| |
| |
| |
Theun de Vries
Pan onder de mensen
Eerste hoofdstuk
I
Allard Rosweide herinnerde zich vele dingen uit zijn vroegste jaren op aarde. Ook daarin was hij anders dan de meeste mensen. Het waren herinneringen, doortrokken met heugenis van geluiden, ruisen, zwatelen, het piepen van de windwijzer op het dak - een steigerend paardje -, stromend water, dat uit een pomp stort. Vogelgerucht in alle toonaarden, van giechelen tot krassen. De lichte metalen zang van een zeis, waarlangs de wetsteen schuurt. Het minst van alles: de stemmen van mensen. Zij kwamen pas veel later; er waren weinig mensen.
Hij herinnerde zich het wiegen tussen groene bladeren, een met geruchten doorsponnen azuur boven zich. Het moest zijn ligtijd buiten zijn geweest in de plompe rieten schommelmand op houten klossen, dezelfde, waarin men later Have en Barberdina had gebed. Het groen was dat van vlieren en berken en appelbomen, die rondom het onooglijk boerenhuis stonden. De geluiden kwamen van alle kanten. Bij het terugdenken zweefde hij opnieuw tussen hemel en aarde, aan völmaakt en dierlijk evenwicht. In de hoogste bomen tierden de roeken, de houtduiven koerden en wierpen zich tussen Allard's ogen en het azuur, zij schitterden wit en vliegensvlug door het zonlicht, het suizen van hun vleugels inniger dan de wind. De warmte, die ook geur was, de zomergeluiden die ook licht waren, de opgetogenheid der aarde droegen hem zo feilloos, dat hij lange triumfantelijke kreten uitstiet en wild met de handen in deze volheid greep, zonder dat hij ze vasthouden kon. Hij herinnerde zich dit alles, de stroom en de echo van zijn gewaarwordingen, als hadden zij deel uitgemaakt van één langdurig, ontzaglijk moment, waarin als antwoord op zijn levensschreeuw de grote onbekende dieren tot besluit hadden geloeid en gehinnikt - een huiveringwekkend, heerlijk lachen uit de diepte, waarboven hij gewichtloos zweven kon.
| |
| |
Hij lag op noestige planken, in fijn uitgeschuierd zand, dat korrelig en schrijnend aan zijn lippen bleef hangen. Het landschap van de vloer was verraderlijk beplant met de harde, hoekige gewassen van tafelpoten en stoelbenen, die hij slingerend omvatte, wegrollend zodra hij losliet. Handen vatten hem op en zetten hem neer; er blonk de buik van een zwarte kookpot, waaronder het vijandig was, gesmoorde sintels en hete as; zij hadden hem eens verzengd, toen hij er zijn hand in stak. Hij bonsde zich aan kasthout en viel tegen tegels; hij lag op zijn rug en keek omhoog langs de wand; de klok gruizelde de grote beweging van het leven in hoorbaar trillende stofjes uiteen. Er versprong een veer waarvan hij schrok; er daalde een ratelend gewicht, blinkend langs zijn ogen; een ketting schommelde; uit de hoge kast galmden met metaalslag de uren. Hij luisterde elke keer, gekromd en gespannen, tot de stilte van het tikken hem opnieuw onthekste. Door het vloerlandschap liepen ontzaglijke voeten, sluipend, onbegrijpelijk; zij schuifelden tussen de stugge stoelen, zij verdwenen; hij wachtte benieuwd, tot zij zouden terugkeren. Soms lag hij tijden alleen. Langs zijn gezicht veegde een gestreepte pels; op zijn bast viel een grote ronde kop met harige oogspleten, die zich in de schaduw groen fonkelend sperden. Als Allard en de kat samen warm werden, begon het ronken in de kleine roofdierkeel. Allard schaterde. Hij hoorde stemmen boven zich, in het onbereikbare; zij spraken over hem heen, woorden die donker bleven en vragend, verwonderd soms of gemelijk, af en toe zeer ver. Hij herkende ze steeds en lachte. Hij werd opgetild; hij spartelde en werd stil, zodra de stemmen van dichtbij begonnen te spreken -; hij sloeg ongeduldig met armen en benen, als het geluid te lang uitbleef. Hij herkende ook de gezichten, die zich over hem bogen, hun onbeholpen bescherming, die ernst vervulde; hij riep er tegen, toornig, zonder woorden (hij leerde pas laat en met moeite spreken), totdat het
bruine, gekorvene, aandachtige van de twee mensenmaskers, de man en de vrouw, in een glimlach verhelderde. Allard was verrukt van het glimlachen. Het hoorde tot de veilige zekerheden, waarbij handen en knieën hem wiegden als eertijds licht en geluid, zodat hij nauwelijks nog ineen kromp, als in zo'n ogenblik het goudbonte, dreigende dier met de rode helmkam op het erf doordringend schreeuwde.
Hij herinnerde zich de dingen, die tot hem kwamen met vormen en namen, sommige met smaak en geur. Huis, paard, boom, appel, brood, melk, pap. Hij kende de woorden, maar sprak ze niet uit. Hij liep zwaaiend, in onhandige rokken, tussen hakhout en hooi door mul zand; hij struikelde van
| |
| |
lieverlede de voetstappen na van zijn vader, zodra zich diens blauwe gedaante vertoonde. Zijn moeder ontweek hij meer en meer; haar stem viel te hard op hem aan, zij snoot zijn neus met twee nijpende vingers, zij trok altijd iets aan hem recht en duwde hem met haar knie voor zich uit of op zij. De vader zweeg doorgaans; hij nam Allard soms aan de hand mee. Allard herinnerde zich een zandkuil aan de rand van de hei, waarboven hij hoofd en schouders van zijn vader zag bukken en oprijzen, tijden aaneen, terwijl de veenlucht domp en onuitsprekelijk armoedig vanonder de spade steeg. Zwarte vlinders fladderden als kwamen zij uit het heigraf, dat de vader dolf. Bijen hingen om Allard's hoofd, zoekend, vervluchtigend; een gonzend spoor van geluid door de ruimte, dat verbaasde om zijn komen en gaan. Hij herinnerde zich, hoe eens een regenbui naderbij was gesuisd, zodat hij de adem inhield; eensklaps was hij in een vochtwaas gehuld, tot zijn vader hem bedekte met de ruige oude jas en het regengeluid tot een zacht praten gesmoord werd. En er was de vervaarlijke vreugde van een andere herinnering; de goudgroene grasplek, waar hij gespeeld had, die onverhoeds koud werd; zijn vader, die kwam aanlopen achter uit het bouwland, om zijn hoofd een bijna zwarte wolk; een schichtig licht, een tumult van gehaast, rollend geluid, dat hem scheen te willen schudden; hij lachte uitbundig, zodra hij werd weggedragen en het geluid hen narende. Hij zat thuis, in de kamer was het onherkenbaar duister; het licht sprong nog vele malen kervend tussen de vensterhouten door, en elke keer schudde hem het lange, grote tumult, dat nu onder het huis leek te zijn, en elke keer schaterde Allard, zonder dat het afgrijzen van zijn ouders tot hem doordrong.
Allard bemerkte, dat er buiten hem en zijn ouders andere mensen bestonden. Hun verschijning was schaars, maar daardoor des te nadrukkelijker. Onbekende stappen bij de drempel, onbekende voeten onder de tafel joegen hem, zich te verbergen. Uit zijn schuilhoek luisterde hij met aandacht naar de nieuwe stemmen, hoog en laag, dof en rond; zij raakten hem van binnen en klonken daar lange tijd na; hij kwam niet te voorschijn, voor de echo in hem veilig verzonken was. Tussen het bezoek van vreemden rekten zich afstanden van tevreden sleur en stilte. Er waren er allerlei, sluimerige, doorspeelde, één vreselijke. De stilte vol zomerhitte en vliegenplaag, waarin zijn moeder roerloos lag. Ook toen kwamen er onverhoeds voetstappen, hardgeschoeide ditmaal, die het vloerzand lieten knersen. Allard kroop achter de kleerkist. Er rees een mannenstem, kortaf, half sus- | |
| |
send, diep uit de keel, zwaarder en bevelender dan zijn vaders stem, die mompelend ver bleef. Het sissen van water, dat op een haardplaat spat; ketels die gingen zingen en stomen. Allard verroerde zich ook niet, toen de hitte in de kamer tot angst werd. Een weeklagen uit de bedstede, dat aanzwol en eindelijk brak in een verscheurende schreeuw. Pas toen vluchtte hij, langs de vreemde, het erf op. De barenskreten herhaalden zich binnenshuis, vier, vijf maal; hij veinsde het niet te horen, om de ontzetting te bannen. Laat op de dag vond zijn vader hem, in slaap gevallen tegen het varkenskot. Hij droeg Allard naar binnen. Hij hield hem boven de rieten schommelmand, waarin een omzwachteld ding met een mensengezichtje lag, dat kermde als de jonge katten. Allard wendde zich onwillig af. Hij wilde ook zijn moeder niet zien, toen zij naar hem vroeg. Hij had willen weten, waar de geschoeide schreden en de diepe, sussende mannenstem gebleven waren.
De vreemde mensen kwamen van ver, uit het onbekende. Het onbekende omringde hem, wijd achter het erf, het smalle bouwland en de wildernis van de heide. Uit de ruimte kwamen de geluiden, de gesmoorde vlagen die regen brachten, de donderslagen en het suizelen. Hij begon weg te lopen, het onbekende tegemoet. Er waren een karreweg vol murwe sporen, waarin hij steeds weer voorover viel, en paden, hard en vast gewandeld tussen de bultige ruggen van het landschap. Hij had er een enkele maal mensen ontmoet, een vrouw met manden aan een juk, een man die een kruiwagen vol plaggen duwde, opgeschoten kinderen. Hij was stil en afwachtend verstard. De man zag hem niet; de vrouw knikte hem toe en liep door. De kinderen bleven staan en vroegen wie hij was. Allard hoorde elk woord, en elk woord klonk geruststellend, en lachender dan de mensenstemmen; maar hij begreep niet, wat zij bedoelden. Hij antwoordde hen niet. Hij wachtte, tot ook zij waren gegaan, en vluchtte toen in tegengestelde richting. Hij kon het huis van zijn ouders overal zien, als hij op een van de glooiingen kroop; het dook laag tegen de aarde, het had de grijze roestkleur van de aarde; de berken en appelbomen leken nietig. Allard verlangde naar sterke, ruisende bomen. Hij zag ze rijzig en steil uit de verte opstijgen, zonder te weten, dat daar het esdorp lag, verdronken onder het kroonloof van eiken. Hij hoorde daarvandaan, als de wind naar zijn kant trok, het luiden van een kerkklok; het trilde dieper in hem na dan mensenstemmen. Als hij de eerste langgerekte hoeven onder het fort van bomen zien kon, was hij meestal te uitgeput, om verder te gaan. Hij bleef vanaf de bruine schouders der heide naar het reuzengeboomte staren; meer dan eens viel hij ook in slaap.
| |
| |
Niet altoos kon hij ontsnappen. De dreigende waakzaamheid van de moeder, die zijn naam riep, achterhaalde hem af en toe, als hij naar de aarden wal met akkermaalshout drentelde, die om het erf sloot. Haar roepen doorsneed zijn middenrif geduchter dan het kraaien van de haan. Hij keerde gedwee terug, om de klappen van haar ongenadige hand te ondergaan. Hij hield niet meer van zijn moeder, sinds het tweede kind er was; zij stiet hem weg, als hij in haar nabijheid kwam, en zodra hij wilde dwalen, riep zij hem terug.
Achter in de boerenkamer was het beddenschot, en achter het beddenschot met de aardappelkelder lag de schuur. Op winteravonden in zijn bedstee hoorde Allard het ritselen van muizen in het korenstro op de losse balken en het schuren van het touw, waaraan de magere koe vastzat, en vaker nog het snuiven en hoefgeschraap van het paard op de hardgestampte leem, waar het beest tussen twee planken aan een ruwe ruif stond. Het paard was een machtig bezit. Het was een soort kleine Fries, sterk en vlug en bruinrood, met grijze kaalgesleten plekken van halster en zeelknoppen op de glimmende huid. Allard kende het vroeg en kroop er onder door; zodra hij aan een van de poten ging hangen, schudde het bejaarde beest hem kalm af. Het paard kwam vooral als het buiten graasde en hij er op zijn rug in het gras onder lag, Allard als een onoverwinnelijk sterk en hoog gedierte voor. Hij bewonderde zijn vader, die het met één kort woord regeren kon. Hij zou deerlijk graag zijn meegegaan, wanneer zijn vader met paard en wagen wegreed, maar zijn vader had hem, toen hij nog heel klein was, zwijgend weggeduwd, zovaak hij door het uitstoten van keelklanken of een reikend handgebaar zijn verlangen kenbaar maakte. Elke keer, als Berend Rosweide alleen wegreed, schreeuwde Allard hoog en woedend. Het baatte nooit. In het begin had Allard geprobeerd, hem in te halen. Later, met het inzicht in het vergeefse, liet hij het na. Er scheen iets te bestaan, dat sterker was dan hij en zijn vader samen, en dat ingreep, om hem te beletten de ruimte daarbuiten te veroveren. Hij begon het in samenhang te brengen met de bitse moederwil, die hem ook elders dwarsboomde. Het was een noodzaak en een overmacht, die hij had leren vrezen en ontzien als de vijandschap van het vuur. Hij schreeuwde nog een paar maal, het gaf hem lucht en herstelde een gebroken evenwicht, dat hem de nederlaag zonder wrok liet aanvaarden. Hij vond meestal in de omringende hei iets, dat afleidde: een mierennest, het
gebleekt skelet van een konijn; hij volgde de kringvlucht van een buizerd, die op veldmuizen
| |
| |
en hazelwormen loerde, pijlsnel neerjagend; vaak was de afleiding niet meer dan een paar blauwe klokjesbloemen of een vuursteen in het zand. Toen Allard drie jaar geweest was, nam zijn vader hem voor het eerst mee naar het esdorp. Allard zat naast hem op het wrakke voorbankje, dat schokte onder de rit. Vaders voet in grauwe schepersok en klomp drukte de weerbarstige dissel. De paardenflanken wipten. Hun beweging was rond, glanzend en gelijkmatig. De wielen draaiden, alsof ze steengruis maalden, rondknarsend - kriketi-ti - kriketi-ta. Allard wist niet, wat tellen was, maar de bestendige terugkeer van de geluidenreeks betoverde hem door zijn maatvastheid. Hij lag half tegen zijn vader aan. Hij kende de geur van de veelgewassen mannenkiel en de oude jas; het was welbehagen en nooit versagende vertrouwelijkheid.
Er was een zware beklemming in Allard, toen zij het dorp binnenreden. Onderweg had hij zich al verbaasd over de vele huizen en de vele mensen, die er bestonden. Hier waren nog meer huizen, nog meer mensen. Maar zij telden voor Allard al niet meer. Alleen de eikebomen telden. Zij omringden de ronde grasbrink zo overweldigend, dat het hem voorkwam, als zweefden zij met wagen en al het bruisende lover binnen. De bomen stonden daar, oeroud, drachtig van kartelend gebladerte, een bintwerk van nevenstammen en takken; zij waren vervuld met wind en ruimte als zwoegende blaasbalgen en longen van groen, waarbij men niet meer aan bomen dacht. Allard drukte zich stijf tegen zijn vader aan. Berend Rosweide hield de arm om zijn zoon geslagen. Hij keek boven zich naar het voldragen loof, verwonderd, omdat hij voor het eerst zelf hoorde, wat het kind moest horen. Hij zag, dat Allard de ogen sloot en huiverde. De vader liet het paard stapvoets gaan. Zijn hand was zo groot, dat zij het kinderlichaam bijna geheel omving; hij streelde het een paar maal, lomp en aangedaan.
Toen Berend Rosweide het paard uitspande en op de brink liet weiden, los aan de wagen getuid, keek Allard om zich heen. Hij begon de gevels en hangende dakflanken van boerderijen weer te zien. Hij zag het smeedijzeren hek van de kerk, het hellend kerkhofje vol platte en opstaande stenen, zonder te weten, wat hij zag. Hij was in het onbekende. Er graasden twee of drie geiten. Hij zag mensen lopen. Uit een smidse klonken plotselinge, snelle hamerslagen, nadenderend op het aambeeld. Allard lachte. Zijn vader lachte terug. Hij tilde Allard van de wagen en trok hem met zich. Allard zag, dat er paden kruislings over de brink liepen. De beweeglijke boomkronen boven hem waren nog steeds meer wolk en wind dan gebladerte, maar hij beefde niet meer. Zij staken de brink over en
| |
| |
gingen een van de erven op. Er lag een oud huis, tussen vruchtbomen, die kleingeknoest en armzalig werden onder de oppermacht van de eiken. Zij zaten in een kamer die roodbeschilderd was, met de voeten op een mat, die Allard's verbeelding kortstondig van de geruchten wegtrok door haar bleke rietfiguren. Er was een vreemde vrouw, wier stem hem gevaarlijk naderde. Hij verborg zich achter zijn vader. Hij hoorde de vrouw en vader lachen. Hij schaamde zich en tuurde stijf naar de mat. Vlak daarop piepte een deur; er kwam een man binnen. Hij sprak met een harde, grote stem, die Allard vol bange nieuwsgierigheid naar hem deed gluren. Hij gilde, toen de man hem greep en ophief. Hij zag een behaard gezicht onder een platte zwartzijden pet, een bruinverbrokkelde mond waaruit het geluid naar buiten brak; hij duwde zich met handen en voeten af. De man begon ratelend te lachen; het klonk Allard als wanneer zijn vader met de vuisten op het meelvat trommelde, om de varkens naar de trog te lokken. Hij werd pas weer stil, toen zijn vader hem aanvatte en naast zich neerzette. Hij begreep niets van al, wat er gebeurde. De vrouw hield hem een stuk koek voor, haar slepende stem vleide. Hij dorst de lekkernij niet aannemen. De vreemde harige man sprak nu met zijn vader; zij spraken van schapen en guldens. Allard staarde naar de mat; hij verlangde terug naar het deinend en bovenmenselijk rumoer der eiken. De mensen in de kamer dronken koffie; hij hoorde ook hier de wandklok, dunner en sleetser dan bij hem thuis. De tijd kroop en hij trok zijn vader een paar maal aan de mouw; Berend Rosweide schudde hem zachtzinnig af. De vreemde man sprak langdurig en luid; zijn vader antwoordde ontwijkend, met traag beraad; de man dreigde, drong aan, hij lachte nog eens, de vrouw rinkelde met de kopjes, het enige geluid, waarbij Allard opkeek. Hij bleef benieuwd staren. De man had zijn vader de hand toegestoken; vader sloeg hem lichtjes in de handpalm en zei iets. De man sloeg hard terug
en riep een ander woord, boos, naar het Allard leek. Zij hielden de hoofden naar elkaar toegestoken. De woorden en uitroepen vielen snel. Bij elk woord sloegen zij elkaar. Allard voelde zich verbleken, zovaak hand op hand kletste. De koopman sloeg dubbel zo zwaar als zijn vader; zijn hand viel met een holle weerklank in het eelt van vaders hand. Het bloed vloog naar Allard's gezicht. Hij wierp zich op de harige en rammeide met kleine, wilde vuisten op de vijand los. Het was een schrikwekkend ogenblik. Allard's vuisten deden zich pijn tegen de schonkige mannenknieën, die hij raakte. Hij beukte blind, omdat de man zijn vader had durven slaan. Hij voelde zich door vaders grote handen beetgepakt en weggetild. Hij stiet zijn woedende, hoge kreet uit, keer op keer. Het harde, trommelende lachen van de man ratelde in zijn
| |
| |
oren, de vrouwenlach voegde zich er goedmoedig kakelend bij. Allard weerde zich voor het laatst in de rustige greep van zijn vader, die niet lachte, maar in zijn oor gromde:
- Stil, stil, m'n jong... Wie doen elkaar toch gien kwaad! Wie speulen toch maar! Wie doen handel...!
Allard zweeg bij de wijze, overredende en fluisterende ernst van zijn vader. Hij begreep niets van wat er gebeurd was. Hij voelde zich lafhartig bedrogen en gekwetst. Hij schokte in zijn vaders arm en drukte zijn gezicht tegen het voorovergebogen mannenhoofd. Hij keek niet meer op. Het hatelijk lachen en de stemmen waren nog eens herleefd; de handel voltrok zich, al wist Allard niet, hoe. Een starre moeheid, die op pijn leek, hield hem bevangen, en toen Berend Rosweide het huis van de veekoopman verliet, sleepte Allard de voeten zwaar over het zandpad van de brink. Hij keek een keer naar zijn vader op. Berend Rosweide liep langzaam en nadenkelijk, hij wreef zijn grote duim over de kinderhand. Allard had hem willen omhelzen, omdat hij aan het schrikbarende in de roodgeschilderde kamer was ontsnapt; hij was zo vol onmacht en liefde, dat hij alleen nog zachtjes huilen kon. Zijn vader nam hem op de arm en zei, naar boven wijzend:
- Kijk, de bomen!
Zij keken samen naar omhoog en luisterden samen naar het geboomte. De man bemerkte, dat de kramp in het kinderlichaam zich slaakte. Hij keek naar het opgeheven kindergezicht. Hij veegde met zijn mouw twee tranen van Allard's wangen. De blaasbalgen boven hen zogen stromend de zomerwind, het blad verdeelde de stemmen. Het kind stak plotseling vol triomf de armen omhoog en lachte voor het eerst weer.
Toen Allard thuis kwam na de hernieuwde vreugde van de rit, speelde hij verder op het erf, het spel met scherven en zand, dat hij had afgebroken, toen zijn vader hem op de wagen had gezet. Hij bemerkte niet, dat zijn ouders binnenshuis scherpe woorden wisselden. Eigenlijk sprak alleen Hillegien Rosweide, en haar man luisterde, half afgekeerd, de handen op de rug, in zijn blik nog steeds het nadenken. Hillegien zat met één voet op een stoof, een lignest makend voor de halfjarige Have, die zij de borst gaf, terwijl zij over het kind heen tegen Berend uitvoer, omdat hij alleen schapen had gekocht en al het andere had vergeten. Het meenemen van de winkelwaar, in ruil voor de eieren, die in het mandje met stro op de wagen teruggekomen waren; en het bezoek aan Kossen Jantien, de heerschapsweduwe, voor wie hij vast een paar dagen rogge had kunnen rijden, als hij zijn zinnen bij elkaar had gehad. Zij huilde meer gesmoord dan dat zij sprak, het bitter beklag beet haar woorden af. Het was niet het eerste ge- | |
| |
sprek, waarbij zij waren gebotst. Waar stond zijn hoofd, zo af en toe? Hielden zij geld over voor schapen door verspeelde werkdagen en verspeelde voermansritten? Molk zij daarvoor, nog wel met haar weer zware buik, de koe en voerde zij de varkens, om hem pleiziertochten terwille van Allard te laten maken? Was hij niet de man, de broodwinner? Hij luisterde zwijgend; hij zag tersluiks haar hangende gele borst, het zwellen van haar schonkig lichaam bij de nieuwe zwangerschap; hij zag haar gezicht en haar handen, getekend met de sporen van rauw dagwerk, en over dat alles de wanhopige verbijstering, omdat hij al weer gefaald had. Toen dacht hij weer aan het jongetje, dat buiten speelde. Hij veegde al haar plaag en zorg met één handbeweging van zich, terwijl hij naar de schuur stapte:
- Waarveur maak ie je kwaad?... Slecht veur 't zog, en slecht veur dat levend ding in je lichaam...! -
Die avond zong Allard in zijn bed. De vrouw, die naast Berend Rosweide in de tweede bedstede lag, richtte zich half op. Hij bespeurde, dat zij ontdaan was. Zij sprak voor het eerst weer, na de lange zwijgende verbazing om haar terechtgewezen gemelijkheid, die de avondmaaltijd had begeleid:
- Wat doet dat jong?
Allard's kleine stem neuriede. Het was een deinend, suizelig neuriën, een gerekte hoge toon tussen de tanden, die omsloeg en daalde, en uit de daling tot nieuwe gelukkige hoogten steeg. Berend Rosweide herkende het trage, brede, zoevende gerucht. Hij gromde:
- Laat'm. Hij zingt.
Zijn vrouw luisterde; hij voelde haar ongemakkelijk lichaam van tegenzin spannen, enkele klemmende seconden. Zij greep zijn arm, als ontzonk haar de laatste moed.
- Dat is toch gien zingen... Berend, is dat wicht wel bie 't heufd?
Hij draaide zich zonder antwoord wrevelig van haar af. De bedstede was smal en smoorheet. Hij riep zachtzinnig:
- Allard! Ga slapen!
Het neuriën van de kinderkeel hield haastig op.
Hillegien Rosweide gleed ruggelings en gerustgesteld in haar vermoeienis terug. Hij hoorde, dat zij bijna meteen sliep. Haar hele lichaam was ronkende adem. Berend Rosweide sliep niet. Het zwijgen van Allard had iets afgebroken, dat hij had willen horen; het had iets afgebroken in Allard zelf, als was het kind geschrokken en betrapt. De man in de bedstede balde de vuisten in een bekommernis, die hij des middags voor het eerst in zijn bestaan had bespeurd, en die de angst nabij kwam. Hij wist niet, wat het was. Het jongste kind, dat in de strooien wieg voor het bed lag, het onge- | |
| |
borene, dat in de schoot van de geteisterde vrouw aan zijn zijde groeide als het gezwel aan de boom, de vrouw zelf, waren hem op dat ogenblik vreemd en nagenoeg onverschillig. Hij dacht aan Allard; hij was van zool tot kruin vervuld van de herinnering aan de middag, aan de opgetogenheid, de gramschap en het verdriet van het kindergezicht. Hij bespeurde in zijn hand opnieuw het levend huiveren, dat Allard onder de eikebomen bevangen had. Hij dacht aan hem met de machteloosheid, waarmee men de geheimste verwantschap en vermoedens gewaarwordt, die nooit onder woorden kunnen worden gebracht.
| |
II
Have Rauw woonde achter het Zweelose, in een buurtschap van verstrooide hofstedetjes, die men om onbegrijpelijke redenen Sebastopol had genoemd. Hij had in zijn jonge jaren een herberg geërfd, maar hij had meer geld verdiend met landaanmaak en later, toen hij te traag werd om te spitten, met schapenhandel en paardentuis. Hij sloeg geen jaarmarkt in Emmen, Norg en Borger over. Hij was klein van stuk, breder in de heupen dan in de schouders; met de jaren liet hij twee muiskleurige bakkebaarden staan. Zijn huid werd roder, zijn handen haarloos en vet. Hij sprak met zachte, slinkse, indringende stem. Hij had in zijn pronkkamer twee kabinetten staan. Alleen hij wist, hoeveel geld er in zat opgepot. Hij had zich een vrouw gehaald uit Zuid-Sleen, wat velen bevreemdde; het was ver weg en men kende er de mensen niet. De vreemdelinge gaf hem vier kinderen, een dochter Hillegien, en driezoons, Christoffer, Hindrikjan en Olf. Het huwelijk met de Sleense was slecht. Have Rauw had haar getrouwd, omdat zijn schoonouders de welgestelden hadden uitgehangen. De erfenis viel magerder uit dan hij gedacht had. De vrouw van Have Rauw stierf door een val van de zoldering, waar zij winterappels over de planken had gespreid. Men beweerde later, dat Have Rauw de ladder van het luik moest hebben weggetrokken. Toen de dokter uit Zweelo kwam - twee uur later - stond de ladder in het luik, maar de vrouw lag met gebroken rug op kussens, midden op de geboende vloer. De dochter en de zonen van Have waren op het najaarsland geweest, om aardappels te krabben. Zij troffen hun moeder nog levend aan, maar zij kon niet meer spreken. Er was buiten Have niemand in huis geweest dan een diensthulp, een vreesachtig jong arbeiderskind, dat op de deel de was had gedaan, toen de val geschiedde. Have Rauw liep jammerend over het erf en stampte de doorreed in en uit, terwijl zijn vrouw binnen stierf. De huiszorg was met haar weggevallen.
| |
| |
Hillegien Rauw, al bijna dertig jaar, werkte meer als een man, buiten op het land en in schuur en stal. Zij was lelijk, een benig, dunharig vrouwspersoon met grote handen en voeten, om wie geen vrijers kwamen. De klanten in de gelagkamer wist zij niet te woord te staan; zij mompelde wat en morste met glazen en flessen. Have Rauw overtuigde zijn kinderen er van, dat men een huishoudster moest hebben, die ook in de herberg bedienen kon. Hij koos er het arbeiderskind voor uit, dat in huis was geweest, toen de vrouw door het zolderluik viel. Hillegien en haar broers, verstokte mensenhaters en vrijgezellen, verzetten zich, maar Have Rauw praatte lang, zacht en met neergeslagen ogen over de last, waarvan zij zich zouden bevrijden, als zij vreemde hulp namen; zij hoefden zo een zeventienjarig wicht uit een arbeiderskot niet meer dan 25 gulden 's jaars en de kost te geven. Have Rauw was toen zesenvijftig jaar. De nieuwe huishulp was bang voor hem, en nog meer voor Hillegien en de drie jonge mannen, die haar als voetveeg bejegenden. Zij bracht zelden een woord over de lippen. Zij vermeed het, gerucht in huis te maken. Zij kookte en hield de kamers en de herberg schoon en stopte sokken en lapte de kleren van de mannen; zij schonk koffie en jenever in de jachtweide. Have Rauw maakte zich op een Aprilmorgen, toen Hillegien en haar broers naar het bouwland waren, van haar meester. Zij liet zich woordeloos en weerloos door de snuivende, zwaarlijvige meester bezwangeren. Het familiekrakeel tierde angstwekkend bij de ontdekking van haar toestand. Zij was toen al ettelijke maanden heen. Have Rauw zat met stompe, gebalde vuisten en steenrood gezicht voor zijn kinderen en zei zacht, dat hij door de jonge huishoudster was verleid: zij had zich verschoond, waar hij bij was en hem zijn weduwnaarskalmte laten verliezen. Zijn kinderen geloofden hem niet; niemand verschoont zich op een ochtend in de week; maar zij lieten het er bij: het wierp alle blaam op Swaantje, een
erfenisjaagster, een indringster, die haar kans had waargenomen. Swaantje zelf verdedigde zich niet, toen zij haar binnen riepen en op het martelrad legden: hoe had zij, daglonersuitschot en hongerlijdster, die pas bij hen had geleerd, hoe een vetpot smaakt, een oud man met haar hoerenlisten van het verstand durven beroven? Zij smeten haar tien rijksdaalders, het jaarloon, voor de voeten en stuurden haar naar huis. Swaantje ging. Have Rauw en zijn kinderen dachten, dat het schandstuk zijn einde had gevonden.
Het begon pas, toen men op Sebastopol bemerkte, wat Swaantje in de herberg was aangedaan. Jonge mannen, zoons van arbeiders, keuterboertjes en ambachtslui, gingen alle buurtschappen van het karspel af, te voet en te paard; zij trommelden andere jongelui uit De Valreep, het Eksternest
| |
| |
en omliggende gehuchten samen, tot er wel vijftig, zestig wildgeworden gasten voor Swaantje te hoop liepen. Zij zetten Swaantje, die schreide en bezwoer, dat zij niet wist hoe zij aan haar zwangerschap kwam, op een boerenwagen en reden haar naar Sebastopol, voor het huis van Have Rauw. Zij omsingelden de herberg, sommigen met stokken, anderen met zwepen, één met een oude kraaienpaffer, de meesten met rieken en vlegels gewapend, en eisten eerherstel voor de geschondene. Zij schreeuwden, zongen en dreigden het dak boven Have en zijn kroost in brand te steken als Swaantje zonder man in de kraam zou komen, het donderde niet, wie van de vier mannen haar trouwde. Na een half uur van helspektakel kwam Have Rauw naar buiten. Zijn zoons hadden hem over de drempel geduwd. Hij was bleek, maar zelfs bloedeloos had zijn gespannen vel nog glans. Hij keek niet naar Swaantje, die met de handen voor het gezicht op de wagen zat, maar trachtte met datmaal schorre stem haar roerige wrekers eenzelfde verhaal te doen als hij zijn kinderen had opgedist. Zij joelden zijn betoog aan flarden. Have Rauw fluisterde het verzoek om bedenktijd. Zij gaven hem nog een half uur. Zij bleven het huis omsingelen, terwijl Have Rauw in de jachtweide zat en zich met de vuisten tegen het voorhoofd sloeg. Toen zei hij, dat een van de jongens Swaantje moest trouwen; zij zou vijfhonderd gulden op hem vastzetten. Het scheelde niet veel, of de drie zoons hadden hem op de plek gekeeld. Hillegien Rauw wierp zich tussen vader en broers. Zij schreeuwde, dat Have Rauw gelijk had, en dat zij Swaantje met mormel en al zou nemen, als zij een kerel was geweest. Men hoorde buiten het krijsen van haar stem. De drie jongens hadden nooit een vrouw aangekeken; zij waren bang als wezels bij elke gedachte aan een huwelijk; zij leefden voor niets dan landwinning en een onbesnoeide erfenis en stompzinnige arbeid; zij hadden er nooit bij stilgestaan, voor wie zij wonnen en werkten. Het kinderpart,
dat zij bij de dood van hun moeder hadden ontvangen, had niet veel om het lijf gehad. Des te groter was de geldsom, die Have Rauw uitloofde voor degene, die hem het vaderschap afkocht. De oude had tot op die dag tyranniek op de geldkist gezeten. Have Rauw wachtte zwetend en met knipperende, wimperloze ogen op hun besluit. Buiten loste de bezitter van het roestige geweer waarschuwend een schot hagel, waarvoor de spreeuwen in de boomgaard als een wervelwind uiteenstoven. Toen zei Olf, die de jongste was, dat hij alles nog eens had bedacht en Swaantje zou trouwen en vader spelen bij haar drachtigheid, maar hij wilde die vijfhonderdguldens-belofte zwart op wit, en de betaling nog voor de ondertrouw. Have gaf hem zijn zin. Hij zelf ging de nageburen op het erf vertellen, dat Swaantje naar eer
| |
| |
en geweten van 't land in de familie Rauw zou worden opgenomen. De rechtsplegers juichten zelfs voor hem en brachten Swaantje gerustgesteld bij haar ouders terug. - Maar er was sindsdien tussen vader en zonen, en tussen de broers onderling een wrok en nijd, waarvan Hillegien Rauw de uitbarstingen vaker dan eens met harde handslag op tafel en harde woorden beslechten moest, zonder dat ze doofde. De wrok smeulde en stonk in hun ziel, nog lang nadat Swaantje's kind geboren was en zij al vergeten hadden, dat de hun door het volksgericht opgedrongen bastaard er de aanleiding van was geweest. -
Swaantje had zich als het offerlam in de boze affaire gewillig aan Olf laten koppelen. Zij diende de Rauws deemoediger dan voorheen. Zij deed haar werk en torste haar ongeboren kind. Er veranderde niets in huis, behalve, dat iedereen haar nukkiger afsnauwde dan voorheen. Olf bemoeide zich nooit met haar. Zij sliep op de zolder, alleen, onder het tochtige strodak. Haar bevalling zag zij met doodsangst tegemoet; zij was pas achttien jaar. Have Rauw, die met paard en wagen naar Zweelo reed, toen haar tijd kwam, maakte ongehaast een grote omweg over de landwegen, alvorens hij de dokter waarschuwde en mee terugbracht. Swaantje was in de weeën gebleven. Hillegien Rauw, naar het scheen voor 't eerst in de duistere moedergronden van haar dertigjarig vrouwenbestaan geraakt, had tevergeefs haar best gedaan, haar te redden. Zij behield alleen het kind. Het was een meisje. Zij lieten het Swaantje dopen, naar de moeder. - Hillegien liet het geen ogenblik met een van de vier mannen alleen. Zij voerde het, kleedde het en bewaakte het met sombere achterdocht. Maar Have Rauw noch zijn zoons keken er in boosheid of in goedheid naar om. Christoffer, Hindrikjan en Olf bedachten alleen, dat het leefde en gewettigd was, en dat het geld zou kosten en weer zou moeten erven, want het had het bloed in zich van Have. Zij wierpen zich verbetener op de onnozele aarde, zij ontgonnen nieuwe repen heide, die woest en zonder eigenaar aan hun wei- en akkerland grensden; zij mestten en ploegden en rekenden verstokt en kortzichtig uit, wat zij op elk oorbaar geworden grondstuk konden winnen, opdat het kindsdeel toch maar niet smaller zou uitvallen, wanneer de sleutels van de twee kabinetten in de naaste toekomst aan de rode, stompe handen van Have Rauw ontgleden. Maar Have Rauw hield de sleutels met de taaie geldwil, die de wil tot leven bij hem had vervangen, jaar in jaar uit, en de kleine halfzuster en nadochter groeide onder de hoede van Hillegien.
Mettertijd gebeurde er iets, waarop geen van de Rauws verdacht was geweest. Zij begonnen aan Swaantje te wennen, en toen zij eenmaal liep en
| |
| |
praatte en de hand en de knie van de mannen zocht en aan hun verbrande, ruwe nekken ging hangen met strelende armpjes, brak van lieverlede hun onverschilligheid. Het was een aanvallig, speels kind, donker als de moeder, maar niet zo onderworpen schuw. Het kwam voor, dat Have Rauw, lichtelijk aangeschoten, van een paardenmarkt of boedelveiling een houten pop of een suikerhart voor haar meebracht, zonder dat de zoons hem er hatelijk om aankeken. Christoffer herinnerde zich uit de dagen van zijn jeugd - die als bij hen allen weggestorven schenen, begraven onder de geldpotterij en mensenschuwheid van hun mannenjaren -, dat men in de zon knikkers kon bakken van gekleurd leem. Olf timmerde een trekwagentje voor haar. Hij begon zich meer en meer als haar vader te beschouwen, en er waren ogenblikken, waarin hij met bevreemde gewetensplaag aan het moedertje terugdacht, die door toedoen van Have de dood had gevonden, met het stil goedvinden van hen allen, Hillegien uitgezonderd. Zij schenen allen er zulke gedachten op na te houden, al verzweeg de een ze voor de ander. Zij allen begonnen aan het kind goed te maken, wat ze aan de eerste Swaantje misdreven hadden. De nieuwe Swaantje behoorde bij hen, voor ze er erg in hadden.
Laat in de jaren '70, toen Swaantje Rauw een kind was, belandden Berend en Euwe Rosweide in de Zweelose contreien, zoekend naar werk. Zij stamden uit de achterste veenhoek, omtrent Weerdinge, waar hun vader Allard turfschipper was en soms ook in de voorzomerdag opzichtersbaas over de turfstekerij had gespeeld. Deze Allard kreeg op het eind van zijn leven melancholieke godsdienstige bevliegingen, waarvoor hij in de drank vluchtte. In enkele jaren had hij turfschip en spaarduiten door het keelgat gejaagd, en hij kon er toch de gedachte aan dood en duivel niet mee wegspoelen. Berend en Euwe hadden in hun jonge jaren mee gevaren en meegeturfd. Na de ondergang van hun vader waren ze zwervende arbeiders geworden. Het was een leven, waarbij geldverdienen en hongerperioden elkaar afwisselden. Ze hadden tot in Westfalen gewerkt, in de veenputten van het Boertanger Moor en de Neue Piccardie, maar Berend kon het er niet harden tussen het Moffenslag, al zat er veel Drents en Overijssels volk tussen, en al was er zelfs een dominee uit de Valthermond met zijn mannen meegetrokken, om hen voor het evangelie naar Dordtse trant te behouden en het evangelie voor hen.
Berend en Euwe waren tweelingen. Ze leken alleen uiterlijk op elkaar, met hun forse hoofden, hun lichaamslengte en vierkant rechte gang. Berend
| |
| |
was eenzelvig, een mijmeraar, die lang tegen besluiten weifelde, en vergeetachtig was in de omgang. Euwe was levendig, mondrijp, geneigd tot elke kameraadschap, snel in het beslissen, verzot op verandering. Euwe danste op kermissen en arbeidersfeesten en ringrijderijen, terwijl Berend aan de kant zat en bier dronk en glimlachte en toekeek, hoe zijn broer zich uitraasde en tot slot met een jongedochter in de nacht verdween. Euwe was het, die zijn broer voortdreef. Hij dreef hem van de troosteloze Westfaalse veenwoestenij naar de landaanmaak rondom Nieuw-Amsterdam en het Hollandse Veld, en vandaar naar het onafzienbaar groeiend spinweb van kolonievaarten in Exlo of Bargerveen, waar ze nog onder Stieltjes werkten, om dan af te zakken naar de verscholen esdorpen, hooiingen, roggemaaien en aardappeloogst, tot zij zich voor de winter in een of andere kolonie van weldadigheid borgen. Zij konden turf steken, polderslatten, bij de boer werken en met paarden omgaan. Berend bleef, die hij was: niet dom, maar traag, altoos geneigd tot inkeer, des zomers in het gras liggen en naar de wolken kijken, en 's winters in een warm logies zitten en een kaart schudden of alleen maar luisteren naar wat er gezegd of gezongen werd. Euwe veranderde na zijn eerste dolle jaren van dans- en vrijlust in een man, die verwoed werd op lezen. Berend las de toevallige kranten en almanakken, die hun op hun zwerversbestaan in handen vielen, met moeite; maar Euwe las los en vast, brochures, reisbeschrijvingen en romans. Mettertijd werd hij kieskeurig en schifterig. Hij keek eerst zorgvuldig naar de schrijversnaam, als hij een boek ter hand nam, en als hij die niet herkende, bladerde hij het geschrift aandachtig door of las op proef de eerste en de laatste bladzij. Vaak zag Berend ook, dat zijn broer gedrukte dingen, die evangelisten hem uitreikten, of die hij in de armoedige boekerijtjes van een weldadigheidskeet aantrof, verachtelijk van zich smeet. Euwe wist ontzaglijk veel. Aan de
veenkanalen, op de ontginningen en in de boerenschuren sprak hij met ieder, die dat wilde, over alles wat men wilde. Berend verbaasde zich iedere keer opnieuw, waar hij het vandaan haalde. Ja, daar groeide iets in Euwe, dat Berend slecht bevatten kon, zoals Euwe op zijn beurt geen besef had van het verlangen naar bestendige arbeid en de rust in één plek, dat de harteklop van Berend's bestaan bepaalde en vertraagde. Euwe bleef de haastige, de snelbeslissende, maar er kwamen merkbaar achtergedachten bij hem op en het gebeurde een enkele maal, dat hij werk begon te weigeren, omdat het loon hem te gering was of omdat de manieren van een baas hem niet aanstonden; hij riep zelfs een keer tegen andere arbeiders, dat zij niet langer dom moesten blijven en hun ruggen bukken. Berend was bij die gelegenheden lang niet op zijn gemak - hij
| |
| |
hield er niet van, dat er naar zijn broer en daarmee naar hem werd gekeken. Euwe had hem een keer op de schouder geslagen en gezegd: - De beer danst nog steeds op commando... Leve het suikerklontien! - maar Berend begreep het maar half. Het zwerven ging hem tegenstaan; hij gromde zijn goedmoedig ongenoegen, als Euwe hem langs veldpaden en rechte kanalen zonder einde mee voortnam naar het volgend avontuur.
Toen Berend en Euwe in de zomer van '78 omtrent Zweelo bij de boeren om werk aanklopten, stuurde men hen naar de Rauws. De tijden werden slecht, er was bijna geen mens die zomer, of hij redderde zijn karweien met eigen volk. Maar de Rauws, zei men, de tweelingbroers, zaten midden in de landaanmaak; zij vraten nog steeds de wilde grond achter Sebastopol weg; de oude Have had juist voor een pond tabak twintig bunder heidebonk van de linnenwever op De Valreep gekocht, die beweerde, dat hij er van oudsher recht op had gehad, al kon geen mens dat redelijk nagaan. De nageburen hadden hun juist geraden: Christoffer, Hindrikjan en Olf hadden zich dat jaar aan de landwinning vergaapt en konden het aangevatte brok niet verduwen; Have Rauw stak al lang geen hand meer uit, hij dreef alleen nog handel, en de dochter, die moest of ze wilde of niet op huis en herberg passen. Berend en Euwe werden bij de Rauws aangenomen, zij 't na lang hummen en onderhandelen. Het was een schraal loon, dat ze kregen, maar er bleef niet veel keus. Have Rauw zei, dat ze het boerenwerk of de landaanmaak konden nemen en Euwe, die het woord voor zich en Berend deed, sloeg toe op het laatste, omdat hij meteen ried, dat de oude Have hen, als ze dicht bij huis bleven, de halve dag op de vingers kijken zou; op het veld buitenaf waren ze vrijer. De landaanmaak mocht als arbeid zwaarder zijn, maar het boerenvolk gleed in de tijd van roggemaaien en dorsen soms al om een uur of twee 's nachts uit de kooi, en deze Rauws zouden het wel niet veel beter doen; en Euwe hield er niet van, voor zessen 's morgens te beginnen. Zo stonden ze dan de hele zomer met hakkelijzers en spaden in de vuist op de bonkaarde, maar wanneer de zon als een wespennest stak, kropen ze onder wat uitgespaarde struiken, in de schaduw, en versliepen de barste hitte; en bij regenweer dekten ze zich toe met zakken en wachtten het opklaren van de buien smokend en pratend af. Bovendat moet een boer ook des Zondags werken, en een landaanmaker
heeft die dag rust. Berend en Euwe Rosweide lagen dan in het gras van de boomgaard, ze kwamen alleen binnenshuis om te eten, en speelden geregeld met de kleine Swaantje, die niet bij Euwe was weg te slaan: hij bedacht de bontste verhalen voor haar. Op werkdagen namen ze hun sobere teerkost en drinken in doeken en stopen mee naar het veld,
| |
| |
maar des avonds, als de zon wegzakte en zij in het herberghuis terugkwamen, gebeurde het vaker, dat Hillegien Rauw hun bij de roggepap een extra spekpannekoek bakte. Zij deed dat bijna onverschillig, zij smakte hun de goede gave op het gebloemde ruwe bord, als waren het parelen voor de zwijnen. Maar Euwe, die zijn mensen kende, bemerkte alras, dat dit vrouwmens zonder ogenlust of bekoring, die kennelijk nooit een vrijer had gehad, er als elke vrouw haar nieuwsgierigheid naar de mannen op na moest houden - alleen schuwer, schaamachtiger, zonder zelf te beseffen, wat haar dreef.
Het begon voor te komen, dat hij en Berend nog wat met haar in de open deur praatten bij vallende nacht, voor zij in hun kermisbedden op de deel kropen en Hillegien in het voorhuis verdween. Berend zei niet veel, maar Euwe vertelde de onbehouwen, onwetende boerendochter van hun zwerftochten en wederwaardigheden; hij vertelde zoveel en diste het af en toe zo gekruid op, dat Berend zich vaak met een glimlach omdraaide, terwijl Hillegien in stomme beheksing luisterde. Euwe deed het eigenlijk alleen, om de bolster van botheid en wantrouwen, die Hillegien's wezen tegen de wereld afsloot, te breken en haar meegaande te stemmen, zodat hij na elk sterk verhaal om een borrel dorst vragen voor zijn droge keel - de ouwe en de drie broers sliepen toch, en zij kon bij de tapkast. Hillegien Rauw kon Euwe moeilijk een borrel schenken en Berend overslaan; en als zij een keer met de kruik op de deel was, opperde Euwe, dat het geen pas gaf als de bazin in huis zonder brandewijn bleef toekijken; zij kon er toch suiker in nemen, vrouwen zijn zoetlievend van aard. Niet altijd was Hillegien goedgeefs of tot pimpelen bereid; zij had de aartszuinigheid van de Rauws tot in de kleinste vinger, en er konden dagen voorbijgaan, dat de gebroeders Rosweide zonder vuurwater te kooi moesten. Maar de oude vrijster had haar geheime, ongeneeslijke draai gevonden: zij had mannen leren kennen, andersoortig dan haar pokhouten broers en slinkse, despotische vader, mannen met wie een vlaag van het roezige, ruime leven onder de eeuwenoude balken van de hofstede op Sebastopol binnenwoei. De vleierij, die er in Euwe's listige spraakvaardigheid stak, werkte op Hillegien Rauw gevaarlijker dan de brandewijn met suiker. Men had haar nooit het hof gemaakt, maar voor haar vervingen de gesprekken met de tweezwervende landaanmakers al wat haar van mannen niet ten deel was gevallen.
Er stak iets van wanhoop en waan in de verdrongen onbeholpenheid, waarmee Hillegien zich al vaker in de schuur bij Berend en Euwe voegde. Tegen de tijd van het roggewannen, bij broeiend Augustusweer, bespeur- | |
| |
de Euwe voor 't eerst, dat zijn verhalen op de dochter van Have Rauw een uitwerking kregen, die hij niet had voorzien of gewild. Zij dronk vaak onmatiger, en als ze gedronken had, vielen er onzichtbare banden van haar; ze kreeg de moed tot handtastelijkheden. Het was zonderling genoeg Berend, met wie zij, zittend tussen de stijgende berg van rogge, begon te plukharen - opdringerige plagerijen, waarbij ze geen woord zei en alleen binnensmonds giechelde. Euwe merkte, dat zij het eigenlijk op hèm voorzien had, maar hem niet aandorst, uit een soort minmakend besef, dat hij in wereldwijsheid en gevatheid verre haar meester was. Berend was lijdzaam; voor haar moest Berend hèm vervangen; - zij waren ten slotte tweelingbroers, en Hillegien kon, door de alcohol vagelijk beneveld en ontteugeld, de doffe verbeelding najagen, dat zij Euwe voorhad, wanneer zij haar bijna schrikaanjagende uitdagingen jegens de stille broer begon. Euwe schaamde zich, en Euwe schrok, toen zijn broer en Hillegien op een avond schermutselend in de roggehoop rolden. Hij sprak er met Berend over, zodra zij de volgende dag samen op het nieuwe land stonden, dat zij hadden gerooid en uitgehakt en van stenen gezuiverd en dat zich, al half omgeploegd, aan het bestaand bezit van de Rauws voegde: - We motten hier weg, jong, dat vrouwmens kriegt rare spektakels in 't heufd! zei hij; - wark zullen we wel vinden, al moest't Frederiksoord wezen! - Hij kreeg de verbazing van zijn leven te slikken, toen Berend na lang nadenken zei: - Ga iej dan maar. Ik wil niet weg. Ik waag 't er op, als ze me hebben wil. - Euwe was stomverwonderd, daarna woedend, daarna schaterlachte hij, tot hij er bij moest gaan zitten. Hij keek Berend aan, alsof die een ander mens was geworden - een man, in
wiens traag, mijmerziek hoofd een voornemen had kunnen groeien, waarop hij, Euwe, geen invloed had gehad. - Maar denk iej dan, stommerd, zei hij ten slotte, toen hij zijn grimmige vrolijkheid baas was, - dat ze met je onder de geboden wil, omdat ze je 't hemd een keer uut de broek hèf getrokken? - Berend stompte langzaam de spade in de aarde. - Ik weet niet, wat zij denkt, zei hij; - maar ik hebbe genoeg van 't eeuwig trekken en veranderen. Ik ben er te old veur. -
Euwe toornde, schamperde en pleitte; hij zei, dat Berend een slokop zonder een cent was, en dat de Rauws in't lieve geld zaten en hem zouden zien aankomen. Hij riep, dat Hillegien lelijk was als een padde en dat Berend, zelfs als ze hem nam, met haar zou moeten leven, dag en nacht. Berend Rosweide herhaalde: - Ik bin te old veur veranderingen. Wat doet 't me, of ze lelijk is. Ik vraag heur en ik neem heur. -
Het was Berend's manwording, Berend's eerste en enige, vrijwel rebelse, levensbeslissing. Euwe redeneerde en spuwde het tabakssap meters ver;
| |
| |
hij herinnerde er Berend aan, dat zij bijna veertig jaar samen door het leven waren gerold, en dat Berend toch niet van plan kon zijn, hem in't vervolg als eenling te laten schuiven. Berend schudde het eigenzinnig geworden, grote hoofd: - Iej komt er allene beter dan met mij. Iej slaaj' overal deurheen. -
Euwe zag, dat Berend niet te schokken was, en zijn verstand zei hem, dat hij hem niet langer dwarsbomen mocht. Hij draaide zo goed bij, dat Hillegien Rauw die avond Berend alleen in de schuur aantrof. Toen Euwe in de nacht de deel op sloop, hoorde hij meteen, dat Berend en Hillegien samen op de onooglijke koets van stro en paardendekens lagen. Het stof van de kafmolen hing nog in de schuur en de lucht van rauw koren vervulde de hele boerderij; maar de brandewijn rook er doorheen als nooit voordien. -
Have Rauw en zijn zoons waren niet eens zo uit de lijken als Euwe het Berend had voorgespiegeld. De jongere mannen schimpten lange tijd op de armoedzaaier, die hun zuster als een dief in de nacht had bekropen, maar er was niet veel onwrikbare overtuiging in hun eentonige verzekeringen, dat zij Hillegien liever zouden opknopen dan haar aan Berend te laten trouwen: zij hadden allemaal een slecht geweten; zij dachten alle, tegen wil en dank, aan wat er ettelijke jaren te voren met Swaantje's moeder was gebeurd, die nu te Zweelo begraven lag. En Hillegien Rauw zelf zei, dat ze 't er op aangestuurd had en dat ze een mansvrouw wilde zijn en niet langer voor herbergmeid spelen. De oude Have Rauw, rood als een pioen in zijn leunstoel, maakte een einde aan de kijvende spijtigheid, door zacht en met de wimperloze ogen naar de grond geslagen op te merken, dat Hillegien haar zinnigheid had gevonden en houden mocht, aangezien ook schapen en merries driftig worden op hun tijd, en God de hitte tot de man in de vrouw heeft geplant - al mocht God hier weten, tot wèlke man: misschien had Hillegien wel de verkeerde tweelingbroer uitgezocht; nou ja, in't donker zijn alle katten grauw. Hij zei het met een afschuwelijk glimlachje op zijn volbloedig, bejaard gezicht, zodat zijn zoons de kaken overrompeld op elkaar sloegen en Hillegien uit de kamer liep als een hond, die een zweepslag heeft gekregen. De oude Have Rauw wist, hoe hij zich voor de schimpscheuten van zijn dochter over zijn eigen misstap wreken moest. -
Met Allerheiligen van het jaar '78 trouwden Berend Rosweide en Hillegien Rauw. Euwe had toen al lang de wijk genomen; ze wisten niet eens, waar hij uithing. Ze rouwden er geen van alle om, dat hij niet op de trouwerij was, zelfs Berend niet; ze hadden alle hun geheime reden. Have Rauw
| |
| |
wilde zijn dochter niet dicht bij zich hebben, sinds zij zich tot een dagloner zonder geld of winverstand had verlaagd - want Have had al van 't begin af gezien, dat Berend in vergelijking met Euwe een jongensverstand had, al werkte hij misschien harder. Hij wilde vergeten, en ook de naaste omtrek laten vergeten, dat zijn eigen uitgeslapenheid bij het hele mismoedige geval met de twee zwervers gefaald had. Hij kocht, een halve dagreis lopens van het Zweelose, aan de rand van het Ellertsveld, waar blauwveen en wilde hei in elkaar overgaan en een paar nietige esdorpen hun markgronden afpalen vlak over het kanaal, dat zijn bruine smalle groeve door de Drentse verlatenheden snijdt, een kleine boerenhuizinge (hij had zijn verbindingen en zegsmannen door de halve Landschap), die hij aan zijn dochter en haar man verpachtte. Het was het huis, waar Allard Rosweide, zoon van Berend en Hillegien, op de laatste dag van de Aprilmaand 1879 geboren werd.
(wordt vervolgd)
|
|