische hervorming en van realisme tegenover de aanbidding van het abstracte denken; maar allen werden zij tevens be wogen door een woeste haat, of angst, stonden in hun tijd en in hun klasse onwennig, riepen om durf en geheelheid, verachtten de wikkende wetenschap zo goed als de minderwaardige massa, en dronken zich een roes aan de verbeelding van grote mannen, grote, beslissende, harde daden, voortkomende uit de drift liever dan uit het overleg. Onder de verzamelnaam ‘heroïsche vitalisten’ heeft de Amerikaan Bentley met Carlyle samengebracht (Carlyle vooraan): Nietzsche, Wagner, Shaw, Spengler, Stefan George en D.H. Lawrence. De overeenkomst is frappant. Nietzsche, 't is waar, heeft Carlyle met een paar schampere woorden afgemaakt. ‘Eeuwig gekweld’, zegt hij, ‘door het verlangen naar het een of ander sterk geloof; hetgeen geen bewijs van een sterk geloof is, maar eerder het tegendeel... Een Engels atheïst, die er een erezaak van maakt dat niet te zijn... Een pijnlijke behoefte aan gerucht. Een houding van gestadige en hartstochtelijke oneerlijkheid tegenover zichzelf, dat is zijn proprium.’ Maar men late zich omtrent de werkelijke verhouding tussen die twee hierdoor niet van de wijs brengen. Ik zie er slechts de voor de soort kenmerkende zelfstandigheidszucht in, zich omzettend in ongeremde felheid tegen een mogelijke mededinger of patroon. Vervolgens, zeker, treft de geniale raakheid, waarmee Nietzsche de verborgen kwaal van Carlyle's gemoedsleven aan het licht trok, enkel maar onbewust (onwillig of onbekwaam? de verbetenheid zou doen denken: het eerste), dat, wel niet precies datzelfde, maar toch iets heel soortgelijks over hèm gezegd zou kunnen worden. En ten slotte - hoe duidelijk is de filiatie! - liepen die stemmingen van aristocratisch radicalisme, of aristocratische revolutiegeest, opgevangen en versterkt door sociale stromingen waaraan zeker niets aristocratisch te bespeuren valt, in de twintigste-eeuwse bewegingen uit, die naar het hart van de burgerlijke maatschappij niet alleen, maar van de Westerse beschaving zouden tasten; en ditmaal niet in een ontstoken intellectuelenverbeelding, | |
[pagina 306]
| |
maar in de rauwe werkelijkheid. Dat noch Carlyle noch Nietzsche het met Lenin of Stalin, met Mussolini of met Hitler, zouden hebben kunnen vinden; dat propaganda met hun werk alleen mogelijk was omdat zijzelf veilig dood waren, zal iedereen onmiddellijk erkennen. Maar daarmee is het probleem van de verbinding die tussen hun prediking en de twintigsteeeuwse anti-liberale revoluties bestaat, nog niet opgelost. Hoe goed voorzag Carlyle het alles, kan men zeggen: de crisis van de democratie, de crisis van het kapitalisme, de crisis van vrijheid, recht, rust, belaagd door hartstocht en door macht. Zijn reputatie als profeet, die bij zijn leven nooit recht had willen bloeien en die in het begin van onze eeuw bedenkelijk taande, schijnt in de laatste tijd hier en daar opgeleefd te zijn. Men kan echter ook zeggen: wat een oorlogstuig - tegen de rede, tegen de wetenschap en het parlementair overleg, tegen de geleidelijkheid en het compromis, tegen de menselijkheid en de vrede - leverde aan die verwoestende machten zijn philosophie! Een profeet? Veeleer een handlanger van de vernietiging! En ten derde, ook al erkent men in zijn verschijning de met de cultuur strijdige elementen, kan men op het vele andere wijzen en (altijd met Ranke) hem het recht toekennen beoordeeld te worden los van het kwaad dat na hem gekomen is, dat hij misschien in zekere zin heeft helpen voorbereiden, maar dat hij, arme profeet, even hermetisch van de toekomst afgesloten als wij allen, niet kon voorzien. Waarlijk, er is veel anders. Niet alleen de machtige figuur, machtig door die gloeiende hartstocht en dat verbazingwekkend taalvermogen, in weerwil van het soms verbijsterend excentrieke zo pakkend en met de persoonlijkheid zo intiem verbonden. Daar zit bovendien in de geschiedwerken een rijkdom van onvergankelijke waarheid en schoonheid, en dat alleen al is een teken dat over de wereldbeschouwing met kritiek op de aanstotelijke inzichten waartoe zij hem leidde (of waartoe hij haar misbruikte?) niet alles gezegd is. Dat wordt trouwens ook bewezen door de levenwekkende kracht, die van Carlyle's protest tegen het zielloze en harteloze kapitalisme, zoals hij dat in zijn eerste tijd liet horen, zonder twijfel is uitgegaan. Hij is een van de wekkers van aandacht voor de gruwelijke sociale misstanden in het Engeland van de Industrial Revolution geweest. Dickens en Frederick Maurice en Kingsley en anderen dankten hem veel. Door die wereldbeschouwing, waaruit zo wonderlijk tegenstrijdige uitingen over de mens en de maatschappij voortkwamen, behoort Carlyle tot een mensensoort, die door de generaties heen in het geestelijk leven een rol van onmiskenbare betekenis vervult, en zij die zich hun plaats daarin | |
[pagina 307]
| |
bewust zijn, herkennen in hem onmiddellijk het geestverwante, het gemeenschappelijke. Als zij hem historisch beschouwen, zien zij hem met verrukking in tegenstelling tot een tijd overgegeven aan het oppervlakkigste, platste mammonisme, mechanisme, vooruitgangsoptimisme. Hoe gaat hun hart open bij de verschijning van die waarachtige verkondiger van's mensen geestelijke roeping en van een wereld beheerst door eeuwige, mysterieuze, niet-materiële machten! Hoe bewonderen zij die moed van een desperate overtuiging, waarmee een vloed van vernietigende spot en verzengende haat over de verdwazing der burgerlijke zelfgenoegzaamheid en tegelijk menselijke aanmatiging werd uitgestort! Zodra zij dan echter betogen willen, dat hij dat diepe inzicht en die nobele verontwaardiging aan zijn fundamentele wereldbeschouwing dankte, rijst het vraagstuk van de latere afdwaling in almaar feller machtvergoding, rassenwaan, instinctcultus en rede-verguizing. Een vraagstuk, het spreekt vanzelf, dat zich onontkoombaarder en pijnlijker stelt, sedert de Westerse beschaving fascisme en nationaal-socialisme en communisme tegen zich heeft zien losbarsten. De Germanomanie en de specifieke autoritaire gevoelens en geweldlust kunnen niet zo licht meer als een louter persoonlijke zonderlingheid, onschuldig of althans onschadelijk, worden afgedaan. Niet zo licht meer - maar wij zullen zien dat het daarom toch nogwel degelijk beproefd wordt. | |
IIFrederic Harrison deed het in ieder geval in 1895 nog op een wijze die eigenlijk de figuur in haar eenheid onherstelbaar aantast. Als positivist, maar voor wie het positivisme, gelijk voor Comte zelf, een godsdienst was, als idealistisch en opofferend sociaal hervormer bovendien, gevoelde Harisson met Carlyle in zijn eerste periode verwantschap. Niet alleen The French Revolution, maar ook Cromwell nog, waren voor hem grote bevrijdende werken. Dat Carlyle in dat laatste ‘de verdraaiing van het karakter van de edelaardigste der Engelse staatslieden, een geschiedvervalsing die heel het aanzien van kerk, monarchie, aristocratie, mode, literatuur en geest (“wit”) achter zich had, met één slag had rechtgezet’, dat vervulde hem met bewondering. Maar Frederic the Great is voor Harrison ‘a welter of garbage’Ga naar voetnoot1, en trouwens reeds met de Latter Day Pamphlets, meende hij, was de stem van de profeet een eentonig gekrijs geworden en begon zijn ziekelijk verval. ‘Zijn ware vrienden zullen zich haasten om, zoals Japhet en Shem deden met Noach, een zedig hulsel te werpen over | |
[pagina 308]
| |
de laatste droevige uitbarstingen nopens negers, hervormers, Jamaica-bloedbaden en het gehoopte verbranden van Parijs door de Duitsers.’ - Zijn ware vrienden? Misschien. Maar wie Carlyle kennen wil, kan die de helft van zijn leven schrappen? en valter op de andere helft geen licht van terug?
G.M. Trevelyan maakte evenzo in zijn befaamde (maar wel zeer overschatte) rede Clio a Muse een onderscheid tussen de vroegere en de latere Carlyle. The French Revolution was een meesterwerk van begrip, ‘pas later ging hem het hoofd op hol van heldenverering en verleerde hij zijn medemensen met die al-omvattende verdraagzaamheid en sympathie te beschouwen, welke het geestelijk kenmerk van The French Revolution vormen.’ Alsof het zo maaar toevallig zo ging. De waarheid die ontspruiten kan aan fantasie, intuïtief begrip voor menselijke psychologie en een kunstenaarsstijl, stel ik hoog. Te beweren dat daar tegenover de wetenschappelijke historici slechts over ‘koude analyse en conventionele mensenkennis’ beschikken en dus ‘minder waar’ zijn, introduceert naar mijn mening een valse, en uitermate gevaarlijke, tegenstelling. Het zwakke punt in Trevelyan's beschouwing echter (en dat is nog meer het geval in een wel zeer onbeduidend artikelGa naar voetnoot1 dat hij jaren later aan Carlyle wijdde) is dat hij noch de wijsheid, noch de blindheid van het werk in organisch verband brengt met de wereldbeschouwing van de schrijver. 't Lijkt wel alsof voor Trevelyan fantasie en een pakkende stijl absolute, op zichzelf staande waarden zijn.
Heel anders weer, maar eveneens zonder aan het probleem dat ik opwierp te raken, Cazamian, de grote Franse kenner van de Engelse letterkunde. Cazamian bewonderde Carlyle als ‘de man die, met zijn discipelen, de intellectuele atmosfeer van Engeland wijzigde;...de ontembare moed waarmee hij optrok om de wereld te overwinnen en de toon van zijn eeuw te veranderen.’ Waar Cazamian Carlyle prijst omdat hij tegenover het rationalisme van Gibbon en Macaulay, en hun kille en heldere analyse van een geheel kenbaar verleden ontdaan van alle wonderbaarlijkheid, zijn zin voor het mysterie stelde, zijn godsdienstig idealisme, zijn imaginatieve intuïtie van het leven', daar kan ik met hem meevoelen. In de aanhaling echter treft mij een overdrijving zowel van de volledigheid van die omkeer als van het aandeel dat Carlyle er in had. | |
[pagina 309]
| |
Een ogenblik mag het geschenen hebben alsof zijn geest zegevierde. In de triomf van het imperialisme namelijk. Toen Carlyle in Past and Present de plat-materiële opvatting gispte, die de blanke koloniën alleen naar hun onmiddellijk nut voor het moederland wou schatten, toen sprak hij woorden van een diepe waarheid, en als men op de verdere ontwikkeling let, moet men erkennen, profetisch. Maar tegelijk, wanneer Seeley, en vooral tegen het einde der eeuw Kipling en Cecil Rhodes, zijn leuzen op hun manier uitbazuinen en toepassen, dan blijkt toch maar al te duidelijk dat die superioriteit van het Britse ras, en die rechten die het aan zijn heerserstalent en aan zijn arbeidzaamheid ontleende, in de praktijk tot niet minder plat materialisme leidden, en tot gevaarlijke avonturen bovendien. Toch schijnt Cazamian, conservatief Fransman, niets daarvan te beseffen, en ook niet van het feit dat de stroming die de profeet had willen keren, het liberalisme, zich ondergronds had voortgezet, in volstrekt niet louter platmateriële vormen, en dat op het ogenblik waarop hij schreef (1913) het imperialisme daarentegen al bezig was aan zijn excessen te bezwijken.Ga naar voetnoot1
Merkwaardiger is nog, in 1937, de beschouwing waarmee Professor Neff, van Columbia University, die toch dertien jaar tevoren van de verhouding tussen Mill en Carlyle een heel evenwichtige voorstelling gegeven had, zijn boek over Carlyle besluit: ‘Op dit ogenblik’ (zo luidt ze ongeveer) ‘schijnt de werkloosheid, vooral in Engeland, het kapitalisme met ineenstorting te bedreigen. Is het wijs, met behulp van de wetenschap de macht over de natuur uit te breiden zonder waarborg dat schurken en dwazen die macht voor oorlog zouden misbruiken? Het geroep is om krachtig bewind. Een groeiende twijfel aan het vermogen van de gemiddelde mens om zichzelf door vertegenwoordigers te regeren drijft een radeloze wereld tot proefnemingen met Fascisme en Communisme. In de crisis die hij voorzag, herinnert men zich Carlyle. Zijn geschriften verschijnen in Italië, ook in Duitsland put men moed uit vertalingen van zijn werk. Shaw's Apple Cart heeft het Engelse | |
[pagina 310]
| |
volk, op de wijze van Frederick the Great, de parabel van een patriottisch Koning voorgehouden, die zijn volk tegen 't onverstand van 's volks verkozenen zoekt te beschermen’. En Neff bejammert het, dat de vorige generatie niet naar Carlyle geluisterd heeft. Hij hoopt op nieuwe Titans, die zijn wijsheid en zijn zeggingskracht mogen bezitten. Hier is dus Carlyle gesteld waar hij inderdaad behoort, in een lijn waarvan de hedendaagse totalitaire bewegingen zoal niet de rechte voortzetting dan toch een normale aftakking zijn. Maar de Amerikaanse schrijver bewondert er hem enkel te meer om. Niet alleen de economischsociale crisis, waarvan men zeker zeggen kan dat ze in Carlyle's vermaningen en waarschuwingen reeds geschetst was, maar het verschijnsel van die revolutionnaire bewegingen zelf wordt zonder gemoedsbezwaar als bewijs van zijn profetische grootheid aangevoerd.
De oorlog trok opeens scherper scheidslijnen. Al in December 1940 hield Professor Grierson voor de British Academy een rede waarin Carlyle wordt afgeschilderd als de prediker van een leer waaruit wat in feite een opstand tegen de ware ontwikkeling van de Westerse beschaving is, natuurlijk voortvloeit. Een profeet? Ja; maar niet omdat hij, of om wat hij, voorspelde (dat deden er velen), maar omdat hij daarbij te werk ging op de Oudtestamentisch Hebreeuwse wijze: alsof zijn uitspraken geïnspireerd waren. ‘Yea friends’ (aldus Carlyle zelf, reeds in Sartor Resartus), ‘not our Logical, Mensurative faculty, but our imagination is king over us.’ Vandaar zijn afkeer van het redelijk overleg in een constitutionele, parlementaire gemeenschap, van de democratie. De Held moest de leegte vullen die door zijn verlies van het christelijk geloof gevormd was. Ook Milton immers, die hij vereerde, en die na zijn teleurstelling in het Lange Parlement zijn verwachtingen op Cromwell had overgebracht, - ook Milton zei: ‘Het kleinere behoort te wijken voor het grotere, en gemeten niet naar getal maar naar wijsheid en deugd.’ Grierson zou hier ook Plato hebben kunnen noemen. Carlyle heeft de Republiek pas laat gelezen. Toen echter zei hij: ‘net Latter Day Pamphlets, maar die dan gezuiverd tot hemelse helderheid en het flitsen der goden.’ - En daar is natuurlijk steeds Nietzsche, bij wie Carlyle's hevigheid en verdieptheid in actuele problemen nog weer op een heel andere, zeker niet hemelse, wijze getransponeerd is, maar wiens verachting voor de rede en de massa, en wiens profeteren van instinct en daad en Übermensch fundamenteel met hem overeenkomt. Een Held? waarin zij een projectie van zichzelf konden zien. Of zoals Bagehot reeds spotte: ‘Een despoot om hun denkbeelden | |
[pagina 311]
| |
uit te voeren.’ Wat hun ontbrak, zegt Grierson (en het was precies ditzelfde wat Thorbecke aan Groen van PrinstererGa naar voetnoot1 verweet), was geloof, geloof in God en in hun medemensen. Grierson wortelde in de liberaal-redelijke traditie.Ga naar voetnoot2 Dit deed hem zo scherp zien, dat de ontsporing van Carlyle regelrecht voortkwam uit de glorificatie van inspiratie, een ander woord voor subjectivisme of egotisme, en uit de verwerping van overleg en onderzoek. Grierson's beschouwing - het zal aanstonds blijken als ik nogmaals tot oudere critici terugga - bracht weinig nieuws, behalve dat zij de verbinding met het moderne verschijnsel van de opstand tegen rede en democratie en menselijkheid aanduidde. Zij trok daardoor echter sterk de aandacht. Maar zij heeft natuurlijk geen eind gemaakt aan de verscheidenheid der waardering.
Het blijkt treffend in de bespreking die de Times Litterary Supplement op 15 Februari 1952 wijdde aan een pas verschenen biografie, Thomas Carlyle, door julian symons. Het boek - het eerste dat in lang over hem verschenen is - vormt bijzonder aardige lectuur. De zonderling, de zoon en de echtgenoot, de worstelende en de gevierde auteur, de mens met zijn hevigheden en zijn tederheden, het is met veel begrip en levendig geschetst. De denker in strijd met zijn eeuw komt ook wel treffend uit de verf, maar veel diepte heeft de beschouwing daar niet. Wat de schrijver in de T.L.S.Ga naar voetnoot3 er op aan te merken heeft, is dat Symons ‘verontschuldigingen zoekt voor Carlyle.’ Symons toch meende dat Carlyle de hedendaagse lezer weinig ligt, - blijkbaar, smaalt de recensent, ‘omdat hij, zijn tocht begonnen hebbende op de roltrap leidende naar de Eeuw van de Gewone Man’ (zijn radicale jeugd), ‘de moed verloor of weggelokt werd en als een razende begon te pogen weer af te dalen, - een onwaardige, vruchteloze en dol-makende onderneming’ (de Latter Day Pamphlets en wat verder volgde). De schrijver in de T.L.S. vindt echter dat Carlyle groot gelijk had. Wie heeft met zo'n kracht en humor de Victoriaaanse vooruitgangswaan aangetast, en wat een voorzienige geest toonde het, in die gevierde vooruitgang de Gadareense tuimeling die ervan worden zou op te merken en dat oppervlakkige, schijnheilige materialisme in een reeks van ‘Varkensstellingen’ weer te geven! | |
[pagina 312]
| |
1. ‘Het Heelal’, zo luidden in de Latter Day Pamphlets de eerste twee van die bittere stellingen: ‘is een onmetelijke zwijnen-trog, bestaande uit vast en vloeibaar, met andere tegenstellingen en soorten, in 't bijzonder bereikbaar en onbereikbaar, het laatste in oneindig groter hoeveelheid voor de meeste varkens. - 2. Zedelijk kwaad is onbereikbaarheid van Varkensvoer; zedelijk goed, bereikbaarheid van hetzelve.’ Dit had Symons een staaltje, gevonden van de felheid waarmee Carlyle, nadat zijn aanvankelijk meegevoel met de noden der massa had plaats gemaakt voor conservatisme en bewondering van de aristocratie, tegen zijn voormalige bondgenoten, de intellectuele radicalen, de rationalisten en de al te vrome Christenen, te keer ging. Maar de criticus in de T.L.S. vindt het prachtig. ‘Hoe groot gelijk hij had, wordt door “The Welfare State”, de “American Way of Life” en de Russische klasseloze, socialistische maatschappij gelijkelijk bewezen; in die alle gaat het immers om “bereikbaarheid van Varkensvoer”. Men behoeft voor zulke inzichten werkelijk geen verontschuldigingen te zoeken. Doe dat voor Godwin, voor Walt Whitman, voor William Morris, voor Marx zelf, voor heel het afgrijselijk gebroed door stoomkracht uit Rousseau geteeld; maar Carlyle, die zag waarheen zij gingen, heeft geen verontschuldigingen nodig.’ Men ziet hier hoe Carlyle, de aanklager van Laissez-faire en van een plichtvergeten aristocratie, de onthuller van de mensonterende misstanden in de nieuwe industrie, nu een groot ziener is in de ogen van een man voor wie geen onderscheid bestaat tussen de ‘Welfare State’ of de ‘American Way of Life’ en de Sovjet-maatschappij. Het artikel gaat voort met zijn verdwalen in machtsaanbidding te bejammeren, maar als iets toevalligs lijkt het wel. En hier valt het op, dat Symons integendeel, na dat schimpen op sociale hervormingsdrang als een Varkensvoer-leer een teken van verblinding te hebben genoemd, van uitingen als bijvoorbeeld één over de rechten der Negers, die volgens Carlyle geen discussie waard zijn (het komt aan op de macht der mensen), bewonderend uitroept, hoeveel groter wijsheid zij verraden dan de liberale en ‘Fabian’ leerstellingen van J.S. Mill en H.G. Wells. Hoeveel beter begreep Carlyle, onpractisch als hij zijn mocht, dat het aankwam op ‘de macht van de staat, de leiding van de arbeid, het aanwenden van dwang om een betere inrichting van de maatschappij te verkrijgen.’ Zijn katastrophische opvatting kwam heel wat nader aan de tijd die wij beleven dan de leer van geleidelijke sociale evolutie. Dus toch, ook voor Symons, een ziener! Alleen zag hij volgens deze | |
[pagina 313]
| |
biograaf, zelf (zou men zeggen) lichtelijk extreem getint socialist, heel iets anders dan volgens de (lijkt het wel) onwaarschijnlijk oud-liberale schrijver in de T.L.S. (want is in diens beschouwing het antimaterialistische iets meer dan een bemanteling van aartsconservatisme?). Het is opmerkelijk, van hoeveel verschillende standpunten uit Carlyle ‘verontschuldigd’ kan worden; dat toch deed, als men goed toeziet, de T.L.S. even goed als Symons, alleen verontschuldigde de recensent de machtaanbidding om de afkeer van stelselmatige sociale hervorming, en de biograaf juist om de dienst die zij daaraan kan bewijzen.
Maar daar is bovendien nog Carlyle's philosophische of religieuze premisse, zijn zin voor het mysterie van het Eeuwige en van de Persoonlijkheid, het besef daarmee verbonden van de ontoereikendheid der menselijke rede. Heel die aangrijpende grondtoon van zijn gedachten- en gemoedswereld wekt bij velen, ik zei het al, te sterker gevoelens van geestverwantschap (en dan van zuiverder allooi dan ik bij de schrijver in de T.L.S. kan opmerken) dan dat ook zij voor al te diep gaande kritiek niet zouden terugdeinzen. Een voorbeeld hiervan levert mij Basil Willey's hoofdstuk over Carlyle in zijn Nineteenth Century Studies, van 1949. Deze Cambridge professor is een criticus van bijzondere fijnheid en breedheid van geest, die in 't bijzonder de religieuze en wereldbeschouwelijke tendenties van de grote figuren der laatste eeuwenGa naar voetnoot1 liefdevol naspeurt. Zijn beschouwing over Carlyle is waarlijk niet onkritisch, maar als hij op het laatst de politieke implicaties bespreekt, verneem ik toch duidelijk de toon van vergoelijking en ontwijking. Hij merkt op, dat de Helden van Heroes and Hero Worship niet allen ‘Führers’ zijn, ook profeten en dichters. 't Is waar, gaat hij voort, 't zijn bovenal de krijgslieden en heersers: Caesar, Cromwell, Frederik, Napoleon; ‘maar Cromwell was het hoofd der Helden, want hij was de krijgsman van God. Ik geloof niet dat Carlyle Hitler voor een Cromwell zou hebben aangezien, evenmin als Plato hem voor een Wijsgeer-Koning zou hebben gehouden.’ Is daarmee Carlyle's kritiekloosheid tegenover de verdelger der Papistische Ieren gerechtvaardigd? Zonder dat ik Cromwell op één lijn met Hitler wil stellen, - Willey had zich toch wel mogen afvragen of de grote Protector waarlijk de krijgsman van God was. Cromwell verbeeldde het zich, maar lag juist daar niet zijn gevaar? En was ook Carlyle's verheerlijking geen puur menselijke eigengereidheid en verblinding? | |
[pagina 314]
| |
Willey tracht dan van de beschuldiging dat Carlyle geleerd zou hebben dat Macht Recht is, af te komen door diens eigen antwoord aan Lecky aan te halen. Dat door de apologeten graag geciteerde antwoord: ‘macht is niet het teken van recht, maar andersom: recht is het eeuwige teken van macht’Ga naar voetnoot1, is toch wel zeer onbevredigend. In beide uitspraken valt de nadruk op de noodzakelijke verbinding van die twee begrippen. - Ook geeft Willey Carlyle's uitleggingen nog nader weer (dat macht recht blijkt op de lange duur, dat de twee ‘vreselijk verschillen, maar geef ze eeuwen om het uit te vechten en zij zullen identiek blijken’) zonder een woord te wijden aan de hopeloze verlegenheden waarin dergelijke redeneringen hem brachten; geen woord ook over de practische toepassing, als bijvoorbeeld in het vraagstuk der slavernij of in de geschiedenis van de ‘Berserker’ (een loftuiting voor Carlyle!) Frederik Willem van Pruisen of de Held Frederik. ‘Wat wij van Carlyle kunnen leren, is dat de democratie om het leven te behouden een wedergeboorte nodig heeft. Zij moet haar economische afgodsdienst afzweren, ophouden zelfzuchtig en mechanisch te zijn, en haar ziel herwinnen door tot haar innerlijkste ideeën terug te keren, die na enig nadenken zullen blijken die van het Christendom te zijn.’ Moet men dat werkelijk van Carlyle leren? Op straffe van, zoals Willey er aan toevoegt, naar vreemde goden af te dwalen? Zijn er vreemder goden denkbaar, en minder christelijk, dan die de verbitterde oude studeerkamer-man van Chelsea aanbad? en de ‘liberale’ beginselen die Willey meent dat, mits in christelijke zin, dit ‘innerlijkste wezen’ uitmaken, - verwierp iemand ze meer volstrekt dan Carlyle, die trouwens zeer beslist geen Christen was, al sprak hij over het Christendom, over het Oudtestamentische tenminste, ook nog zo eerbiedig?
Hoeveel malen waren toch al die bedenkingen al voorgedragen, eer Grierson (met wie Willey polemiseert zonder hem te noemen) het in de termen van de hedendaagse cultuurstrijd uitdrukte. Er bestaat een hele traditie van in hoofdzaak verwerpende Carlyle-kritiek naast de in hoofdzaak bewonderende van zijn geestverwanten en discipelen. Daar was Matthew Arnold, zelf een cultuurcriticus van indringend onderscheidingsvermogen en die aanvankelijk voor de indruk van Carlyle opengestaan had. Hij noemde hemGa naar voetnoot2 later (in 1849) ‘a moral desperado’, en had het (in 1859) over ‘die geregelde Carlylese dreun, die wij allen van buiten | |
[pagina 315]
| |
kennen, en waarvoor de helder-denkenden onder ons zo'n volslagen minachting hebben.’ Dat waren uitingen van ongeduld in particuliere brieven. Maar daar was ook John Morley, de naar ik meen te zeer vergeten criticus en historicus, in de politiek luitenant van Gladstone, wiens biograaf hij zou worden. Hij schreef, nog bij het leven van Carlyle, in een essay: ‘Wij hebben meer behoefte aan licht dan aan warmte’ (al dadelijk gaat hij hierbij uit van een fundamenteel verschillende wereldbeschouwing); ‘intellectuele waakzaamheid, geloof in het redenerend vermogen, openstaan voor nieuwe denkbeelden. Weigeren het verstand geduldig en stelselmatig te gebruiken, de vorsing naar wetenschappelijke waarheid afwijzen, aan uitbundig meedrijven met uw ontroeringen de voorkeur geven boven het noeste, gedisciplineerde en openhartige onderzoek van nieuwe begrippen, is ook dit geen troebele onwaarachtigheid?’ (Carlyle had geschreven dat het vergif van onze zonden ‘niet in de eerste plaats verstandelijke sloomheid is, maar troebele onwaarachtigheid des harten’). Reeds tevoren had Morley Carlyle vergeleken met Rousseau om beider ‘zegevierende en gevaarlijke sophistiek van het gemoed.’ Hij had eraan herinnerd dat Robespierre, de dictator van het terrorisme, een leerling van Rousseau was. ‘Zo is in onze dagen de barbaarse liefde voor het slagveld het uitvloeisel van een leer van het sentiment. Wij beginnen met introspectie en de Eeuwige Waarden en wij eindigen in bloed en ijzer.’ Morley dacht aan Bismarck; juist zoals Grierson denken zou aan Hitler. Het is niet dat Morley in die zeer mooie studie niets in Carlyle te bewonderen vindt. Hij erkent bijvoorbeeld dat Carlyle's preoccupatie met het Mysterie, zijn stoïsche aanvaarding van 's mensen afhankelijkheid van een Macht op welke hij geen enkele aanspraak kan doen gelden, hem verhief boven al te gemakkelijk en stipt moraliseren. In de geschiedbeschouwing en in de literaire kritiek bracht hij zo, tegenover Macauley (altijd die tegenstelling), een diepere waarheid.
Guller spreekt de waardering nog in een eveneens voortreffelijke essay van Leslie Stephen. De geest van willen begrijpen, de opvatting van kritiek als een benaderen in liefde, het hielp de rationalist om in een man van zo andere geaardheid en levensbeschouwing het schone, het opbouwende te ontdekken. Men wordt herinnerd aan het opstel van Allard Pierson over Bilderdijk; daarin wist Pierson van een eigenlijk nog weerbarstiger, en in ieder geval literair oneindig minder overtuigend subject een nog idyllischer schets te geven. Want ten slotte doet Stephen toch uitkomen tot een hoe verwrongen geschiedschrijving Carlyle door zijn | |
[pagina 316]
| |
troosteloze beschouwing van mens en maatschappij geleid werd. De massa naar beneden gedrukt om de Held hoger te doen rijzen. De geschiedenis een opeenvolging van beroeringen, van opstand tegen en vernietiging van ‘shams’, en daartussen tijden zonder zin zoals hij er zelf één beleefde, met geen andere hoop dan weer een groot Profeet en weer een omkeer.
Nog één oordeel van 'n jonger tijdgenoot van Carlyle wil ik vermelden, van Julia Wedgwood namelijk,Ga naar voetnoot1 en wel omdat zij het centrale probleem van Carlyle's worsteling met het leven, de verhouding van macht en recht, dieper heeft nagespeurd dan de meesten. Carlyle, zegt zij, was in de grond een Calvinist gebleven. ‘De Calvinistische opvatting van de deugd is: volgen van de goddelijke wet; die wet zelf moet daarom dieper liggen dan de deugd. Indien goedheid bestaat in gehoorzaamheid aan God's wil, dan kunnen wij niet zeggen dat God zelf goed is en er is geen hogere wil, in overeenstemming waarmee wij in Hem goedheid kunnen vaststellen.’ Toen Erasmus Luther verweet dat hij God gedrag had toegeschreven dat in de mens hatelijk zou zijn, antwoordde Luther onvervaard dat dit volkomen in orde was: God was door zijn eigen wetten niet gebonden en mocht met Zijn schepselen doen wat Hij wilde. Zo ook Carlyle. ‘Boven al wat de mens ontwaren kan van de wetten die zijn lot besturen zit een ontzagwekkende Macht... voor welke Carlyle immer volstrekte, aarzelloze onderwerping opeiste... En ofschoon hij vaak woorden gebruikte die rechtvaardigheid in de Goddelijke Heerser veronderstelden, schijnt hij ook - en meer en meer - gevoeld te hebben, op de wijze van het Calvinisme, dat God eerder de bron van recht dan rechtvaardig geacht diende te worden. De indruk door zijn toespelingen nagelaten is, dat al wat wij van God kunnen weten, macht is. En als de menselijke heersers machtig waren, dan was dat wijl zij één waren met de raadslagen van de Heerser der mensheid. Zo was dus zijn verering van Kracht in feite altijd deel van zijn Godsverering. Zijn eerbied voor de macht - zelfs als ze zulk een vorm aannam als bijvoorbeeld die verheerlijking van Frederik Willem van Pruisen, welke ons voorkomt het stuitendste te zijn dat hij ooit geschreven heeft - moet nooit beoordeeld worden los van zijn diep besef van de goddelijkheid van alle kracht.’ Men bespeurt in die laatste zinnen toch weer een wending naar de apologie. Want wordt werkelijk de aanbidding van de macht door dat | |
[pagina 317]
| |
besef aannemelijker? Of geldt hier het woord: Aan de vruchten kent men de boom?
Dat de modernste Engelse literatuur voor de uiteenlopende oordeelvellingen geen verzoenende synthese bereikt heeft, wees ik al aan. Voor mij is de meest bevredigende, de begrijpendste beschouwing te vinden in een Amerikaans boek, dat door Symons in zijn bibliografie niet eens genoemd wordt en dat bij ons, door zijn verschijning in het oorlogsjaar '44, zeker wel geheel onopgemerkt is gebleven. Het is het boek dat ik hiervoor al noemde, waarin Carlyle verschijnt als de eerste der Heroïsche Vitalisten van de honderd jaren die door Hitler besloten werden. De schrijver, E.R. Bentley, waarschuwt gedurig, ook als hij de lateren behandelt, dat men bij alle samenhang en overeenkomst geen identiteit mag aannemen, geen identiteit vooral ook met de verwoestende massabewegingen zoals onze generatie die heeft zien opkomen. Hij blijft in Carlyle de positieve trekken opmerken, waardoor hij ‘het beste in het democratische denken’ voorafschaduwt. Maar hij ziet in zijn prediking tevens de motieven van amoralisme en abdicatie tegenover de macht, die alle beschavingswaarden aantasten. En daarmee was hij ‘een voorloper van het “highbrow”. Fascisme van onze tijd, van Knut Hamsun, Léon Daudet, Lawrence Dennis, en de professoren van Hitler's Duitsland.’ | |
IIIDoorzijn protest tegen de mechanistisch-rationalistische tijdstroming - zo zou ik willen besluiten, - tegen het pratte burgerdom en Laissez-faire, tegen de verwaarlozing van ‘de noden des volks’; door de machtige historische verbeelding van The French Revolution, van Past and Present, zelfs nog van Cromwell (de cultuurcriticus en de geschiedschrijver laten zich niet scheiden); blijft Carlyle in het midden van zijn leven een grote en een veelszins aantrekkelijke verschijning. Reeds dan evenwel vertonen zich de tekenen van een geesteshouding die geen maat wist te houden, en die onbekwaam was tot een synthese. Ik sprak hiervoór van de gespletenheid, toentertijd, van het Engelse geestesleven. Door zijn aard, door zijn herkomst, door zijn eigen innerlijke verscheurdheid - de gemoedsverbondenheid aan een geestelijk erf dat hij met zijn verstand verzaakte, de pijnreactie tegen de valse leraars die hem niets in de plaats gaven voor wat zij hem ontroofden, - kon Carlyle die gespletenheid niet overwinnen, hij kon alleen één zijde huwen en met blinde koppigheid voorstaan. Maar zonder | |
[pagina 318]
| |
dat hij het wilde erkennen, stuurden die gevoelens, en stuurde hoogmoed door teleurstelling en tegenstand geprikkeld, hem uit de koers. Het Feit, de Macht, het Geweld, het Instinct in zijn driftigste manifestaties, werden hem goden, daaraan verkocht hij zijn ziel. Er zit in die geestelijke loopbaan een diepe tragiek. Hoe hartverheffend klonk niet het klaroengeschal van de strijder tegen Schijn, tegen Vals en Hol. En hoe eenzaam zat hij ten slotte, zijn doel voorbijgeschoten, met zijn haat en zijn verachting en zijn verbittering. Wat een onzekere maatstaf bleek. Waarachtigheid gekenmerkt door Macht, Macht geïnterpreteerd op die uiterst eenzijdige manier, en, in weerwil van al zijn gloedvolle tirades over het Eeuwige en het Goddelijke, materialistisch. 't Is waar, soms ook niet, al naar het hem uitkwam. Het is die willekeur die hem het spoor deed missen, en zij werd mogelijk door de eigenzinnigheid en door de drift, waarmee hij de contrôle van de rede verwierp. Niet het redenerend vermogen, ik weet het heel wel - en juist Carlyle heeft het ons scherper doen beseffen, zijn onvergankelijke verdienste, - niet het redenerend vermogen, maar diep uit het gemoed of uit de persoonlijkheid opwellende overtuiging, ingeving, intuïtie, zijn in grote geesten de kostbaarste creatieve kracht. Niettemin, hoe kan die kracht misleiden, hoe gevaarlijk wordt zij, als de teugel der rede wordt losgelaten, als (en wij hoorden het Carlyle doen) de Verbeelding tot alleenheerser wordt uitgeroepen. Zonder die verachting voor de rede, zonder de ontaarding van zijn reactie tegen het dorre rationalisme van Bentham in een eigengereid antiintellectualisme, is de afgodendienst die hij bedreef met Macht, en Geweld, en Ras, en Instinct, nïet te verklaren. En in de invloed die van hem uitging, is dat anti-intellectualisme een van de verraderlijkste trekken, en die hem een hoofdfiguur maakt in de verwarrende en verwoestende tendenties die zich, naast de hoofdstroming, in de ontwikkeling der Europese cultuur gedurende zijn leven en later vertoonden. Zijn invloed? In Engeland heeft die zich, na het heilzame schudden aan liberale en burgerlijke zelfgenoegzaamheid, wel vooral geuit in het imperialisme, dat op het laatst van Carlyle's leven en voor een generatie na zijn dood zo'n onaangenaam verschijnsel zijn zou. In heel het politieke denken van die periode had dat zijn vertakkingen, maar tegen de laatste consequenties van dictatorschap en anti-parlementarisme maakte de traditie het Engelse volk vrijwel immuun. Zo kon Disraeli in 1874 als eerste-minister Carlyle het Grand Cross of the Bath met een jaargeld aanbieden. Dat eerbewijs toonde, welbeschouwd, dat men hem politiek niet serieus nam. Het bracht de oude man nog om een andere reden in ver- | |
[pagina 319]
| |
legenheid. Hij had Disraeli altijd met even uitgezochte hoonwoorden bejegend als diens grote tegenspeler Gladstone. Hij antwoordde nu met een weigering, niet zonder gulle erkening van de edelmoedigheid van het aanbod, - maar in de sombere laatste jaren van de eeuwige kankeraar laat dit incident toch een komische noot horen. In het buitenland de werking van zijn gedachten na te speuren is vrijwel ondoenlijk. In 't algemeen moet gezegd worden dat Carlyle's werk door zijn vorm moeilijk te verplanten was; al verschenen er vertalingen, vooral in het Duits natuurlijk, maar in alle talen. En 't was de vorm niet alleen. Er zat een onmiskenbaar provincialistische trek in zijn wezen, hij was altijd de Angelsakser, zo niet de Schot. Bentley, in A Century of Hero Worship (zo heet zijn hiervoór bedoelde boek), maakt de zeer juiste opmerking, in een vergelijking tussen Carlyle en Nietzsche, dat bij beiden de cultuur waartoe zij behoorden het peil van hun werk mee bepaalde, en dat de Duits-Italiaans-Zwitserse cultuurkring waarin Nietzsche werkte, oneindig rijker en veelzijdiger was dan de Engelse van Carlyle's tijd. Toch is Carlyle, in weerwil van de beperktheid van zijn intellectuele gezichtskring, zijn afgeslotenheid tegenover machtige cultuurgebieden, door zijn felheid, zijn bloedige ernst, de oorspronkelijkheid van zijn uitingswijze,Ga naar voetnoot1 zonder enige twijfel een factor in het Europese cultuurleven geweest. En dan met de tweezijdige potentialiteit die wij kennen. 't Zijn vooral The French Revolution en Heroes and Hero Worship geweest, die doordrongen. Het latere werk bleef veel meer tot Engeland beperkt, behalve dat Frederick the Great in Duitsland met gepaste bewondering en ontzag werd begroet.Ga naar voetnoot2 Hij kreeg er de orde Pour le mérite voor, die hij wèl aannam, en een brief van Bismarck, die hem een ogenblik gelukkig maakte, want dat was een Man. In de stroom van anti-democratie en antirede, van verheerlijking van Macht en het recht van de Grote Mannen, heeft dat alles zeker zijn stuwkracht geleverd. Als geschiedschrijver kon Carlyle nauwelijks school maken. Daarvoor was zijn werk te zonderling, te extreem, te persoonlijk. Wat hij wel kon, was stimulerend werken op de historische verbeelding, en dat heeft hij gedaan, niet alleen in bijzondere gevallen, waar gelijk gestemde geesten zijn invloed creatief verwerkten - ik denk hier vooral aan Nietzsche en aan Spengler -, maar in zijn wijdste lezerskring. Wie had ooit zo met heel zijn gemoed aan het verleden deel genomen? Wie had het zo levend, zo klop- | |
[pagina 320]
| |
pend en trillend van leven, herschapen? Wie had zo het mysterie, het verband met duistere achtergronden, weten op te roepen? Onvermoede mogelijkheden opende hij, zo niet voor het historisch begrip, dan voor zintuigen van het historisch gevoel. Ten slotte verloor hij zich in de troosteloze en onmenselijke philosophie die ik geschetst heb, en in de geschiedenis van de Westerse cultuur zal zijn naam gemerkt blijven met een vraagteken. Het woord tragisch, dat ik al gebruikte, bevat echter de diepste waarheid omtrent Carlyle, en er gaat een verzoenende werking van uit. Er ligt in opgesloten, dat hij bezweek aan wat zijn kracht was; dat hij in het kwaad verviel, omdat het onvolmaakte hem met zo'n afkeer vervulde en hij naar het goede zocht met zo'n niets ontziende ijver (vooral ook zichzelf niet ontziende). Wat tragisch aandoet, is dat die man, krimpende bij het schouwspel van de wereld zoals zij was, en worstelende en zichzelf taken opleggende om tot de zuivere kern der dingen te geraken, eindigde in een droomwereld, die leeg mocht zijn van alle moderne leuzen, maar die zijn ernst bespotte met grijnzende schimmen, waarachtige goden slechts in zijn waan. En de erkenning van die tragiek maakt het mogelijk het levenwekkende in zijn werk dankbaar te aanvaarden en van de schoonheden erin onbevangen te genieten. |
|