| |
| |
| |
Frederico García Lorca
Yerma
De dorre akker
Dramatisch spel in drie bedrijven en zes tafereelen
vertaald door J.W.F. Werumeus Buning
personen: |
|
Yerma |
Maria |
Oude Heidense vrouw |
Dolores |
Eerste Waschvrouw |
Tweede Waschvrouw |
Derde Waschvrouw |
Vierde Waschvrouw |
Vijfde Waschvrouw |
Zesde Waschvrouw |
Eerste Jong Meisje |
Tweede Jong Meisje |
Eerste Schoonzuster |
Tweede Schoonzuster |
Eerste Jonge Vrouw |
Tweede Jonge Vrouw |
Juan |
Victor |
Eerste Man |
Tweede Man |
Derde Man |
| |
Eerste bedrijf
Eerste tafereel
(Bij het opgaan van het doek zit Yerma te slapen met een teenen handwerkmandje aan haar voeten. Het tooneel is verlicht als in een droom. Een herder komt op, hij loopt op zijn teenen; hij kijkt Yerma strak aan. Hij heeft een in het wit gekleed kind aan de hand. De klok slaat. Als de herder weer weg is, verandert het licht in dat van een heldere voorjaarsmorgen. Yerma ontwaakt)
| |
| |
(zingt achter de schermen)
Ga dan slapen, slapen, slapen,
Dan zal moeder bij je waken,
Dan gaan wij een bedje maken
Met een hemel van wit laken.
Zijn de ossen al voorbij?
Ja, de ossen zijn al voorbij.
Tot ziens dan. (hij wil gaan)
Moet je niet een glas melk drinken?
Je werkt hard, en je lichaam kan er niet tegen.
Als een man mager blijft wordt hij sterk als staal.
Maar jij nìet. Toen wij trouwden was je anders. De laatste tijd heb je een bleek gezicht, of je nooit in de zon liep. Ik wou maar liever dat je in de rivier ging zwemmen, of op het huis klom als de regen door het dak slaat. Vierentwintig maanden zijn we getrouwd en je wordt maar triester en magerder, of er geen sap meer in je zit.
(opstaande) Jemoet het niet kwalijk nemen. Als ik ziek was, zou het mij goed doen als je zorg voor mij had: ‘mijn vrouw is ziek. Ik ga een lam slachten om haar een hapje vlees te maken. Mijn vrouw is ziek. Ik zal wat kippen-vet bewaren om haar borst in te smeren; ik zal een schaapsvel halen om haar voeten voor de sneeuwkou te sparen. Zo denk ìk, en daarom heb ik zorgen om jou...
Daar ben ik je dankbaar voor.
Maar je laat mij niet voor je zorgen.
Omdat ik niets mankeer. Het is alles maar verbeelding van je. Ik werk hard. En ik word ieder jaar wat ouder.
Ieder jaar... Ieder jaar worden wij samen wat ouder.
(glimlachend) Dat spreekt. En in alle kalmte. Het bedrijf gaat goed en er zijn geen kinderen die geld kosten.
Wij hebben geen kinderen; - Juan!
Denk je dat ik niet van je houd?
Ik weet van meisjes die bang waren en in tranen, eer ze bij hun man in bed kwamen. - Heb ik tranen gelaten, de eerste keer dat ik naast je lag? Heb ik niet gezongen toen ik de fijne Hollands-linnen lakens opsloeg? En heb ik niet tegen je gezegd: het bed ruikt zo fris als appelen?
| |
| |
Mijn moeder heeft gehuild omdat het mij niet kon schelen, dat ik van haar weg ging. En het was waar. Er is nooit een vrouw met meer vreugde het huwelijk in gegaan. En toch...
Praat niet zoveel. Heb ik al niet genoeg te dragen als ik overal moet moet horen dat ik...
Neen; zeg het maar niet. Ik zie met mijn eigen ogen dat het niet waar is... Als de regen maar vallen blijft op de stenen worden ze week, en laten kruiden groeien, waarvan de mensen zeggen dat ze tot niets nut zijn: - ‘onkruid dat nergens toe dient’ - maar ìk zie toch hoe hun gele bloemen bewegen in de wind.
Wij moeten maar afwachten.
Ja, en van elkaar houden. (Yerma omhelst en zoent haar man. Het gaat van haar uit...)
Als je iets nodig hebt, zeg het dan maar, en ik zal het voor je meebrengen. Je weet wel dat ik je liever niet uit zie gaan.
Je hebt het nergens beter.
En de straat is voor leeglopers.
(somber) Zoals je zegt.
(Haar man gaat weg en Yerma gaat naar haar werkmandje. Zij wrijft met de hand over haar buik, rekt haar armen hoog uit, slaakt een diepe zucht, en gaat zitten handwerken)
(zingt)
Vanwaar gekomen, mijn lam zo klein?
Van de hoge bergen die koude zijn.
En wat zoek je bij mij, mijn lam zo klein?
In de warmte van uw schoot te zijn.
(Zij steekt de draad in de naald)
Laat de takken dan dansen in de zon
En, water, dans hoog in de bron!
(Alsof zij tegen een kind spreekt:)
Achter het huis daar blaft een hond,
De wind springt in de bomen rond.
De koeien loeien zo traag en zwaar,
Van maanlicht glinstert mij het haar.
Waar wil je dan, lam van mijn dromen?
(Pauze)
Aan de witte bergen, uw borsten, komen...
Laat de takken dan dansen in de zon
En water dans hoog in de bron!
(Zij werkt verder)
| |
| |
Ja, mijn lieve lam, wees dan mijn
Al verscheur je mij van de pijn,
Hoeveel pijn je mijn lichaam wilt geven
In de eerste wieg van je leven!
En wanneer, mijn kind zal dat zijn?
(Pauze)
Als je lichaam geurt als jasmijn!
Laat de takken dan dansen in de zon
En, water, dans hoog in de bron!
(Yerma houdt op met zingen. Door de deur komt Maria, met een pakje goed)
In de winkel? Zo vroeg al?
Ik had er liefst al staan te wachten voor de deur open was. - Voor wat ik kopen moest. - Kun je niet raden wat ik gekocht heb?
Koffie, voor het ont bijt, suiker, en brood.
Neen. Ik heb kant gekocht, en drie meter zij, en linten en gekleurde wol om kwastjes te maken. Mijn man had het geld, en hij heeft het mij zelf gegeven.
Neen, het is voor... Begrijp je niet?
Omdat... omdat het zover is! (Zij staat met gebogen hoofd. Yerma staat op en kijkt Maria met bewondering aan)
(nieuwsgierig) En wat voel je?
Ik weet niet... Ik ben angstig...
Angstig! (Zij houdt haar vast)...Maar... Wanneer heb je het gemerkt...? Vertel eens... Je verwachtte het toch niet?
Neen,...ik verwachtte het niet.
Was je aan het zingen,...ja? Ik zing graag. En jij... Hoe is het...?
Hoe moet ik dat zeggen... Heb je wel eens een levend vogeltje in je hand gehouden?
Zo is het... maar dan diep in je bloed.
Wat is dat mooi... (Zij kijkt Maria verrukt aan)
Ik was er versteld van. Ik weet niets...
Van wat ik moet doen. Ik zal het mijn moeder vragen.
Waarom? Die is oud, die heeft alles al vergeten. Beweeg je niet te veel, en als je adem haalt, adem dan zo voorzichtig of je een roos tussen je tanden had.
| |
| |
Hoor eens, ze zeggen dat hij je later zachtjes schopt, met zijn voetjes.
Dan ga je nog meer van hem houden, en je denkt: ‘mijn kindje’.
En toch voel ik er mij verlegen van...
Hij zegt het niet; maar als hij dicht bij mij is trillen zijn ogen als twee groene bladeren.
Dat weet ik niet. Maar de nacht dat wij getrouwd waren sprak hij van niets anders, met zijn mond dicht tegen mijn wang. Het is of mijn kind een duifje van licht is, dat hij mij in mijn oor heeft gedaan.
Maar jij weet nog meer van die dingen dan ik...
Ja, dat is waar. En waarom zou dat zo zijn? Van alle bruidjes van je jaar ben jij de enige...
Zo is het. Maar het kan nog komen. Elena heeft drie jaar moeten wachten, en anderen, vroeger, in mijn moeders tijd, nog veel langer; maar twee jaar en twintig dagen als ik, - dat is al lang om te wachten. Ik denk wel eens dat het niet goed is, dat ik hier zo versmacht. Ik ga 's nachts vaak opmijnnaakte voeten op het patio lopen om deaardete voelen; ik weet niet waarom. Als het zo blijft zalik er ziek van worden.
Maar mensenkind, hoor eens aan! Je praat als een oude vrouw. Luister goed: over die dingen mag men niet klagen. Een zuster van mijn moeder heeft haar eerste pas gekregen na veertien jaar, en als je eens had gezien wat een bul van een kind het was.
(angstig) Ja? En hoe was het dan?
Het schreeuwde als een stiertje, het gilde als duizend krekels tegelijk, het plaste ons nat en trok ons aan de vlechten; en toen hij vier maanden was krabde hij ons het gezicht stuk.
(glimlachend) Zulke dingen doen geen pijn...
Ja. Ik heb mijn zuster haar kind wel zien voeden met haar borst vol wonden, en het deed haar bitter pijn, maar het was een gezonde pijn, een goede pijn, die een vrouw nodig heeft om rijk te leven.
Ze zeggen dat kinderen ons veel te lijden geven.
Leugens. Dat zijn praatjes van zwakke, kleinzerige moeders. Waarom willen zij ze dan hebben? Een kind hebben is wat anders als een ruiker rozen. Er moet geleden worden om ze groot te brengen. Ik denk dat ze ons wel de helft van ons bloed kosten. Maar dat is goed, en nuttig, en mooi. Iedere vrouw heeft wel bloed voor vier of vijf kinderen; maar als zij er geen krijgt, wordt haar bloed venijn, zoals het bij mij zal gaan gebeuren.
| |
| |
Ik weet niet hoe met mij zal gaan...
Ik heb altijd gehoord, dat een vrouw de eerste maal bang is.
(verlegen) Wij zullen wel zien... Hoor eens: jij bent zo knap met de naald...
(Neemt haar het pakje af) Ik zal je twee jurkjes maken. En wat is dit?
Dan... tot ziens dan maar. (Als zij dichter bij komt legt Yerma haar met liefde de hand op de buik)
Adiós. (Zij zoent haar en gaat heen)
Kom maar gauw weerom. (Yerma zit weer in dezelfde houding als bij het begin. Zij neemt een schaar en begint de stof te knippen. Victor komt binnen)
(Hij is ernstig en nadenkelijk) Waar is Juan?
(met een glimlach) Kijk eens aan!
(lacht) En ik ga er een randje lint aan zetten.
Als het een meisje wordt, kan je het jouw naam geven.
(Zij stikt haast in haar woorden) Neen... ze zijn niet voor mij. Ze zijn voor het kind van Maria.
Wel... goed voorbeeld doet goed volgen. Er moest hier in huis nodig een kind komen...
Dat komt wel. Zeg je man maar dat hij wat minder aan zijn werk denkt. Hij denkt alleen aan geld verdienen, en dat zal hij wel, maar aan wie moet hij het nalaten bij zijn dood? Ik moet met mijn schapen op weg: Zeg Juan dat hij de twee komt halen, die hij van mij gekocht heeft. En wat het andere betreft: laat hij je eens steviger beet pakken!
(Hij gaat glimlachend weg)
(hartstochtelijk) Ja, laat hij. (zij zingt:)
Ja, mijn lieve lam, wees toch mijn,
Al verscheur je mij van de pijn,
Hoeveel pijn je mijn lichaam wilt geven
In de eerste wieg van je leven!
En wanneer, mijn kind zal dat zijn?
Als je lichaam ruikt naar jasmijn!
(Yerma blijft in gedachten zitten, staat op en gaat naar de plaats waar Victor stond. Zij haalt diep adem, of zij berglucht inademt; daarna gaat zij naar de andere kant van de kamer alsof zij iets zocht, vervolgens weer naar haar stoel, en neemt haar werk weer op. Zij begint te naaien, haar ogen strak op één punt gericht)
(doek)
| |
| |
| |
Tweede tafereel
(Op het land. Yerma komt op; zij draagt een mand. De eerste oude vrow komt op)
Buenos, mijn mooie meisje. Waar ga je heen?
Ik heb mijn man zijn eten gebracht. Hij werkt in de olijven.
Bah! Je zal ze wel krijgen!
Waarom niet? (Zij gaat zitten) Ik heb ook eten aan mijn man gebracht. Hij is oud. Maar hij kan nog werken. Ik heb negen kinderen, zo mooi als negen zonnen, maar er is geen enkel meisje bij, en zo zie je mij hier dan maar voor alles opdraaien.
U leeft toch aan de andere kant van de rivier?
Ja. Bij de molens. En van wie ben jij familie?
Ik ben een dochter van Enrique, de herder.
Ah! Enrique de herder. Die heb ik nog gekend. Goed volk. Opstaan. Zweten, een korst brood eten en sterven. Geen vermaak, geen niets niemendal... Feestvieren is voor de anderen. Stille mensen. Ik had nog met een oom van je kunnen trouwen. Maar ja..., ik was een vrouw met de wind in haar rokken; ik ging liever naar de feesten, naar de meloenenoogst, naar de suikertaarten. Ik ben vaak genoeg in de vroege schemer naar de deur gelopen als ik dacht de muziek van de citers te horen, die voorbijging, of dichter bij kwam, maar dan was het enkel de wind. (Zij lacht) Je zal me wel uitlachen. Maar ik heb twee mannen gehad en veertien kinderen, vijf zijn er dood, en toch ben ik niet treurig, en ik wil nog graag lang leven. Ik zeg maar: kijk eens hoe lang een vijgeboom leeft, en een huis. Alleen wij arme duivels van vrouwen, wij zijn in een ommezien stof en as...
Ik zou u graag iets willen vragen?
Vraag maar? (Zij kijkt haar aan) Ik weet al wat je mij vragen wilt. Maar dat zijn dingen waarover je niet mag spreken. (Zij staat op)
(Houdt haar tegen) Waarom niet? Ik heb weer vertrouwen gekregen toen ik u hoorde praten. Ik heb al lang eens met een oude vrouw willen spreken - omdat ik wat wilde weten. Ja. En u kunt het mij zeggen...
(met gedempte stem) Wat u weet. Waarom ben ik onvruchtbaar? Moet ik mijn beste jaren verdoen met de kippen te voeren, of stijve witte gordijntjes te strijken voor mijn kleine raampjes? Neen. U moet mij zeggen wat ik moet doen, en ik zal het doen, ook al zei u dat ik naalden moest steken in het zachtste van mijn ogen.
| |
| |
Ik? Maar wat weet ik er van? Ik lag met mijn gezicht naar boven en begon te zingen. De kinderen kwamen als water. Ay! Wie kan zeggen dat je lichaam niet mooi is? Doe een stap, en aan het eind van de straat begint een hengst te hinniken! Ay! laat me gaan, meisje, maak me niet aan het praten. Ik denk genoeg dingen, die ik je liever niet zeg.
Waarom? Ik praat met mijn man over niets anders.
Hoor eens: pleiziert je man je?
Of je pleizier in hem hebt. Of je naar hem verlangt?
Beef je niet als hij je aanraakt? Voel je niet iets als een droom als zijn lippen dicht bij je zijn? Zeg mij dat eens...
Neen. Dat heb ik nooit gevoeld.
Nooit? Ook niet als je danste?
(herinnert zich) Misschien... een keer... met Victor...
Hij sloeg zijn arm om mijn middel, en ik kon niets zeggen, omdat ik geen woord over mijn lippen kon krijgen. En eens, toen ik nog maar veertien jaar was, - en hij was al bijna een man - nam hij mij in zijn armen om over een greppel te springen, en ik beefde zo dat mijn tanden klapperden. Maar ik ben altijd schuw geweest.
Mijn man, dat is wat anders. Mijn vader heeft hem mij gegeven, en ik heb hem genomen... met vreugde... Dat is de eerlijke waarheid. En van de eerste dag af aan, dat ik zijn vrouw was, dacht ik aan kinderen. En ik zag mij zelf in zijn ogen. Het was of ik mijzelf daarin heel klein zag, en heel gedwee; alsof ik mijn eigen dochter zag...
Met mij was dat heel wat anders! Misschien heb je daarom nog geen kind gebaard. De mannen willen ons genieten, meisje; zij willen ons haar los maken, en water laten drinken uit hun mond. Zo is de wereld nu eenmaal.
Uw wereld; - maar niet de mijne. Ik heb veel nagedacht over die dingen, heel veel, en ik dacht dat mijn kind alles vervullen zou wat ik droomde. Ik gaf mij aan mijn man voor hèm, en ik blijf mij geven om te zien of het komt; maar nooit om te genieten...
En zodoende blijf je ledig!
Neen, ledig niet: want ik raak vol van haat. En zeg dan eens: is de schuld aan mij? Moet men in een man alleen de man zoeken, en niets meer? En wat dan, wat moet je dan denken als hij je in bed met verdrriet in je ogen laat liggen staren naar de zoldering, en zich omdraait en in slaap valt? Moet ik aan hem blijven denken, of aan wat stralend uit mijn borsten kan springen? Dat weet ik niet. Zeg het dan, ik smeek je! (Zij valt op haar knieën)
Ay! Open bloem die je bent! En een mooi schepsel ook! Maar ik kan je niet helpen. Je moet mij niet meer vragen. Ik kan je niet meer zeggen. Dit zijn dingen van eer en deugd, en ik raak aan niemands eer en
| |
| |
deugd. Je moet het zelf weten. Maar je moet minder onschuldig zijn, om het te weten...
(bedrukt) Meisjes die als ik op het land opgroeien, vinden alle deuren gesloten. Alles wat ze horen zijn halve woorden, en gebaren, omdat dit dingen zijn, naar ze zeggen, waarover niet mag worden gesproken. En jij ook, jij zwijgt ook, als een wijze oude vrouw, die alles weet, maar niets wil zeggen, al versmacht ik van ellende.
Aan een rustiger vrouw zou ik het wel zeggen. Maar aan jou, neen. Ik ben oud, en ik weet wat ik doe.
Dan moge God mij bijstaan.
God, neen. God heeft mìj nooìt geholpen. Zal je nog eens begrijpen, dat hij niet bestaat? Alle hulp moet van de menschen komen.
Waarom zeg je dat, tegen mij? Waarom?
(heengaande) Al kon er beter een god bestaan, zelfs een kleine god, om de mannen met verdorven zaad te slaan met zijn bliksem; de mannen die de vreugd van de akker verpesten. -
Ik begrijp niet wat je zeggen wilt.
Goed; maar ik begrijp het. Wees maar niet bedroefd meer. Heb maar goede hoop. Je bent nog erg jong. Wat kan ik er aan doen?
(zij gaat; twee meisjes komen op)
Overal kom je hier volk tegen...
Met al dat werk van de mannen in de olijven, moet ze hun eten gebracht worden; alleen de oudjes zijn thuis gebleven.
Ga je terug naar het dorp?
Ik heb erge haast. Mijn kind slaapt en er is niemand in huis.
Maak dan maar voort, mensch. Je mag kinderen niet zoo alleen laten. Er zijn toch geen varkens in je buurt?
Neen, maar je hebt gelijk. Ik ga al.
Maak maar voort. Want je kunt niet weten. Je hebt de deur toch gesloten?
Ja, maar je mag nooit vergeten wat een klein kind is. Iets waar wij geen kwaad van denken kan zijn ongeluk zijn. Een naald, of een slokje water...
Je hebt gelijk. Ik ren al. Ik denk soms niet na over die dingen.
Als je er vier of vijf had, zou je zo niet praten!
Waarom niet? Al had ik er veertig.
In ieder geval hebben jij en ik een rustiger leven, zonder kinderen.
Ik wel. Wat een zorgen! Maar mijn moeder doet niet anders dan me kruiden geven, dat ik ze wèl zal krijgen, en in October gaan we naar de heilige, die ze geeft als de vrouwen er met hart en ziel om vragen. Mijn moeder gaat er om vragen. Ik niet.
Waarom ben je dan getrouwd?
| |
| |
Omdat ze mij hebben laten trouwen. Ze laten iedereen trouwen. Als het zo doorgaat blijven alleen de kleine meisjes ongetrouwd. Bueno, en bovendien trouw je toch al lang voor je naar de kerk gaat. Maar de oude wijven staat dat niet aan. Ik ben negentien jaar, en ik voel niets voor koken en de was doen. En nu moet ik de ganse dag dingen doen waar ik niets voor voel. En waarom? Waarom moet ik met mijn man getrouwd zijn? Toen wij verloofd waren deden wij hetzelfde als wij nu doen. Allemaal dwaze grillen van de oude mensen.
Stil, zo mag je niet praten.
Jij zult ook wel zeggen dat ik een dwaas ben. Een dwaze vrouw, een dwaze vrouw! (Zij lacht) Laat ik dan eens zeggen wat het enige is dat ik in mijn leven geleerd heb: alle mensen zitten opgesloten in hun huizen, en doen wat ze liever niet doen. Het is veel prettiger op straat. Soms ga ik naar de rivier, soms klim ik de kerk in en laat de klokken luiden, of ik drink een lekker glas anìs.
Dat kan wel, maar dwaas ben ik niet. (zij lacht)
Leeft je moeder niet bij de hoogste poort van het dorp?
Dolores. Waarom vraag je dat?
Je vraagt het toch niet om...
Ik weet nog niet... De mensen zeggen...
Wel, dat is jouw zaak. - Kom, ik ga mijn man zijn eten brengen. (Zij lacht) En dan zullen wij eens zien. Jammer dat ik niet zeg mijn vrijer. Is 't niet? (zij lacht) Daar gaat de gek dan. (Zij loopt vrolijk lachend weg) - Adios!
(zingende)
Herder, waarom slaap jij alleen?
Waarom toch steeds alleen?
Onder mijn witte bedde-sprei
Is 't beter met zijn bei.
Waarom toch steeds allleen?
(luistert)
Herder, waarom slaap jij alleen?
Onder mijn witte bedde-sprei
Is 't beter met zijn bei.
Jouw beddesprei is zwaar al steen
Je hemd is koud als steen,
| |
| |
Je bed is hard als eikenhout,
De winternacht is zwart en koud,
Je kussen steeks als rozenhout,
En hoor je een vrouwestem, dan zal
Het enkel zijn de waterval,
Als jij zo van de bergen houdt,
Weet, dat daar niemand van je houdt,
Niets eens de scherpe stekelbrem,
Dus luister liever naar mijn stem
(Zij wil gaan en loopt tegen Victor aan, die opkomt)
(vrolijk) Waar gaat dat heen, schoonheid?
Wat zing je goed! Ik had je nog nooit gehoord.
Je hebt een machtige stem. Het lijkt wel of er een fontein water uit je mond komt.
Ik ben niet bedroefd van aard; maar ik heb reden om het te zijn.
En je man is nog bedroefder dan jij.
Hij? Ja, hij heeft een schrale natuur.
Ik heb hem nooit anders gekend. (Pauze. Yerma is gaan zitten) Heb je hem zijn middageten gebracht?
Ja. (Zij kijkt hem aan. Pauze) Wat heb je daar? (Zij wijst op zijn gezicht)
(Staat op en gaat naar hem toe) Hier... op je wang; het lijkt een brandwond.
Het ziet er toch zo uit (Pauze)
Het zal van de zon zijn...
Ja, misschien... (Pauze. De stilte weegt steeds zwaarder; en zonder de minste beweging, begint er een strijd tussen hen beiden)
| |
| |
Ik dacht dat ik een kind hoorde schreien.
Dicht bij. En het schreide of het benauwd was.
Er zijn hier altijd jongens die fruit komen stelen.
Neen. Het is de stem van een klein kindje. (Pauze)
Het zal verbeelding van mij geweest zijn. (Zij kijkt hem strak aan, en Victor haar. Dan wendt hij zijn blik langzaam af alsof hij bang was. Juan komt op)
Wij waren aan het praten.
Je had al thuis moeten wezen.
Ik heb mijn tijd verdaan.
Ik begrijp niet wat je hier te doen had.
Ik heb de vogels horen zingen.
Mooi zo. Maar dit is precies de manier om praatjes onder de mensen te brengen.
(heftig) Juan, wat denk je van me!
Ik zeg het niet om jou, ik zeg het om de mensen.
De mensen? Dat de duivel ze hale!
Je mag geen vloek spreken. Dat past een vrouw niet.
Was ik maar werkelijk een vrouw.
Genoeg gepraat. Ga naar huis. (Pauze)
Goed. Zal ik op je wachten?
Neen. Ik moet de hele nacht nog de akkers bevloeien. Er is weinig water; 't is mijn tot de zon opgaat, en ik moet waken voor dieven. Ga jij naar bed, en slapen.
(tragisch) Slapen! (zij gaat af)
(doek)
einde eerste bedrijf
| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Eerste tafereel
(Voor het doek opgaat hoort men zingen. Een snel bergstroompje, waar de vrouwen van het dorp de was doen. De vrouwen zitten op ongelijke hoogte)
(Lied)
Hier in het ijskoud water
Was ik uw kantwerk licht:
Dat als in krans witte jasmijn
Er worden mij hier te veel praatjes gemaakt.
Daar is het hier de plaats voor.
En daar steekt geen kwaad in.
Wie een goede naam wil houden moet ze verdienen.
De thym die ik geplant heb,
Heb ik zien bloeien gaan.
Al wie een goede naam verdient,
Dient op haar eer te staan.
(Er wordt gelachen)
Maar niemand weet iets verkeerds van haar.
't Is toch maar zeker waar dat haar man zijn twee zusters is gaan halen om bij hun in te wonen.
Ja. Ze pasten altijd op de kerk, en nu gaan ze op hun schoonzuster passen. Ik zou niet met ze kunnen leven.
Ik ben bang van ze. Ze zijn net als die grote schrale bladen die plotseling boven de graven groeien. En ze druipen van het kaarsvet. Het zijn binnenvetters. Ik geloof dat ze hun eten maken met de olie van de nachtlampjes.
En zijn ze daar al in huis?
Ja, sinds gisteren. Haar man is weer op zijn land gaan werken.
Weet er niemand wat er gebeurd is?
Eergisteren zat ze de hele nacht op de drempelsteen - en dat bij die bittere kou.
Het valt haar zwaar in huis te blijven.
Zo zijn die onvruchtbare wijven. In plaats van kant te maken, of appeltaart, klimmen ze liever op het dak of lopen met blote voeten hier in het water.
Wie ben jij, dat je zulke dingen mag zeggen? Ze heeft geen kinderen, maar dat is haar schuld niet.
| |
| |
Wie kinderen wil, die krijgt ze. Maar de verwende, de nietsnutte, de bedorven soort is bang om rimpels in hun buik te krijgen.
En ze doen witte poeder en rood aan hun gezicht, en steken een bloem van oleander op, om een ander te lokken dan hun man. (Er wordt gelachen)
Maar heeft iemand háár dan al eens met een man gezien?
Wij niet; maar ze zeggen...
Ze zeggen... ze zeggen...
Twee keer is ze gezien, zeggen ze.
Een enkele blik kan alles zeggen; zei mijn moeder. Een vrouw bekijkt een rozestruik anders dan een man zijn dijen. En zìj heeft een man zo aangekeken.
O, een man. Heb je dat niet gehoord? Zoek het verder zelf maar uit. Moet ik je nog meer vertellen? (Er wordt gelachen) En als zij niet naar hem kijkt, omdat zij alleen is, omdat hij niet voor haar staat, dan heeft ze zijn portret nòg in haar ogen.
Haar man speelt voor doof. Die doet niets; als een hagedis in de zon!
(Er wordt gelachen)
't Zou alles wel in orde komen, als ze kinderen kregen.
't Zijn alles maar dingen van mensen die niet berusten in hun lot.
Ieder uur dat voorbijgaat maakt de hel in dat huis erger. Zij en die schoonzusters doen de godganselijke dag geen mond open en lopen de muren te witten, het koper te poetsen, en op de vensters te blazen om ze schoon te maken, en de tegelvloer met olie te wrijven; en des te schoner het huis glimt, des te eer dreigt het vuur los te barsten.
Het is zìjn schuld! Zìjn schuld: als een man zijn vrouw geen kinderen geeft kan hij dat verwachten.
Het is háár schuld, met haar vurige tong.
Wat voor duivel zit jou in je haar, dat je zo praat?
En wie geeft jouw tong het recht mij te raden?
Ik zou alle kwade tongen liefst aan een stopnaald rijgen.
En ik de titten van alle schijnheiligen.
Stil toch. Zie je daar die schoonzusters niet aankomen? (Er wordt gefluisterd. De twee schoonzusters komen op. Ze zijn in rouwkleedij. Ze beginnen hun was te doen, in een grote stilte. Men hoort schapenbellen klinken)
Gaan de jongens nou al het land met ze op?
Ja, alle kudden, vandaag nog.
| |
| |
(snuift de lucht op) Ik ruik graag schapen.
En waarom niet? De lucht van wat je eigen is. Ik ruik ook graag de lucht van de donkere modder die 's winters met de rivier meekomt.
(kijkende) Alle kudden gaan samen weg.
't Is een overstroming van wol. Ze lopen alles overhoop. Als het groene graan ogen had, zou het schrikken als het ze aan zag komen.
Kijk ze lopen! Wat een troep wolven!
Alle kudden; geen een mankeert er.
Laat zien... neen. - Ja, er mankeert er een.
Van Victor.
(De twee schoonzusters staan op en kijken)
Hier in het ijskoud water
Dat als in krans witte jasmijn
Zal schijnen uw gezicht. -
Mag mijn leven zuiver zijn
Ay, breng de arme vrouw geen schand,
Wier borsten blijven dor als zand.
Zo helder wordt je hemd weer
De kleertjes van mijn kind
Ay, hoe helder is het glas.
Wie kòmt daar van de bèrgen
't Is mijn man die ik zie,
Hij brengt mij een roos mee,
Wie komt daar van de vèlden
't Is mijn man nimmer moe,
Hij brengt mij hete kolen
Wie komt daar als stormwind
| |
| |
Bloemen giet men voor elkaar,
Als de dorre zomerwind heet maakt bloed en haar.
Doe dan ópen, doe dan ópen, voor de vógel die nooit sláápt
Ja zelfs in de winter, als de deur er van kraakt.
Een bèd is om in te léven...,
En te zingen, tot de dood...
Als een man ons wil geven
De bruidkrans, en 't brood.
Tot het licht van de morgen
Door de vensters aanbreekt
(Verschijnt op het hoogste punt boven het snelle water)
En wij weer hebben in de schoot
En nieuwe roeiers roeien gaan
Zo komt er weer een kind, een kind
En duiven vlìegen ìn de wind
Een kind dat klaagt, een kind dat schreit,
Zo is 't de mensen aangezeid,
Hert, pijl in 't hart, vindt daarvoor tijd...
Zo gaat de mensheid voort altijd...
Daarom lof in der eeuwigheid
Als het hemd zwelt van vruchtbaarheid
Daarom lof om het wonder groot
Het wonder van de vrouwenschoot.
Maar ay! de arme vrouw geen schand
Wier borsten blijven dor als zand!
Zo zuiver als de kleren zijn
Van mijn kind bij de morgenschijn
Hier in het ijskoud water
(en de anderen in koor)
Dat als in krans witte jasmijn
(Zij slaan de was rhytmisch en in koor)
(doek)
| |
| |
| |
Tweede tafereel
(In het huis van Yerma. De avond valt. Juan zit op een stoel. De twee schoonzusters staan rechtop)
Je zei toch dat ze net is uitgegaan? (De oudste zuster knikt met het hoofd) Dan zal ze bij de bron zijn. Maar je wist toch dat ik haar niet graag alleen zie uitgaan. (Stilte) Je kunt de tafel wel dekken. (De jongste zuster gaat af) Het brood dat ik eet, wordt hard genoeg verdiend. (Tot zijn zuster:) Gisteren heb ik een zware dag gehad. Ik heb de appels gesnoeid, en tegen de nacht vroeg ik mij af waarom ik me zoveel moeite geef omdat ik niet eens meer een appel naar mijn mond kan brengen. Ik heb er genoeg van. (Hij strijkt met de hand over zijn gezicht. Stilte) En waarom komt zìj niet terug. Een van jelui had toch met haar mee moeten gaan, daarvoor eet je hier van mijn tafel en drink je mijn wijn. Mijn leven ligt op mijn akkers, maar mijn eer leeft hier. En mijn eer is ook jouw eer. (De zuster buigt haar hoofd) Ik bedoel daar geen kwaad mee.
(Yerma komt op met twee waterkruiken. Ze blijft staan op de drempel)
Kom je van de bron?
Om fris water te hebben bij het eten. (De andere zuster komt op) Hoe staat het met het werk?
Gisteren heb ik de bomen gesnoeid.
(Yerma zet de kruiken neer. Stilte)
Ik moet naar het vee gaan kijken. Het oog van de meester maakt het beest vet.
Dat weet ik. Dat heb je al eer gezegd...
Een man heeft zijn dingen te doen.
En een vrouw de hare. Ik vraag je niet om hier te blijven. Ik heb hier alles wat een mens behoeft. Je twee zusters passen wel goed op mij. Zacht brood, en witte kaas en gebraden lam; je beesten op de bergen eten ook vers gras nat van de dauw. Je kunt in vrede leven, denk ik.
Om in vrede te leven, moet je tevreden zijn.
Je weet toch hoe ik het wil? De schapen onder dak en de vrouwen in huis. Je gaat te veel uit. Dat heb ik je al zo vaak gezegd?
Precies. De vrouwen in huis. Als dat huis geen graf is. Als de stoelen breken en de linnen lakens slijten in het gebruik. Maar hier niet. Iedere nacht als ik slapen ga is mijn bed even nieuw, en helder, of het pas uit de stad kwam.
Je weet zelf wel dat ik recht heb om te klagen. Om waakzaam te zijn!
Waakzaam? Voor wat? Ik doe niets wat je niet wilt. Ik ben gedwee voor je, en wat ik lijd, dat verberg ik diep in mijn vlees. Maar iedere dag is erger dan de vorige. Laten we er niet over spreken. Ik zal mijn
| |
| |
kruis wel dragen zo goed ik kan, maar praat er niet over. Als ik eensklaps een oude vrouw kon worden en mijn mond werd als een verflenste bloem, dan kon ik glimlachen tegen je, en het leven met je lijden. Maar nog niet, nog niet. - Laat me maar met de dorens die mij steken.
Je praat op een manier die ik niet versta. Ik doe je aan niets te kort. Ik laat alles uit de na buurschap halen wat je maar begeert. Ik heb mijn gebreken, maar ik wil mijn leven in vrede hebben, samen met jou. Ik wil in het veld kunnen slapen, en weten dat jij ook slaapt, in huis.
Ik slaap niet, ik kan niet slapen.
Wat mis je dan? Zeg het dan. Geef eens antwoord!
(Yerma kijkt haar man strak aan) Ja, ik mis wat. (Stilte)
Altijd het zelfde. Al meer dan vijf jaar. Ik was het al haast vergeten.
Maar ìk ben jij niet. Mannen hebben een ander leven: hun vee, hun bomen, hun gesprek. Wij vrouwen hebben alleen hun kinderen, en de zorg voor hun kinderen.
Ieder mens het zijne. Waarom neem je niet een kind van je broer aan? Daar ben ik niet tegen.
Ik wil geen kinderen van een ander. Mijn armen zouden bevriezen als ik ze vast hield.
Je leeft maar verzot in die ene gedachte, je denkt niet aan wat je nog meer te doen staat - je staat met je hoofd op een rots te slaan.
Een rots van schande, en zonde dat het een rots is. Bloemen en water moest het zijn.
Ik vind niets dan onrust bij je. Je moest er eens in berusten gaan.
Ik ben niet binnen deze vier muren gekomen om te berusten. Als er een doek om mijn hoofd wordt gebonden dat mijn mond in de dood niet meer open zal gaan, als mijn handen gebonden zijn in mijn kist, - ja, dan zal ik berusting verstaan...
Ik wil water drinken, maar er is glas noch water... een berg beklimmen, maar 'k kan niet gaan. Borduren, maar waar die draad te vinden?
Het komt er op neer dat je geen echte vrouw bent, en zonder het te weten een man zijn graf graaft.
Ik weet niet wie ik ben. Laat mij maar luchten wat mij op het hart ligt. Ik heb je nooit te kort gedaan.
Ik wil niet dat de mensen mij met de vinger nawijzen. Daarom wil ik de deur hier dicht zien, en ieder in zijn eigen huis.
(De eerste zuster komt op en gaat naar een kast)
't Is geen schande met de mensen te praten.
't Kan een schande lijken.
(De tweede zuster komt op, gaat naar de water-kruiken en vult een karaf)
(met gedempte stem) Ik heb geen kracht meer om dat alles te verdragen. Als de mensen tegen je spreken, houdt dan je mond dicht en bedenk dat je getrouwd bent...
(met een schok) Getrouwd...
| |
| |
En dat een familie haar eer en deugd heeft, en eer en deugd is een last die allen samen delen.
(De eerste zuster gaat langzaam weg met de waterkruik)
En die duister en diep in ons bloed leeft.
(De andere zuster komt op met een schotel, bijna als in een processie. Stilte)
Ik vraag je vergeving...
(Yerma kijkt haar man aan; hij heft het hoofd op, en ontmoet haar blik)
Al kijk je mij ook aan op een manier dat ik je niet om vergeving moest vragen, maar je eer achter slot en grendel zetten, want daarvoor ben ik je man en meester.
(De twee zusters staan in de deur)
Praat maar niet meer. Laat de zaak berusten... (Stilte)
Laat ons gaan eten... (De zusters af) Hoor je mij niet?
(gedwee) Ga jij maar met je zusters eten: Ik heb nog geen trek, vandaag...
Zoals je wilt. (Hij gaat binnen)
(als in dromen)
Ay! land waar niet dan smart is...
Ay! hek dat voor het hart is...
Ay! kind dat niet wil komen,
Dan als bloem in mijn dromen.
De twee bronnen die ik bezit
Zwaar van de melk en wit,
Angstig met bloed bezwaard,
Ay, borsten onder mijn kleed
Duiven waarvan niemand weet
Heet bloed in mijn hals, dat het schijnt
Of de steek van een wesp er mij schrijnt...
Ay, kom toch, mijn lam, wees toch mijn.
De zee geeft toch zout, en land wijn,
En een vrouweschoot wacht toch de zegen
Die daalt als uit wolken de regen.
(Yerma kijkt naar de deur) Maria! Waarom ga je zo haastig mijn deur voor bij?
(Op met een kind in haar armen) Als ik met het kind ben, maak ik liever haast..., omdat je er altijd van huilen gaat.
Dat is waar. (Ze neemt het kind en gaat zitten)
Het maakt me bedroefd dat je er jaloers van wordt.
Het is geen jaloezie, 't is armoe.
Hoe zou ik niet klagen als ik jou zie, en de andere vrouwen, met de bloemen van je schoot, en dan mijzelf, zonder nut, te midden van al die schoonheid...
| |
| |
Maar jij hebt andere dingen. Als je naar mij wou luisteren kon je gelukkig zijn.
Een vrouw van het land, die geen kinderen maakt is van geen nut, als een dorre tak dorens - en ik ben zelfs erger - een dorre akker, door God verlaten...
(Maakt een beweging als om het kind terug te nemen)
Neem hem maar. Hij is liever bij jou. Ik heb geen moederhanden.
(staat op) Omdat ik er moe van ben. Omdat ik moe ben van mijn handen waar ik niets van mijzelf in hebben kan. Ik ben vernederd, en vernederd en verlaagd tot het uiterste: ik zie altijd weer het graan groen worden en de bronnen water geven en de schapen honderde lammeren baren, en de honden hun jongen krijgen; tot het is of het hele land tegen mij is om me jonge schepsel te laten zien en ik hier twee hamerslagen voel, en niet de mond van een jong kind.
Ik hoor je niet graag zo praten...
Vrouwen die kinderen krijgen, kunnen niet begrijpen wat wij voelen, die ze niet hebben. Jullie blijft fris en zuiver; wie in zoet water zwemt weet niet wat dorst is...
Ik wou dat je niet iedere keer datzelfde zei.
Iedere keer verlang ik meer, en heb ik minder hoop.
Het zal nog zo eindigen dat ik denk dat ik zelf mijn kind ben. - Als ik 's nachts de ossen hun voer ga geven, wat ik vroeger nooit deed, omdat het geen werk voor een vrouw is - en als ik dan door het donker van de schuur ga, zijn mijn voetstappen of ik de stappen van een man hoor.
Ieder schepsel heeft zo zijn eigen gedachten.
En toch blijf ik verlangen. Je ziet hoe ik leef...
Maar die schoonzusters...?
Ik lig liever dood zonder lijkwa, eer ik een woord tot ze spreek.
Ze zijn alle drie tegen mij.
Hersenschimmen. Het zijn mensen met een onrustig geweten. Ze denken dat ik een andere man wil, en ze begrijpen niet dat wat ik ook zou willen, mijn eer en deugd mij zwaarder weegt. Het zijn stenen op mijn pad, maar ze weten niet dat ik, als ik wil, een sterk water kan zijn dat ze weg veegt.
(Een der zusters komt op en gaat af met een brood)
En ik geloof toch dat je man nog altijd van je houdt.
Mijn man geeft me brood en onderdak.
Je hebt veel te dragen, veel te dragen! Maar herinner je Gods wonden... (Zij zijn bij de deur gekomen)
(Kijkt naar het kind) Hij is wakker geworden.
Straks gaat hij wel zingen.
| |
| |
Dezelfde ogen als jij, weet je dat? Heb je dat gezien? (Zij raakt in tranen) Hij heeft dezelfde ogen als jij hebt.
(Yerma leidt Maria zachtjes de deur uit; deze gaat stil weg. Yerma gaat naar de deur waardoor haar man is weggegaan)
(Draait zich om) Wat is er?
Ik heb gewacht dat ze weg ging. Mijn moeder wacht je.
Vraag of ze nog wat wachten wil.
Maar kom je wel? Je bent toch niet bang?
Je moet het zelf maar weten.
Vraag ze te wachten, zelfs als het laat wordt (Victor komt op)
(als samenzweerster) Dus dan breng ik je straks wel die blouse.
Ja, goed. (Jonge vrouw af) Ga zitten...
Ik kom afscheid nemen. (Hij is even in de war, maar herstelt zich)
Mijn vader wil het graag.
Die moet al heel oud zijn.
Je hebt gelijk dat je eens ergens anders gaat grazen.
Neen. Als ik het was zou ik het ver zoeken.
't Is overal hetzelfde. Dezelfde schapen hebben dezelfde wol.
Dat is waar voor mannen; maar vrouwen zijn anders. Ik heb nog nooit een man aan tafel horen zeggen: ‘wat een beste appel is dat...’ Jullie neemt wat je toekomt zonder veel praten. Ik kan van mezelf wel zeggen dat het water hier in de bronnen mij niet smaakt.
Dat kan wel (Het toneel ligt in schemering)
Waarom ga je weg? De mensen hier mogen je graag.
Je hebt je best gedaan. - Toen je een jongen was heb je me eens in je armen gedragen, weet je dat nog? Een mens weet nooit wat er kan gebeuren.
Alles verandert op den duur.
Er zijn ook dingen die niet veranderen. Er zijn dingen die niet veranderen omdat ze achter een muur zijn verborgen; omdat niemand ze ziet.
| |
| |
(De tweede zuster komt op en gaat langzaam naar de deur, waar ze star staan blijft, verlicht door het late avondlicht)
Maar als ze eensklaps te voorschijn kwamen en schreeuwden, zou de wereld er luid van zijn.
Wat zou men er bij winnen? De greppel hoort op haar plaats en het vee in de schuur, de maan in de hemel en de man bij zijn ploeg.
't Is een ongeluk dat wij geen profijt trekken van wat oudere mensen ons leren. (Men hoort het lang en droefgeestig geluid van de herders die hun horens blazen)
Ja, ik wil voor dag door de pas zijn.
Heb je over mij te klagen?
Neen, je hebt prompt betaald.
(tot Yerma) Ik heb zijn schapen gekocht.
(tot Yerma) Ze zijn voor jou.
(tevreden) Wel, zo is het.
Je man zal zijn land vol zien.
Wie werkt zal zijn oogst rapen. (De zuster die aan de deur stond komt binnen)
Ik weet niet eens waar ik al die beesten moet laten.
De wereld is groot (Stilte)
Ik breng je weg tot de beek.
Ik wens je zegen op dit huis. (Hij geeft Yerma zijn hand)
Moge God je horen. Salud. (Victor neemt afscheid, maar bij een haast onmerkbare beweging van Yerma keert hij nog eens om)
(tragisch) Ik zei: God zegen je.
Dank je.
(De mannen gaan weg. Yerma blijft staan en kijkt naar de hand die zij Victor gegeven heeft. Zij gaat daarna snel naar links en neemt een sjawl)
(Komt op, en legt een hand op Yerma's hoofd) Kom, 't is tijd.
't Is tijd...
(Zij gaan stil af. Het toneel is bijna duister. De eerste schoonzuster komt op met een lamp die niet meer dan haar eigen licht op het toneel mag geven. Zij zoekt naar Yerma. Men hoort nog altijd de horens van de herders)
(met gedempte stem) Yerma!
(De tweede zuster komt op. Zij kijken elkaar aan en gaan naar de deur)
(Gaat naar de deur en roept luidkeels en bevelend) Yerma!
(Men hoort de schapenbellen en herders-horens)
einde tweede bedrijf
(doek)
| |
| |
| |
Derde bedrijf
Eerste tafereel
(Het huis van Dolores de koppelaarster. Het begint te dagen. Yerma komt op met Dolores en twee oude vrouwen)
Geen groter kracht ter wereld dan het verlangen.
Het was wel erg donker op het kerkhof.
Ik heb al vaak zo op het kerkhof gebeden met vrouwen die een kind wilden, en ze waren allen bang. Behalve jij.
Ik ben gekomen om geholpen te worden. Ik geloof dat jij geen vrouw bent die mensen bedriegt.
Neen, dat ben ik niet. Moge mijn mond zo vol mieren komen als de mond van een dode, wanneer ik ooit heb gelogen. De laatste maal dat ik het gebed heb gezegd was het voor een bedelvrouw die langer dor is gebleven dan jij, en haar schoot werd zo welig dat ze twee kinderen kreeg, daar beneden aan de rivier; ze had niet eens tijd naar een huis te gaan... Ze heeft ze mij zelf te verzorgen gebracht, in een doek.
Kon ze dan van de rivier tot hier lopen?
Dat kon ze. Het bloed liep haar langs de rokken en schoenen, maar haar gezicht straalde.
En ze heeft er niets van gekregen?
Wat zou ze krijgen? God is God.
Natuurlijk, God is God. Er kon haar niets gebeuren, dan de kinderen opnemen en wassen in het levend water. De beesten likken ze schoon is 't niet? Ik zal niet bang zijn om mijn zoon te krijgen. Ik denk zo dat een vrouw die pas heeft gebaard, leeft van een innerlijk licht, en dat een kind uren lang op haar kan slapen en de lauwe melk horen stromen die haar borsten vult om van te drinken, om mee te spelen tot ze niet meer willen, en hun hoofdje afkeren... ‘Drink nog wat mijn kindje’ en de witte druppels spatten op borst en gezicht.
Jij krijgt een kind, daar kan je zeker van wezen.
Ik zal een kind krijgen omdat ik een kind mòet krijgen. Of anders begrijp ik de wereld niet. Somtijds als ik tegen mijzelf zeg:...nooit, nooit..., is het of er een golf vuur van mijn voeten naar mijn hoofd schiet, en alles schijnt mij onbegrijpelijk: de mannen op straat, de stenen, de stieren, alles lijkt als poppen van wol. En ik denk: waarom zijn die zo geschapen.
Het spreekt dat een getrouwde vrouw graag kinderen wil hebben, maar als zij ze niet krijgt, waarom dan zo bezeten? Het beste in het leven is maar je door de jaren te laten dragen.
Dat gaat niet tegen jou. Je weet dat ik je geholpen heb met de gebeden. Maar wat voor rijk land denk je je zoon te geven? Wat voor geluk? Wat zilveren stoel?
| |
| |
Ik denk niet aan morgen, ik denk aan vandaag. Jij bent oud, jij ziet alles als een boek dat je al hebt gelezen. Ik denk aan de dorst die ik heb, en de verlossing die ik niet vinden kan. Ik heb een kind nodig in mijn armen om weer te kunnen slapen in vrede. Luister naar mij, en schrik niet van wat ik zeg: al wist ik dat mijn jongen mij later vermoorden zou, of me haten, of mij aan mijn haren langs de straat slepen, dan nog zou ik hem krijgen in vreugde; want een vrouw kan beter schreeuwen om een levende man die haar doodsteekt, dan verdriet hebben om dit spook dat me al jaren op het hart zit.
Je bent nog te jong om naar goede raad te horen. Maar zolang je God's zegen verwachten mag, moet je het zoeken in de liefde van je man.
Ay! Je steekt je vinger in de diepste wond van mijn vlees!
(staat op) Goed; ja! Goed; ja! En wat geeft mij dat? Was hij maar liever slecht, maar neen! Overdag trekt hij rond met zijn schapen, en 's nachts telt hij zijn geld. Als hij bij mij ligt doet hij zijn plicht, maar ik voel als ik hem aanraak dat zijn lendenen koud zijn als van een lijk en ik, die altijd hete vrouwen gehaat heb, ik zou dan wel een berg van vuur willen zijn.
Ik ben geen schaamteloze getrouwde vrouw; maar ik weet dat een kind gemaakt wordt door een man en een vrouw. Ay! kon ik er maar zelf een maken!
Je moet eens bedenken dat ook je man er onder lijdt.
Hij... Hij lijdt er niet onder! Het gaat hierom; dat hij geen kinderen wil!
Ik ken het aan zijn gezicht zien, en omdat hij ze niet wil geeft hij ze mij niet. Ik houd niet van hem; ik houd niet van hem; en toch is hij mijn enige kans op verlossing. In eer en deugd. Mijn enige kans.
(angstig) Het begint al te dagen. Je moest liever naar huis gaan.
Eer je 't weet gaan de kudden op pad, en het is niet goed als je alleen gezien wordt.
Ik moest mijn hart luchten. - Hoevaak moet ik de gebeden herhalen?
Het gebed van de laurier twee maal, en 's middags het gebed van de H. Anna. Als je voelt dat je zwanger bent, breng me dan de maat koren die je mij beloofd hebt.
Het wordt al licht over de bergen. Je moest maar gaan.
Dadelijk gaan de stallen open. Je kunt beter omlopen langs het kanaal.
(ontmoedigd) Ik weet niet waarom ik hier eigenlijk gekomen ben!
(ongerust) Als je bang bent, wil ik je wel tot de hoek brengen.
(onrustig) 't Zal al dag zijn, eer je thuis bent.
(Men hoort stemmen)
| |
| |
't Is niets. Ga met God.
(Yerma gaat naar de deur. Op dit ogenblik wordt er geklopt. De drie vrouwen blijven onbewegelijk)
Doe open! (Dolores aarzelt) Doe je open, of niet?
(Men hoort gepraat. Juan komt op met de twee schoonzusters)
Wat doe je hier in dit huis? Als ik mijn stem dorst gebruiken zou ik het dorp wakker schreeuwen, dat ze zien konden hoe mijn eer tot schande is gebracht; maar ik moet er in stikken, en zwijgen, omdat je mijn vrouw bent...
En als ìk ging schreeuwen dan zou het zijn om de doden uit hun gravan te roepen, dat ze zien hoe zuiver ik hier sta.
Neen, neen, doe dat niet. Ik kan alles verdragen, maar dat niet. Je bedriegt me; je bent me te slim. Ik ben maar een boer van het land, ik begrijp niet eens wat je voor vuiligheid uithaalt.
(heftig) Je vrouw heeft geen kwaad gedaan.
Ze doet al kwaad van de dag dat wij getrouwd zijn. Ze kijkt me aan met twee naalden; ze ligt 's nachts naast me met open ogen, haar kwade zuchten maken mijn nachtslaap zwaar.
En ik kan niet meer. Een man moest van brons zijn, als hij altijd maar door een vrouw aan zijn zij kon verdragen die haar vingers in zijn hart wil steken, en 's nachts opstaat en zijn huis uitgaat; om wàt te zoeken? Zeg dat dan eens? Om wat te zoeken? De straten lopen vol mannen. De straten zijn niet om bloemen te plukken.
Ik wil niet dat je één woord meer zegt. Niet een! Je schijnt te denken dat jij en je volk de enige zijn die op je eer staan, en je vergeet dat mijn volk nooit iets te verbergen heeft gehad. Kom hier, kom bij me en ruik mijn kleren. Kom dan! Vindt eens een lucht die niet van jou is, nièt van jouw lichaam! Zet me naakt op de markt, en spuw op me! Doe met mij wat je wilt, want ik ben je vrouw: maar waag niet de naam van een man op mijn borst te schrijven!
Ik heb geen naam genoemd: jìj maakt dat het dòrp er een noemt, en begint te praten. Ze praten er al in het openbaar over. Als ik ergens mensen tref zwijgt iedereen stil; zelfs 's nachts op het land als ik wakker wordt, is 't of alle takken van de bomen stil worden.
Ik weet niet vanwaar de kwade wind komt die het graan neerslaat; maar kijk aan: het ligt niet aan het goede graan.
| |
| |
Ik weet ook niet wat een vrouw op ieder uur van dag en nacht buiten haar huis zoekt?
(barst los en omhelst haar man) Ik zoek jou. Ik zoek jou! Ik zoek jou, ja jou, dag en nacht en ik vind geen koelte om adem te halen. Je bloed en je kracht, dat zoek ik...!
Laat mij niet los, en zoek hetzelfde als ik...
Kijk hoe alleen ik ben! Alsof de maan zichzelf in de hemel zocht. Kijk toch naar me.
(kijkt naar haar en duwt haar ruw weg) Laat me gaan... laat me gaan!
Juan!
(Yerma zinkt op de grond neer)
(heftig) Ik ging om anjelieren te plukken en ik ben tegen een muur gelopen. Ay! Ay! Een muur, waartegen mijn hoofd moet breken.
(luid en in tranen) Vervloekt zij de vader die mij zijn bloed gaf voor honderd kinderen. Vervloekt zij mijn bloed dat ze zoekt en geen weg kan vinden.
Er komt volk! Spreek zachter...
Wat kan het mij schelen. Laat me tenminste spreken nu mijn stem vrij is geworden in het diepste van mijn ellende (Zij staat op) Laat mijn lichaam tenminste zich luchten in eerlijke woorden, dat de lucht er van klinkt.
(men hoort stemmen) Ze komen hier langs.
Altijd en altijd hetzelfde! Stil! Stil! Stil...! O, wees maar niet bang!
O ja. O ja. Wat geeft het of ik mijn handen wring. Een mens kan ook in gedachten verlangen...
(met gedempte stem) Een mens kan ook in gedachten verlangen zonder dat het lichaam, - het vervloekte lichaam, - er antwoord op geeft. Zo staat het geschreven, en ik zal niet met mijn handen vechten tegen de zee. O ja. Laat mijn mond met stomheid geslagen worden. (Zij gaat af)
(Het doek valt snel)
| |
| |
| |
Tweede tafereel
(De omgeving van een kluizenarij, hoog in de bergen. Op de voorgrond wagen-wielen en lappen, die een tent vormen, waarin Yerma zit. Er komen vrouwen met offergaven voor de kluizenarij. Zij zijn barrevoets. De oude vrouw uit het eerste bedrijf is op het toneel)
Lied (achter het doek)
Maar de echt dêê 't verkeren,
Toen kwam jij uit je kleren
Toen de klok sloeg van tien.
(traag) Heb je 't heilig water al gedronken?
Dan moeten we maar eens naar hem toe.
Jelui komt de heilige kinderen afsmeken, en 't gevolg is dat er ieder jaar meer losse mannen hier te bêêvaart gaan; hoe zou dat zo komen? (Zij lacht)
Waarom kom jij hier, als je er niet in gelooft?
Om te kijken. Ik ben gek op kijken. En om op mijn zoon te letten. Verleden jaar hebben twee jongens elkaar overhoop gestoken voor zo een dorre vrouw, en dat zal hèm niet gebeuren. En als je nog meer wilt weten: ik kom hier omdat het mij wat doet.
Dat god je vergeve... (af)
Laat hij jou maar vergeven. (af. Maria op, en de Eerste Jonge Vrouw)
Ginder staat de kar. Het heeft moeite gekost haar hier te krijgen. Ze is al een maand niet van haar stoel opgestaan. Ik ben bang voor haar. Ze heeft een gedachte in haar hoofd die ik niet begrijp; maar het is vast geen goede gedachte.
Ik ben hier met mijn zuster. Ze komt hier al acht jaar voor niets.
Wie kinderen wil hebben, die krijgt ze wel.
Dat zeg ik ook altijd. (men hoort stemmen)
Ik heb nooit iets voor deze bêêvaart gevoeld. Laten we het ander volk maar opzoeken.
Verleden jaar hebben een paar jongens toen het donker werd, mijn zuster zo maar bij haar borsten gepakt.
Je hoort mijlen in 't rond niet anders dan dergelijke gemene verhalen.
Ik heb wel veertig vaten wijn achter de kluizenarij zien liggen.
Je ziet hele rivieren van losse mannen de berg af komen...
(Zij gaan af. Men hoort stemmen. Yerma komt op en zes vrouwen, die naar de kapel gaan. Ze zijn barrevoets en dragen versierde kaarsen. Het begint donker te worden)
| |
| |
Heer, die de rozen geeft hun pracht,
Verhoor een die in schaduw smacht.
En doe de arme bleke roos
Toch gloeien voor een korte poos.
En maak uw schrale akker aarde
Weer tot uw rijk en rozengaarde.
Heer, die de rozen geeft hun pracht,
Vergeet niet wie in schaduw smacht.
(zij knielen)
Wij weten dat uw hemelen zijn
Van schone rozen een festijn,
Maar tussen wit en rode roos
Is een verkoren voor altoos
't Is die waarbij de aartsengel waakt,
Die 't wonder van het leven slaakt,
Met vleugelen zwart als onweer is
En ogen vol van droefenis;
Schenk mij toch van die roos een zaad
Opdat uw akker bloeien gaat,
Opdat mijn borst die is verdord
Een land van melk en honig wordt.
Heer, geef toch uw roos zijn zaad,
Dat mijn dor vlees bloeien gaat.
(De vrouwen staan op)
Heer, máák háár uitverkozen
Dóé weer haar wàngen blozen.
Hoor toch de pelgrim aan.
Die sméékt in bloei te staan,
Zijn er duizend dorens aan.
Laat uw roos toch open gaan.
Heer die de rozen geeft hun pracht
Verhoor een die in schaduw smacht.
Glóéien vóór een kòrte póós. -
(Allen af. Van links komen hard lopend jonge meisjes op, met lange slingers in de hand. Van rechts drie andere, die achter zich om kijken. Het toneel wordtsteeds luider van stemmen, schapenklokken en paardenhalsters met bellen. Op een hoger plan verschijnen de zeven jonge meisjes met slingers, die van links zijn opgekomen. Het rumoer neemt toe. Er verschijnen twee gemaskerde feestfiguren; man en wijf. Zij dragen grote maskers.
De man heeft een stierenhoren in de hand. De vrouw een open halster met grote bellen. Zij zijn niet grotesk in enig opzicht, maar van een grote schoonheid en aardse kracht. De achtergrond van het toneel stroomt vol volk dat schreeuwt en begint te dansen. Het is nu bijna nacht)
| |
| |
De duivel en zijn moer! De duivel en zijn moer!
Een eenzaam meisje baadt,
Het springend glinsterwater
Maakt dat zij bevend staat.
Prikkelt haar het trage bloed
Mijn liefje, het bemint je,
Waar je zo naakt staan moet.
Zij rilt al met één schouder
Zij wordt er nog van kouder
Maar ja, dat doet een meisje goed
Dat jacht heeft in het bloed.
Ay!; wááròm is zìj bedróéfd?
Omdàt zìj een kind behoeft
Wáter, wìnd, vróúwen-gril...
Geef háár dan wàt zij wil.
Gaaf háár ógen ànder licht,
Maak haar een niéuw gezicht,
Als de nacht dan over de bergen komt,
Als het duister van de bergen komt,
Scheur ik mijn sluiers stuk.
Als de nacht dan over de bergen komt
Ay! dan vrees ik hier zo te komen.
Als het duister van de bergen komt,
Zie ik het wit water zo stromen. (men hoort guitaren)
(Staat op en beweegt met zijn stierenhoorn)
Ay, wat is zij blank en wit
Die bedroefd aan 't water zit.
Wat zucht zij toch, die bleke hier,
Op een goed man zijn deken.
(Hij komt naar voren)
Komt gìj naar déze kluizenarìj
Om vrucht baarheid te winnen
Draag dan geen sluier zwarte zij,
Maar een hemd van wit linnen,
Kom dan alleen, en wees niet bang
Waar de vijgebomen dicht zijn
En draag mijn aardse lijf zolang
Tot de dageraad weer zal licht zijn
Ay! nieuwe licht op bleek gezicht!
| |
| |
Schenk haar gouden bloemen
Schenk haar borsten parelsnoer,
Zeven malen diep gezucht,
Vijftien malen zoet en zacht,
Laat haar weten wat is de horen
En de rozenboom zonder doren
Ay, ze is al haast verloren.
Waar wij als stieren rijden
Gìj schonen wordt vertreden
Als bloemen zoet en dwaas
Ik zie al nieuw verblijden
Bij haar die naakt moest staan
Zij is al riet waar wind in slaat
En als een bloem die open gaat.
Het past geen enkel maagdje dat zij hier langer staat.
Kom dan, zie de bruid eens aan
Die met haar schone leden
Zo lang verdord moest staan.
(Hij en de anderen dansend en zingend af, klappende in de handen. Achter de schermen:)
Wij weten dat uw tuinen zijn
Van schone rozen een festijn
Maar tussen witte en rode roos
Is een verkoren voor altoos
(Twee jonge meisjes lopen schreeuwend over het toneel)
Slapen zal er wel niet van komen! Neen; dat wordt wat anders. (Yerma komt op. Zij is moe en zegt niets) Jij hier? Waarom ben jij hier?
Weet je dat niet? En je man?
(Yerma geeft tekenen van vermoeidheid en doet als een mens die het hoofd vol heeft met starre gedachten)
Hij drinkt: - (Stilte. Zij legt de handen tegen haar voorhoofd) Ay!
Ay! Ay! Minder ay! en meer kracht! Vroeger kon ik je niets zeggen, maar nu wel.
Wat dan wel, wat ik nog niet weet?
| |
| |
Wat niet meer gezwegen kan worden. Wat van de daken schreeuwt. Het is je man zijn schuld. Hoor je wel? Hij mag mijn hand afkappen als het niet waar is. Zijn vader, en zijn grootvader en zijn overgrootvader zijn al geen mannen van bloed en zout geweest. Eer zij een kind kregen moest hemel en aarde bewegen. Slijmerige kerels. In jouw familie is het anders. Jij hebt broers en neven honderd mijl in het rond. Begrijp toch eens goed wat voor vloek er op je schone vrouwelijkheid is gevallen.
Een vloek... Een plaag op het graan...
Maar je hebt voeten, om weg uit je huis te gaan.
Weg uit mijn huis te gaan?
Toen ik je hier op de pelgrimage zag, was het een steek in mijn hart. De vrouwen komen hier om andere mannen te vinden. En dan doet de heilige het wonder. Mijn zoon zit ginds achter de kluizenarij op mij te wachten. Mijn huis heeft een vrouw nodig. Ga mee, en laten wij met zijn driëen samen leven. Mijn zoon heeft bloed in zijn lichaam. Net als ik. Als je met mij meegaat zal je weldra de geur van een wieg ruiken. De droefenis van je bed zal overgaan in brood en zout van je kinderen. Kom. Wat kunnen de mensen je schelen? En jeman? Ik heb wakkeremannen en wapens genoeg in huis; hij zal niet eens de straat over durven...
Ach toch, ach stil toch; dat is het niet! Dat zal ik nooit doen. Ik ben geen vrouw om een andere man te zoeken. Dacht je dat ik met een ander kon? Wat denk je dan van mijn eer? Water kan niet terug naar de bron, en de volle maan verschijnt niet te middag. Ga maar. Ik moet de weg gaan die voor mij ligt. Dacht je werkelijk dat ik mij met een andere man kon voegen? Dat ik zou gaan vragen als een slaaf, naar wat mijn goed recht is? Leer me dan beter kennen, en praat er me niet meer van. Ik zoek geen ander...
Als men dorst heeft, is men dankbaar voor water. -
Ik ben de dorre akker waar duizend span ossen op ploegen, en je wilt mij een klein glas water geven voor mijn dorst? Mijn dorst is al groter dan ik zelf ben.
(heftig) Dor, ja! Dor ben je, dor zal je blijven! Als distels in een dor veld. Dor, dor, en dor!
(heftig) Dor, dor, en dor. Ja, dat weet ik. Daar behoef je mij niet van te spreken. Daar behoef je mij niet mee te plagen, als kinderen die een klein dier dood kwellen. Al sinds de dag dat ik getrouwd ben heb ik dat woord vermeden, en dit is de eerste keer dat het mij gezegd is, de eerste keer dat het mij in mijn gezicht is gezegd; de eerste keer dat ik zie hoe het waar is.
Je doet me geen leed. Geen zier. Ik kan genoeg vrouwen voor mijn zoonkrijgen.
(Zij gaat af. Men hoort in de verte een koor van pelgrims zingen. Yerma gaat naar de kar. Van achter de kar verschijnt haar man)
| |
| |
Heb je gehoord wat ik zei?
Wat wil je dan nog? Ga naar het feest. (Zij gaat zitten op de lappen en dekens)
Het wordt tijd dat ik ook wat zeg.
En dat ik aanspraken maak.
't Is mij bitter in de keel.
Er moet dan maar voor eens en altijd een eind komen aan al dat gelamenteer over die duistere dingen zonder zin of leven, die hersen-chimmen.
(dramatisch, en ontsteld) Zonder zin of leven, zeg je? Hersen-schimmen, zeg je dat? -
Over wat niet gebeurd is. Over wat niet in onze macht ligt...
(heftig) Ga door, ga door!
Over de dingen die ik niet van zo groot belang kan vinden. Hoor je wel? Die ik niet zo van zo groot belang kan vinden. Dat moet ik je dan maar eens zeggen. Wat ik van belang vind is wat ik heb. Wat ik zie met mijn ogen...
(zij verheft zich, wanhopig) O ja. O ja. Dat is wat ik al zo lang van je mond heb willen horen. Een mens kent de waarheid niet, zolang ze diep verborgen blijft; maar wat is ze klaar en helder als ze eindelijk de keel uitschreeuwt en de armen opsteekt! Niet van belang, zei je toch! Ik heb het wel goed gehoord!
(komt dichter bij haar) Begrijp toch eens dat het zo is. En luister: (Hij omhelst haar en dwingt haar op te staan) Menige vrouw zou graag met je ruilen. Zonder kinderen is het leven kalmer. Ik ben blij dat we er geen hebben. Het is onze schuld niet...
En wat zocht je dan bij mij?
(opgewonden) Dat! Een huis, vrede, en een vrouw! Maar meer niet. Is dat waar, wat ik nu zeg?
Dat is waar. Als iedereen.
En verder niets. Geen kind?
(heftig) Ik heb toch al gezegd, dat me dat niet schelen kan? Praat er me niet meer van. Al moest ik het je in de oren schreeuwen tot je het verstond. Begrijp dat dan, en je zal tot rust en vree komen...
Heb je nooit gedacht aan een kind, als je zag hoe ik het begeerde?
Nooit.
(Zij zijn samen geknield op de grond)
En ik mag er niet meer op hopen?
| |
| |
Ik ook niet. - Je moet leren berusten. -
En in vrede leven. Jij en ik, in kalmte en vrede. Sla je armen eens om mij heen... (Hij omhelst haar)
Ik wil jou. Je bent mooi, in het maanlicht.
Je wilt me, zoals je een duif wilt eten.
Nooit... Nooit!
(Yerma slaakt een kreet en grijpt haar man bij de keel. Hij valt achterover. Zij worgt hem tot hij sterft. Het koor van de pelgrims begint weer)
Dor, dor! nu is het zo. Nu is het zo, zeker en voorgoed. (Zij staat op. Er komen mensen om haar heen) En alleen. Eindelijk slapen zonder vraag of er nieuw bloed ontwaakt in mijn bloed. Dor en alleen voor eeuwig. Wat willen jelui? Ga heen, ga heen. Ik heb mijn kind vermoord. Ik heb met mijn eigen handen mijn kind vermoord!
(Er verzamelt zich meer volk op de achtergrond. Men hoort het koor van de pelgrims)
(doek)
FINIS |
|