als een instrument dat niet meer beantwoordt aan zijn taak de stam een afgod te bieden, in wier gemeenschappelijke aanbidding zij eenheid en zodoende macht en glorie kan vinden.
Shakespeare zei het reeds: ‘uneasy lies the head that wears a crown’. Maar hoeveel zwaarder is nog het lot van de constitutionele monarch onzer tijden. Het schijnt een merkwaardige paradox; hoe minder verantwoordelijkheid de vorst draagt hoe meer er van hem geëist wordt. Een heerser kan zich een mens tonen. En hoe volstrekter zijn macht, hoe ruimer hij zijn eigen persoonlijkheid kan uitleven, hoe meer hij die meest elementaire menselijke behoefte kan bevredigen: zichzelf te zijn en zichzelf te doen gelden. Een symbool, gelijk de constitutionele vorst vooral hier in Engeland is geworden, mag vrijwel nooit zichzelf zijn. Zijn taak, schreef Walter Bagehoot, de oprichter van de Economist wiens woorden onlangs door de Duke of Windsor werden geciteerd in een artikel in de Sunday Express, ‘is plechtig, formeel, belangrijk, maar nooit opwindend; er is in zijn bezigheden niets dat jong en vurig bloed in beweging zet, niets dat op zijn verbeelding werkt, niets dat hem in staat stelt wilde gedachten te spuien’. En ook al krijgt hij alle staatsstukken te zien, ook al krijgt hij bij tijd en wijle nog wel de gelegenheid invloed op het landsbestuur uit te oefenen, hoe eindeloos veel van zijn tijd moet hij er genoegen mee nemen niets meer te zijn dan een kijkspel voor de menigte. Koningin Victoria kon zich nog lange jaren aan haar symbolische functie onttrekken om in een van haar paleizen haar eigen leven van rouw over de dood van haar gemaal te leiden. Koningin Elizabeth de Tweede zou dat onmogelijk meer kunnen doen. Juist omdat het koningschap in haar tijd in de eerste plaats een symbolische functie is geworden en alleen als zodanig wordt aanvaard, moet zij, net zoals de vlag, voortdurend en overal zichtbaar zijn. En vandaar dat haar programma voor de volgende maanden zo schrikwekkend vol is. Elke dag recepties, banketten, inspecties, elke dag de ettelijke daarmee
gepaard gaande verkleedpartijen, elke
dag uren lang die gefixeerde glimlach, elke dag de inhoudsloze phrases, elke dag aangegaapt worden, elke dag omgeven door de menigte, elke dag zelfs in de omgang met haar onmiddellijke omgeving elke opwelling een ogenblik uit haar rol te vallen, onderdrukken. ‘De vorst moet bedenken’, zo schreef Graaf Roseberry in een memorandum voor de toenmalige leerling-koning George de Vijfde, ‘dat elk woord dat hij spreekt in dit land geheiligd wordt alsof het van God komt, dat hij zijn mond niet kan opendoen zonder te riskeren dat zijn woorden worden genoteerd, zelfs door bedienden; tegenover zijn intieme