| |
| |
| |
F. Bender
Kan UNESCO slagen?
Van de gouvernementele organisaties, die vooral na de Tweede Wereldoorlog en in het verband van de Verenigde Naties hun activiteiten hebben ontwikkeld, ondervindt unesco, de organisatie der Verenigde Naties op het gebied van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, waarschijnlijk wel de meeste critiek. Dit verschijnsel kan enerzijds worden toegeschreven aan de deze instelling toegewezen taak: internationale samenwerking op de gebieden van onderwijs, kunsten en wetenschappen volgt een eeuwenoude traditie, die de geleerden en kunstenaars van de landen van West-Europa sedert de Middeleeuwen zonder doelbewuste systematisering hebben verbonden. Op deze gebieden kan op het eerste gezicht een inmenging, een deelhebben van de overheid, het ontstaan van organisaties, waarvan regeringen lid zijn, minder nodig, misschien zelfs ongewenst lijken. Verder leent het gebied, dat unesco bestrijkt zich moeilijker tot concretisering, tot scherpe omlijning van een realistisch programma met voor de praktijk des levens nuttige projecten, zoals dit bijv. bij de Wereldgezondheidsorganisatie, de Landbouw- en de Arbeidsorganisaties mogelijk kan zijn. Hierbij moet echter niet uit het oog verloren worden, dat bij de opstelling van een werkprogramma, dat bij de unesco in de Algemene Vergadering van afgevaardigden van 65 ledenstaten geschiedt, haast onvermijdelijk levensbeschouwingen en wijsgerige en politieke opvattingen een belangrijke factor worden. Zelfs, indien deze Algemene Vergadering en de leidinggevende personen in het Secretariaat trachten te vermijden, dat de programmaonderdelen het stempel van bepaalde ideologieën verkrijgen en zij zich beperken tot het aangeven en doen uitvoeren van practische maatregelen tot verhoging van het niveau van onderwijs en het geestelijk en materieel welbevinden der volkeren, toch zal de opstelling van een vastomlijnd geheel van werkzaamheden moeilijk blijven. En tenslotte is
het gebrek aan voldoende fondsen
een handicap voor het uitvoeren van een afgerond programma. De tegenwoordige begroting laat slechts toe, dat unesco voor de oplossing van wereld- | |
| |
problemen, zoals dat van het analphabetisme, alleen maar de richting kan aangeven, waarin de oplossing gezocht moet worden. Zij moet zich voorlopig beperken tot zgn. ‘pilot-projects’, tot het geven van voorbeelden ter navolging in de leden-staten bij de nationale, vaak door unesco geinspireerde, campagnes ter verhoging van het geestelijk en materieel levenspeil.
Teneinde de lezer van dit artikel een inzicht te geven in de problemen, maar ook in de grote mogelijkheden, die een organisatie als unesco heeft, lijkt het mij gewenst om enige der belangrijkste projecten, welke thans door het Secretariaat te Parijs worden uitgevoerd, aan een meer gedetailleerde bespreking te onderwerpen. Ik wil hierbij achtereenvolgens noemen de onlangs opgerichte internationale centra voor zgn. ‘fundamental education’ (in het Nederlands wel basisonderwijs genoemd) en hierbij aansluitend de algemene actie tot verlening van technische hulp aan minderontwikkelde landen Dan de oprichting van internationale laboratoria en het coordineren van wetenschappelijke en culturele geschiedenis van de mensheid en tenslotte het streven om de oplossing van het rassenprobleem door onbevooroordeelde discussies en wetenschappelijk verantwoorde publicaties nader te brengen.
Gezien de pijnlijke achterstand, die in uitgestrekte gebieden van Centraalen Zuid-Amerika, in sommige landen van het Midden-Oosten en in bijna geheel Azië op het punt van de meest elementaire kennis van lezen en schrijven, maar tevens op het gebied van de gezondheidszorg en de sociale voorzieningen bestaat, schijnt de oprichting van twee internationale centra voor ‘fundamental education’, het een te Patzcuaro in Mexico, het andere te Sirs El-Layan bij Caïro aan een dringende behoefte tegemoet te komen. Een der grootste problemen, waarvoor de tweede helft der twintigste eeuw zich gesteld ziet, is wel de noodzaak van een verhoging van het levenspeil van meer dan de helft van de wereldbevolking, waarvan een groot deel juist gedurende de laatste tien jaar zelfbestuur heeft gekregen. Het besef is gegroeid, dat het als een totaal onhoudbare toestand beschouwd moet worden, zowel op ideële als op politieke gronden, dat aan honderden millioenen van onze medemensen niet alleen de minimale voorwaarden ontbreken tot een materieel menswaardig bestaan, doch ook dat hun de mogelijkheden tot geestelijke en intellectuele groei nog ten enenmale zijn onthouden.
De twee eerder genoemde centra willen nu deze verhoging van het levenspeil door opvoeding (en dit begrip in de ruimste zin genomen) bevorderen. Zij willen een gecombineerde aanval doen op onwetendheid, ar- | |
| |
moede en ziekte, bepalen zich niet tot onderwijs alleen, doch voeden ook op tot het treffen van hygiënische voorzieningen, tot verbetering van de landbouwmethoden, tot sociaal-economische ontwikkeling, zoals de instelling van coöperatieve verenigingen en tot een goede besteding van de vrije tijd.
Het is onmogelijk voor unesco om overal, waar dit nodig is, deskundigen en leerkrachten te zenden. Daarvoor is het tekort te groot en de ter beschikking staande fondsen volkomen ontoereikend. Maar wel heeft zij gemeend, dat daar, waar de landen het alleen niet afkunnen, voor haar een taak ligt. Het is daarom, dat zij de bovengenoemde centra heeft opgericht. Niet in de eerste plaats om de bevolkingen van die plaatsen te onderrichten, maar om die plaatsen te doen dienen als oefenterrein voor de internationale teams van leerkrachten, die hier worden opgeleid. Het opleidingscentrum te Patzcuaro is een soort kweekschool voor de landen van Latijns-Amerika, dat te Sirs El-Layan voor de Arabische landen. Het zijn dus internationale centra, waar kader wordt gevormd, dat, terug in eigen land, nationale centra zal stichten voor de opleiding van hen, die ter plaatse hun opvoedend werk zullen beginnen. De regeringen zenden personen, die in hun eigen land al ervaring hebben opgedaan in het geven van onderwijs, in gezondheidszorg en ziekenverpleging, in de toepassing van nieuwe landbouwmethoden en in gewone huishoudkunde, naar de opleidingscentra, waar zij in teamverband leren de vele problemen aan te pakken. Hoewel ieder student dus gespecialiseerd is op een bepaald aspect van het basisonderwijs, is de opleiding er op ingesteld, dat zij dit onderwijs niet als een reeks van geïsoleerde taken zien, maar als een onderling afhankelijk geheel van methoden ter verhoging van het levenspeil. Vooral het onderricht aan ouderen vereist veel tact en deze taak brengt bovendien de noodzaak mede van het ontwerpen en vervaardigen van geschiktleermateriaal, zoals leerboekjes bestemd voor volwassenen, films, lantaarnplaatjes en wandplaten.
Patzcuaro ligt in een gebied waar de twintig omliggende dorpjes als natuurlijke laboratoria voor dit werk beschouwd kunnen worden. Er zijn daar irrigatie- en erosieproblemen, moeilijkheden met slechte oogst en lage melkproductie, bederf van het water der meren, welke de visvangst, een belangrijke bron van inkomsten der bevolking, nadelig beïnvloeden. In de eerste twaalf maanden van de werkzaamheden van het centrum werden een honderd deskundigen uit 16 Zuid- en Centraal-Amerikaanse landen opgeleid, waaronder 34 vrouwen. Wanneer men bedenkt, dat Bolivia, Ecuador, Peru en Mexico, volgens de statistieken een percentage van
| |
| |
analphabeten van respectievelijk 80, 56, 57, en 52 hebben, kan men er zeker van zijn, dat de opgeleide leerkrachten bij hun terugkomst in eigen land, een uitgebreide taak wacht.
Sirs El-Layan is gelegen tussen twee zijtakken van de Nijl, in een district dat 300.000 inwoners telt. unesco kan hier voortbouwen op het goede werk, dat het Egyptische Ministerie van Sociale Zaken sedert 1946 heeft verricht door het stichten in verschillende dorpen van zgn. ‘community centres’. Sirs El-Layan, een van deze dorpen, is thans tot een internationaal centrum geworden, waar 50 deskundigen uit 6 Arabische staten (Egypte, Jordanië, Irak, Libanon, Saoudi-Arabië en Syrië) worden opgeleid. In November 1953 hoopt men plaats te hebben voor 150 studenten en in 1954 zal er accommodatie zijn voor 200.
De twee hierboven beschreven centra vormen een begin van een geprojecteerd net van dergelijke opleidingsplaatsen, die op strategische punten in de wereld onder auspiciën van unesco zullen worden gevestigd. Men overweegt om het derde centrum binnenkort, waarschijnlijk op de Philippijnen, op te richten.
Voordat ik dit onderwerp verlaat, wil ik er op wijzen, dat deze belangrijke werkzaamheden logisch schijnen voor een internationale organisatie van regeringen. De te nemen maatregelen op het gebied van het nationale onderwijs en de sociale voorzieningen zullen zo ingrijpend zijn en de daaraan verbonden kosten zo hoog, dat ten deze een actie van particulier initiatief niet verwacht kan worden. Het is tevens verblijdend te constateren, dat de regeringen zich hier niet alleen van een nationale, maar ook van een regionale en zelfs mondiale verantwoordelijkheid bewust gaan worden.
Men dient deze uiterst belangrijke, gedeeltelijk reeds ten uitvoergelegde, plannen op het gebied van het basisonderwijs te beschouwen als een onderdeel van de door Truman gestimuleerde en door de Verenigde Naties en haar gespecialiseerde organisaties uit te voeren campagne tegen de sociale en economische achterstand, tot het brengen van technische hulp aan de zgn. minder-ontwikkelde gebieden. In dit kader stelt unesco, steeds op verzoek van de ontvangende landen, onderwijs- en andere technische deskundigen beschikbaar om aan de ontwikkeling van deze enorme gebieden in Zuid-Amerika, het Midden Oosten en Azië mede te werken. Het gaat hier niet alleen om bijv. verbetering van het onderwijspeil, de geleidelijke invoering van verplicht lager onderwijs, het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek, maar om het ontsluiten van natuurlijke hulpbronnen, de verhoging van de voedselproductiuiteit, de verbetering van
| |
| |
de hygiënische toestanden en de ontwikkeling van een eigen bestuursapparaat in de onlangs tot zelfstandigheid gekomen gebieden. Nederland, dat o.a. door zijn ervaring in Indonesië een groot aantal werkelijk deskundigen ter beschikking heeft, neemt een belangrijk aandeel in de uitvoering van de zgn. ‘technical assistance projects’ en er ligt hier ongetwijfeld een prachtig arbeidsterrein open voor Nederlandse intellectuelen en specialisten op welhaast ieder gebied. Maar het zal nodig zijn, dat deze hulpverlening geschiedt in een geest van opoffering, zonder politieke bijbedoelingen en met achterstelling van nationale en individuele egoïsmen. Te lang reeds wachten deze honderden millioenen mensen op de mogelijkheid van een menswaardig bestaan en het bereiken van een bevredigend welvaartspeil. Thans enige voorbeelden van het streven van unesco om wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot problemen van wereldomvattende betekenis te coördineren en er de technisch minder goed geoutilleerde gebieden van te doen profiteren. Met het oog op de snelle en voortdurende groei van de wereldbevolking, - naar schatting met 55.000 mensen per dag! - is de vruchtbaarmaking van dorre of woestijngebieden, die tussen ¼ en ⅓ van de aardoppervlakte beslaan, een dringende opgave geworden. Op voorstel van de delegatie van India werd op de conferentie van 1948 besloten om een onderzoek in te stellen naar de wenselijkheid een internationaal laboratorium op te richten, dat de vruchtbaarmaking van dorre gronden zou bestuderen. Men kwam, na onderzoek, tot de conclusie, dat de oprichting van een dergelijk laboratorium nog prematuur zou zijn, doch droeg aan een adviescommissie, bestaande uit wetenschappelijke onderzoekers uit 9 landen op documentatie te verzamelen over het onderzoek, dat op verschillende plaatsen reeds vroeger was gedaan en te helpen bij de oprichting van woestijnproefstations, waar de
betreffende
problemen, die ook andere landen van nut kunnen zijn, onderzocht zullen worden. Ieder jaar neemt de adviescommissie een bepaald probleem als centrum van onderzoek. In 1951 werd de aandacht speciaal gericht op hydrologische problemen. De woestijngebieden van de wereld werden in 8 regionen ingedeeld. Over ieder dezer regionen werd door een deskundige een hydrologisch rapport uitgebracht. Deze rapporten hebben gediend als basis van het in 1952 in Ankara gehouden symposium over ‘Hydrologie van hetWoestijngebied, speciaal met het oog op water onder de grond’. Dit jaar heeft unesco de 8 rapporten, verzameld in een boek, uitgegeven ten gebruike van hen, die zich waar ook ter wereld met hydrologische problemen bezighouden. In dit boek zijn opgenomen de in opdracht van unesco vervaardigde kaarten, waarop de woestijngebieden
| |
| |
van de wereld in alle gradaties van dorheid zijn aangegeven, met vermelding van regenval, temperatuur, de meest voorkomende winden, enz. Deze kaarten zullen bij de ontginning en vruchtbaarmaking van grote gebieden uitstekende diensten kunnen bewijzen. In 1952 werd de plantenoecologie, d.w.z. de wederzijdse invloed van de planten en hun omgeving, als centraal thema van studie genomen. Voor 1953 is voorgesteld de bestudering van energiebronnen, voorzover die in dorre en woestijngebieden aanwezig zijn en toegepast zouden kunnen worden, waarbij de studie onderverdeeld zou moeten worden naar de mogelijkheid van energie-ontwikkeling door de wind, door de zon en door hydro-electrische kracht.
Als voorbeeld van de oprichting van een internationaal laboratorium onder auspiciën en dank zij materiële steun van unesco, noem ik het Internationaal Kernphysisch Laboratorium en Onderzoekcentrum, dat te Genève gevestigd zal worden. Een conventie, waarbij de voornaamste landen van West-Europa zich verbinden om een permanente organisatie voor kernphysisch onderzoek in stand te houden, werd deze zomer getekend. Op deze wijze zal men het onderzoek met betrekking tot atoomsplitsing kunnen bevorderen, o.a. door de bouw van een groot apparaat voor kernphysisch onderzoek, waarvan de capaciteit minstens even groot zal zijn als die van de Amerikaanse apparaten. De meeste Europese landen hebben afzonderlijk niet de financële middelen tot het opstellen van een dergelijke apparatuur en door deze vorm van samenwerking zal het mogelijk zijn onze jonge physici ook in de oude wereld in staat te stellen hun aandeel aan de ontwikkeling van techniek en wetenschap te leveren. unesco heeft tevens de stoot gegeven tot de oprichting van een internationaal rekencentrum, dat sedert December 1951 te Rome is gevestigd. Wel moet opgemerkt worden, dat de activiteiten van dit centrum tot dusverre nog niet aan de verwachtingen hebben beantwoord, maar ook hier is samenwerking voor de hand liggend, omdat de moderne electronische rekenmachines uitermate kostbare constructies zijn, waarvan de fabricageprijs in de millioenen guldens kan lopen en waarvan de gebruikskosten van de grootste typen meer dan 1000 gulden per uur bedragen. Deze machines hebben grote waarde voor wetenschappelijk onderzoek, doch zij kunnen o.a. ook zeer belangrijke gegevens verstrekken over bevolkingsaanwas, daarmede verbandhoudende noodzakelijke voedselproductie en voor kostprijsberekeningen in de industrie.
Nu het een en ander over het plan tot de uitgave van een wetenschappelijke en culturele geschiedenis van de mensheid. Tijdens de tweede alge- | |
| |
mene conferentie van 1947 werd de wenselijkheid hiertoe reeds door verschillende delegaties naar voren gebracht en in principe werd door de vergadering tot de uitvoering besloten. Het plan kwam aan andere afgevaardigden te ambitieus voor. Deze laatsten meenden, dat het niet behoorde tot een voor UNESCO logisch terrein van activiteit. Het duurde dan ook enige jaren voordat aan de uitwerking van het project werd begonnen en de Nederlandse delegatie bracht tijdens de vijfde Algemene Conferentie van 1950 hierbij gesteund door andere afgevaardigden, nog eens haar stem uit tegen de algemene opzet en waarschuwde tegen de financiële consequenties. Door de voorstanders werd er op gewezen, dat het hier niet ging om een nieuwe algemene wereldgeschiedenis, zoals o.a. door Oswald Spengler, H.G. Wells en Toynbee in de afgelopen decenniën werden ontworpen en welke door particulier initiatief tot stand konden komen, maar dat de uitgave een doelbewuste poging zou zijn om aan te tonen en te illustreren de progressieve verwerkelijking van menselijke mogelijkheden door de uitwisseling van ideeën en duidelijk te maken de bijdrage die ieder volk en elke cultuurkring geleverd hebben tot het gezamenlijk cultureel erfdeel der mensheid. Zij hopen, dat in het grote historische proces de weg van het individu tot de persoonlijkheid, de plaats van de persoon in het volk en die van een bepaald volk of cultuur in de algemene menselijke gemeenschap duidelijk gemaakt kan worden, waarbij de verscheidenheid der culturen geen tekort, maar een voorwaarde voor de ontwikkeling van deze gemeenschap zal blijken te zijn.
In 1950 heeft unesco de uitvoering van het werk overgedragen aan een Commissie onder voorzitterschap van de Braziliaan Prof. de Berredo Carneiro met als vice-presidenten Dr Julian Huxley en Prof. Carl Burckhardt. Deze commissie werkt nu zelfstandig, doch ontvangt jaarlijks een door de Algemene Vergadering vast te stellen subsidie. Zij bestaat uit 14 vooraanstaande figuren uit het wetenschappelijk leven, heeft een redactiecommissie van 5 leden ingesteld en een groot aantal adviseurs en correspondenten uit de verschillende leden-staten bereid gevonden tot medewerking. Zij heeft de volgende opzet in gedachte: de geschiedenis zal uit 6 delen, met ieder 3 onderdelen, bestaan, die respectievelijk de praehistorie en de oudheid tot 1200 v. Chr.; de periode van 1200 v. Chr. tot 400 na Chr.; van 400 na Chr. tot 1300; van 1300 tot het einde van de 18de eeuw; eind 18de eeuw tot het begin van de 20 ste eeuw; en begin 20ste eeuw tot 1950 zullen behandelen. Ieder deel wordt samengesteld door een auteur-redacteur. Het eerste onderdeel zal telkens de betreffende volken en culturen monografisch behandelen, het tweede
| |
| |
onderdeel zal vooral de nadruk leggen op de creatieve bijdragen van deze volken of culturen tot het algemeen cultureel erfgoed der mensheid.
Om nu het materiaal ten gebruike van de auteurs-redacteurs te verkrijgen, zal een 3-maandelijks tijdschrift worden uitgegeven, waarvan het eerste nummer in de herfst 1953 het licht zal zien. Dit tijdschrift zal de naam dragen van Journal of World History en de gepubliceerde artikelen zullen in drie talen, in het Frans, Engels en Spaans met samenvattingen in het Duits, Russisch en Arabisch verschijnen. Commentaren en critiek op de artikelen, afkomstig van de adviseurs, de corresponderende leden of van geleerden, die op eigen initiatief reageren, zullen door de auteurs-redacteurs in aanmerking worden genomen bij de voorbereidingen van hun deel van de geschiedenis en een selectie van dit commentaar zal in het Journal worden gepubliceerd. Hiermede hoopt men te bereiken, dat niet alleen het materiaal voor de uit te geven algemene geschiedenis beschikbaar komt, maar ook dat er voor historici een forum van discussie ontstaat over de presentatie van geschiedkundige feiten en de interpretatie daarvan. Men zal niet trachten de verschillende meningen met elkaar in overeenstemming te brengen, hetgeen het vormen van een eigen mening bij de lezer in de hand zal werken. Het ligt in de bedoeling, dat niet alleen aan personen, maar ook aan wetenschappelijke instellingen medewerking en studies op bepaalde gebieden zal worden gevraagd, waardoor men hoopt het geschiedkundig onderzoek te stimuleren in de richting van internationale samenwerking. Door hen, die verantwoordelijk zijn voor de uitwerking van het plan, wordt de nadruk gelegd op dit laatste aspect. Men acht de discussies en uitwisseling van gedachten, die zullen ontstaan wellicht nog belangrijker dan de uitgave van de grote algemene geschiedenis zelf, die, naar men toegeeft, ook wel op andere wijze had kunnen geschieden. Men hoopt tevens, dat, gezien de belangrijke bijdragen die thans reeds voor het Journal zijn geschreven of zijn toegezegd, dat een groot deel van de
kosten gedekt zullen worden
door abonnementen op het Journal en door de verkoop van het boek.
De richting, waarin het project zich thans ontwikkelt, maakt, naar ik meen, dat bezwaren, die ook door de Nederlandse delegatie naar voren werden gebracht, minder zwaar gaan wegen. Het zou inderdaad kunnen blijken, dat unesco hier een waardevol initiatief heeft genomen om een van haar doelstellingen, het bevorderen van internationale samenwerking op de gebieden van wetenschap en cultuur ten uitvoer te brengen.
Tenslotte nog enige opmerkingen over de pogingen om het rassenprobleem aan de orde te stellen en tot de oplossing daarvan een bijdrage te
| |
| |
leveren. Ook hier kan men niet aan het Secretariaat verwijten, zoals door sommigen is geschied, dat het zich zonder goede gronden gemengd heeft in een discussie, die buiten de logische sfeer van zijn activiteiten zou liggen. Het is niet het Secretariaat, dat deze taak bedacht heeft, doch de Economische en Sociale Raad van Verenigde Naties, die in een resolutie aan unesco opdroeg: ‘to consider the desirability of initiating and recommending the general adoption of a programme of disseminating scientific facts designed to remove what is generally known as racial prejudice.’ Deze resolutie werd door het eigen wetgevend lichaam van de unesco en wel door de Algemene Vergadering van 1950 geconcretiseerd tot een instructie aan de Directeur-Generaal, aan wie werd opgedragen: ‘To study and collect scientific materials concerning questions of race; To give wide diffusion to the scientific information collected; To prepare an educational campaign based on this information.’
Dit project sloot trouwens aan bij een dergelijk plan, dat reeds in 1933 door de voorganger van unesco, het International Institute of Intellectual Cooperation was overwogen en in de tijd van de opkomst van het Duitse nationaal-socialisme door President Masaryk van Tsjecho-Slowakije en door Kardinaal Pacelli, die spoedig daarna tot Paus Pius XII werd verheven, werd gesteund. Helaas werd toen ter tijd het plan opgegeven op instigatie van een der grote mogendheden, die meende dat het Duitsland van Hitler niet door een dergelijke studie tot verzet geprikkeld moest worden.
Zoals bij het vorige beschreven project, heeft men vooral getracht om een objectieve discussie op wetenschappelijke basis te doen ontstaan en na te gaan in hoeverre de mening, dat bepaalde rassen een mentale en morele superioriteit bezitten op objectieve gronden kon worden volgehouden. unesco heeft internationaal bekende anthropologen, sociologen, biologen en deskundigen op het gebied van de erfelijkheidsleer uitgenodigd tot een discussie van het rassenprobleem en hun gevraagd een verklaring op te stellen, waarin de resultaten van hun besprekingen zouden zijn vervat. Deze verklaring werd bekend gemaakt in 1950, doch werd, nadat commentaar en critiek van enige vakgenoten was ontvangen, nog gewijzigd tot een tweede verklaring, die in 1951 werd gepubliceerd. Deze tweede verklaring werd aan een honderdtal geleerden gezonden en het resultaat van deze confrontatie werd neergelegd in een zojuist verschenen brochure: The Race Concept, results of an enquiry, in welke brochure de tekst van de beide verklaringen integraal werd opgenomen. Men heeft verder aan een achttal geleerden en deskundigen opgedragen om korte verhande- | |
| |
lingen te schrijven, die zijn uitgegeven in een serie: The Race Question in Modern Science, waardoor men hoopt de aandacht op het rassenprobleem te vestigen en de verschillende aspecten daarvan door bevoegden te doen belichten.
Het komt mij voor, dat de critiek, die vooral in natuurwetenschappelijke kringen op dit project werd uitgebracht niet als gefundeerd kan worden beschouwd. unesco tracht een van haar doelstellingen, nl. het bevorderen van het ontstaan van een wereldgemeenschap naderbij te brengen door de studie van dit probleem, dat in het verleden zo dikwijls tot sociale en politieke spanningen aanleiding heeft gegeven. Zij meende, dat zij als internationale instelling van regeringen het best geëquipeerd was om een campagne tegen rassenvooroordelen te stimuleren. Het is bepaald niet haar bedoeling geweest, om bovengenoemde verklaring als een gezaghebbend manifest of als het laatste woord over het probleem te lanceren. Zij wilde slechts door voorlichting en opvoeding de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek in deze, dat inderdaad nog geenszins is afgesloten, zoveel mogelijk bekendheid geven.
Overzien we thans de hierbovengenoemde werkzaamheden - het is slechts een greep geweest uit een groot aantal projecten - met het doel te trachten tot een beantwoording van de in de titel van dit artikel gestelde vraag te komen. In het statuut van unesco worden de twee voornaamste doelstellingen van de organisatie omschreven. In de eerste plaats wil zij streven naar het ontstaan van een duurzame internationale vrede door samenwerking op de gebieden van onderwijs en opvoeding, wetenschap en cultuur. Ten tweede heeft zij zich als taak gesteld het ‘algemeen welzijn der mensheid’ te bevorderen, d.w.z. door maatregelen die binnen het terrein van haar competentie liggen, het geestelijk en materieel levenspeil van de wereldbevolking verhogen. Ik meen nu, dat de bespreking van de vier of vijf projecten heeft duidelijk gemaakt, dat in het geheel van strevingen, bij de soms nog tastende pogingen tot het creëren van een wereldgemeenschap op basis van gelijkheid en rechtvaardigheid, unesco reeds een zeer belangrijke taak vervult. Zij heeft de grote en zwaarwegende taak het geweten te zijn van de wereld in wording. Men is zich bewust geworden, dat er aan een wereldgemeenschap, aan de welvaart en de geluksmogelijkheden van honderden millioenen van onze medemensen zeer veel ontbreekt. Het is de taak van de organisatie om dit bewustzijn te versterken en te doen groeien en de practische maatregelen te ontwerpen en uit te voeren om deze achterstanden uit de weg te ruimen.
| |
| |
Zij gaat haar weg nog zoekend en ontmoet critiek, soms is zij het voorwerp van gemakkelijke scepsis. Unesco is echter onze eigen verantwoordelijkheid; zij is of wordt wat wij er, in samenwerking met onze medemensen van maken. Wij Nederlanders, met een grote traditie van internationale samenwerking, dienen de mogelijkheden, die wij als lid van unesco hebben, aan te grijpen en naar ons beste vermogen te verwerkelijken. |
|