| |
| |
| |
Doris Lessing
Een zonsopgang op het veldt
Die winter zei hij iedere nacht hardop in het donker van het kussen: Half vijf! Half vijf! tot hij voelde dat zijn hersens de woorden hadden gegrepen en vasthielden. Daarna viel hij onmiddellijk in slaap, alsof er een luik was neergevallen, en lag met zijn gezicht naar de wekker gekeerd, zo dat hij hem zien kon zodra hij wakker werd.
En het was dan ook op de minuut af half vijf iedere ochtend. Nadat hij triomfantelijk de knop van de wekker had ingedrukt, die de geheimzinnige helft van zijn geest te slim af was geweest - de gehele nacht waakzaam en de uren tellend terwijl hij ontspannen sliep - trok hij voor een laatst warm ogenblik de dekens nog eens over zich heen, spelend met het idee om voor deze ene keer eens te blijven liggen. Maar hij speelde ermee omdat het prettig was te weten dat het een zwakheid was die hij zonder moeite kon overwinnen; zoals hij iedere avond de wekker zette om het genot van het ogenblik waarop hij wakker werd, zich uitrekte, terwijl hij voelde dat de spieren zich spanden, en dacht: Zelfs mijn hersens - ja die zelfs! Ik heb ieder deel van mijzelf in bedwang!
De weelde van een warm uitgerust lichaam waarvan de armen, benen en vingers als soldaten op een commando wachtten! De vreugde van te weten dat de kostbare uren vrijwillig aan de slaap werden gewijd - want hij was eens drie nachten achter elkaar wakker gebleven om te bewijzen dat hij het kon en had daarna de gehele dag gewerkt, zelfs weigerend te erkennen dat hij moe was; en nu scheen de slaap hem een dienaar toe, die hij kon bevelen en weigeren.
De jongen rekte zich in zijn volle lengte uit terwijl hij de muur aan het hoofdeinde met zijn handen en het voeteneinde van zijn bed met zijn tenen aanraakte; toen sprong hij overeind, als een vis die uit het water springt. En het was koud, koud.
Hij kleedde zich altijd vlug aan, om te proberen zijn warmte van de nacht te bewaren tot de zon opkwam; maar tegen de tijd dat hij zijn kleren aan had waren zijn handen gevoelloos en kon hij nauwelijks
| |
| |
zijn schoenen vasthouden. Hij kon ze niet aantrekken omdat hij bang was dat hij zijn ouders, die nooit te weten kwamen hoe vroeg hij opstond, wakker zou maken.
Zodra hij over de drempel stapte, trok het vlees van zijn voetzolen zich op de kille aarde samen, en zijn benen begonnen pijn te doen van de kou. Het was nacht: de sterren schitterden en de bomen stonden zwart en roerloos. Hij zocht naar tekenen van de dag, naar het grijzen van de silhouet van een steen, of een lichte plek aan de hemel waar de zon zou opkomen, maar er was nog niets. Waakzaam als een dier sloop hij langs het gevaarlijke raam, terwijl hij een ogenblik trots, maar moeizaam bleef staan, de benauwde zwartheid van de kamer waar zijn ouders sliepen in turend.
Terwijl hij met zijn tenen de grasrand van het pad zocht, stak hij zijn hand door een ander raam verder langs de muur, waar hij de vorige avond zijn geweer had klaargezet. Het staal was ijskoud en gleed door zijn verdoofde vingers, zodat hij het voor alle zekerheid in de holte van zijn arm moest houden. Toen liep hij op zijn tenen naar het vertrek waar de honden sliepen en vreesde dat zij wellicht waren verleid hem vooruit te gaan; maar zij lagen te wachten, hun flanken samengetrokken uit vrees voor de kou, maar de oren en kwispelende staarten begroetten het geweer uitbundig.
Zijn gedempte waarschuwing hield hen koest en maakte dat zij niets verrieden, totdat zij het huis een honderd meter achter zich hadden gelaten; toen renden zij opgewonden blaffend de wildernis in. De jongen stelde zich voor dat zijn ouders zich in bed omdraaiden en mompelden: ‘Die honden weer!’ voordat zij in de slaap teruggleden; en hij glimlachte smalend. Hij keek altijd naar het huis om voordat hij een muur van bomen passeerde die het aan het gezicht onttrokken. Het leek zo laag en klein zoals het daar onder een hoge, schitterende hemel lag. Toen draaide hij het huis en de benauwde slapers zijn rug toe en dacht niet meer aan hen. Hij zou zich moeten haasten. Voor het licht werd, moest hij vier mijl afleggen, en de holte van een blad had reeds een groene tint aangenomen, de lucht rook naar de ochtend en de sterren verbleekten.
Hij wierp zijn schoenen over zijn schouders; veld skoen die gerim peld en hard waren door de dauw van honderd ochtenden. Hij zou ze nodig hebben wanneer de grond ondraaglijk heet werd. Thans voelde hij het kille stof tussen zijn tenen dringen en hij spreidde de teenspieren uit en liet hun indruk in de aarde achter, en dacht: met deze voeten zou ik honderd mijl kunnen lopen! Ik zou de hele dag kunnen lopen zonder ooit moe te worden!
Hij liep vlug door de donkere tunnel van gebladerte die overdag een weg
| |
| |
was. De honden doorkruisten onzichtbaar de ontoegankelijker paden van de wildernis, en hij hoorde ze hijgen. Af en toe voelde hij een koude snuit op zijn been, voordat ze weer wegrenden, snuffelend naar een spoor om te volgen. Zij waren geen afgerichte, maar loslopende jachtgezellen die vaak moe werden van de lange achtervolging voor het laatste schot was gevallen, en er voor hun eigen plezier vandoor gingen. Het duurde niet lang of hij kon ze zien, klein en verwilderd in een wild vreemd licht nu de wildernis beefde en op het punt stond in kleuren uit te barsten, wachtend tot de zon de aarde en het gras opnieuw zou verven.
Het gras rees tot zijn schouders op en de bomen deden een vage zilverachtige regen neerdalen. Hij was doornat; zijn hele lichaam was samengetrokken in een voortdurende huivering.
Een keer boog hij zich over de weg, waarop de verse sporen van dieren te zien waren, en richtte zich spijtig op, zich vermanend dat het genoegen van de achtervolging tot een andere dag moest wachten.
Hij begon langs de rand van een veld te rennen, en merkte dat er een vlies over lag van verse spinnewebben, zodat de rijen grote zwarte aardkluiten in een net van glinsterend grijs gevangen schenen te zijn. Hij maakte de gelijkmatige lange passen die hij van de inboorlingen had afgekeken; de looppas die hieruit bestaat dat men het gewicht van het lichaam van de ene voet op de andere overbrengt in een langzame balancerende beweging waarvan men nooit moe of kortademig wordt; en hij voelde het bloed in zijn benen en armen naar beneden stromen en de verrukking en trots van het lichaam rezen in hem op tot hij zijn tanden hard op elkaar moest klemmen om een hevig verlangen, zijn triomf uit te schreeuwen, te smoren.
Weldra had hij het in cultuur gebrachte gedeelte van de boerderij verlaten. Achter hem lag de wildernis, laag en zwart. Voor hem een lange vlei, bunders lang bleek gras dat een holle lichtglans naar een satijnachtige lucht terugkaatste. Dicht bij hem bogen dikke zwadden gras onder het gewicht van water, en diamanten droppels glinsterden op ieder blad.
De eerste vogel ontwaakte aan zijn voeten en onmiddellijk vloog een hele zwerm de lucht in, schril uitroepend dat de dag was aangebroken, en plotseling, achter hem, brak de wildernis in gezang uit, terwijl hij ver voor zich uit de parelhoenders kon horen schreeuwen. Dat betekende dat zij nu uit hun bomen op het dichte gras neerstreken en het was om hen dat hij hier was gekomen: hij was echter te laat. Maar dat hinderde niet. Hij vergat dat hij was gekomen om te jagen. Hij zette zijn benen wijduit neer, balanceerde van de ene voet op de andere, zwaaide zijn geweer in beide handen horizontaal op en neer, in een soort geïmproviseerde oefening, liet zijn hoofd
| |
| |
achterovervallen tot het op het kussen van zijn nekspieren rustte, en zag boven zijn hoofd kleine rose wolken in een meer van goud drijven.
Plotseling steeg het allemaal naar zijn hoofd: het was niet meer uit te houden. Hij sprong in de lucht, schreeuwend en wild gillend - onherkenbare geluiden. Toen begon hij te rennen, niet voorzichtig zoals eerst, maar dwaas als een wild dier. Hij was volslagen gek, krankzinnig gillend van vreugde dat hij leefde en om de overdaad van de jeugd. Hij rende de vlei af onder een tumult van karmozijn en goud, terwijl alle vogels ter wereld om hem heen zongen. Hij rende met grote, springende passen en schreeuwde terwijl hij rende, terwijl hij zijn lichaam in de prikkelende stromende lucht voelde opveren en zeker terugvallen op zekere voeten en bedacht een ogenblik, niet gelovend dat hem zoiets zou kunnen overkomen, dat hij in dit dikke verwarde gras best een enkel zou kunnen breken. Hij vermeed bosjes als een duiker, sprong over stenen en kwam tenslotte tot stilstand bij een plek waar de grond plotseling steil naar de rivier afdaalde. Het was een ren van twee mijl geweest door plantengroei die tot zijn heupen reikte, en hij ademde hees en kon niet langer zingen. Maar hij balanceerde op een rots en keek neer op de watervlakten die door de overhangende bomen schemerden en dacht plotseling: Ik ben vijftien! Vijftien! De woorden schenen hem nieuw toe, zodat hij ze verbaasd bleef herhalen, met groeiende opwinding; hij betastte de jaren van zijn leven als het ware met zijn handen alsof hij knikkers telde, hard, apart en compact, stuk voor stuk prachtig en glanzend. Dat was hij: vijftien jaren van deze rijke aarde en dit langzaam stromende water, en lucht die rook als een uitdaging, of het nu warm en broeierig was in de middag of, zoals nu, fris als koud water.
Er was niets dat hij niet kon doen, niets! Hij kreeg een visioen terwijl hij daar stond zoals een kind wanneer het 't woord ‘eeuwigheid’ hoort en het probeert te begrijpen, en de tijd bezit neemt van zijn geest. Hij had het gevoel dat zijn leven zich als iets groots en wonderbaarlijks voor hem uitstrekte: iets dat van hem was, en hij zei hardop, terwijl het bloed hem naar het hoofd steeg: alle grote mannen ter wereld zijn geweest zoals ik nu ben, en er is niets wat ik niet zou kunnen worden, niets dat ik niet zou kunnen doen; er is geen land ter wereld dat ik niet een deel van mezelf kan maken als ik dat wil. Ik houd de wereld in bedwang. Ik kan er van maken wat ik wil. Als ik wil kan ik de hele loop der dingen veranderen: het hangt van mij af en van wat ik nu besluit.
De urgentie, de waarheid en de moed van wat zijn stem zei wonden hem zo op dat hij weer begon te zingen, luidkeels, en het geluid weerkaatste
| |
| |
Kleuterschool in Garston, Hertfordshire. (Architect Bruce Martin)
| |
| |
Churchill Gardens, woonflats in Pimlico, Londen. (Architecten Powell en Moya)
| |
| |
in het ravijn van de rivier. Hij hield stil om de echo te horen en zong opnieuw; hield op en schreeuwde. Dat was hij nu! - hij zong als hij er zin in had; en de wereld moest hem antwoorden.
Minuten lang bleef hij daar staan, schreeuwend en zingend en wachtend op het mooie kolkende geluid van de echo, zodat zijn eigen nieuwe sterke gedachten terugkeerden en rond zijn hoofd spoelden, alsof iemand hem antwoordde en aanmoedigde, totdat het ravijn vervuld was van zachte stemmen die heen en weer, van rots tot rots boven de rivier kaatsten. En toen scheen het alsof er een andere stem was. Hij luisterde verbaasd, want het was niet de zijne. Weldra stond hij voorovergebogen, al zijn zenuwen waakzaam gespannen, heel stil; ergens dichtbij hem was een geluid dat niet van een blijde vogel was, noch het getinkel van vallend water of het zware bewegen van vee.
Daar was het weer. In de diepe ochtendstilte waarin zijn verleden en zijn toekomst besloten lagen klonk een geluid van pijn, dat telkens herhaald werd; een soort afgebroken schreeuw, alsof iemand of iets geen adem had om te schreeuwen. Hij kwam tot zichzelf, keek om zich heen en riep de honden. Zij kwamen niet opdagen: zij waren er op eigen gelegenheid vandoor gegaan, en hij was alleen. Nu was hij helemaal nuchter, alle dwaasheid was weg. Terwijl zijn hart snel klopte door dat angstige geschreeuw, stapte hij voorzichtig van de rots af en liep naar een strook bomen. Hij liep behoedzaam, want nog niet zo lang geleden had hij op deze plaats een luipaard gezien.
Aan de rand van de bomen bleef hij staan en tuurde, zijn geweer in gereedheid houdend. Hij ging verder, voortdurend om zich heen kijkend, zijn ogen samengeknepen. Toen, plotseling, terwijl hij juist een stap deed, deinsde hij terug en zijn gezicht kreeg een verwonderde uitdrukking. Hij schudde ongeduldig het hoofd alsof hij twijfelde aan wat hij had gezien. Daarginds, tussen twee bomen, tegen een achtergrond van hoekige zwarte rotsen, stond een droomverschijning, een vreemd beest met horens en op wankele poten, maar als iets dat zelfs nooit in zijn verbeelding zou zijn opgekomen. Het scheen haveloos. Het zag eruit als een kleine reebok met rechtopstaande haveloze plukjes bont die onregelmatig over zijn lichaam waren verspreid en daaronder plekken rauw vlees... maar de rauwe plekken verdwenen onder het bewegende zwart en verschenen weer op een andere plaats, terwijl het schepsel kleine ademloze kreten uitstootte en van de ene kant naar de andere sprong, alsof het blind was.
Toen begreep de jongen het; het was inderdaad een reebok. Hij rende erop af en bleef weer staan, weerhouden door een nieuwe angst. Rondom
| |
| |
fluisterde en bewoog het gras. Hij keek wild om zich heen en toen naar de grond. De grond zag zwart van de mieren, grote bedrijvige mieren die geen notitie van hem namen, maar vlug naar de vechtende gedaante schuifelden, als glinsterend zwart water dat door het gras stroomde.
En terwijl hij zijn adem inhield en medelijden en afschuw hem overweldigden, viel het dier en het schreeuwen hield op. Er was nu niets anders te horen dan het gezang van een vogel en het geluid van de ritselende, fluisterende mieren.
Hij staarde naar de wriemelende zwarte massa, die schoksgewijs over schokkende zenuwen rukte. Het werd rustiger. Er waren kleine zenuwtrekkingen van de massa die er nog steeds vagelijk als de gedaante van een klein dier uitzag.
Het idee kwam bij hem op dat hij moest schieten om een einde te maken aan zijn pijn en hij hief zijn geweer op. Toen liet hij het weer zakken. De reebok kon niet langer voelen; zijn strijd was slechts een mechanisch protest van de zenuwen. Maar dat was niet de reden waarom hij het geweer liet zakken. Het was een opkomend gevoel van woede, ellende en protest dat zich uitdrukte in de gedachte: als ik niet was verschenen zou hij zo zijn gestorven; waarom zou ik dus ingrijpen? Overal in de wildernis gebeuren dergelijke dingen; zij gebeuren voortdurend; zo is het leven; levende dingen die in doodsnood sterven. Hij kneep het geweer tussen zijn knieën en voelde in zijn eigen ledematen de tienduizendvoudige, krioelende pijn van het stuiptrekkend dier dat niet langer kon voelen, en klemde zijn tanden op elkaar en herhaalde telkens weer fluisterend: ik kan het niet tegenhouden. Ik kan het niet tegenhouden. Ik kan er niets aan veranderen. Hij was blij dat de reebok bewusteloos was en niet langer leed zodat hij niet behoefde te besluiten hem te doden, zelfs al voelde hij met zijn gehele lichaam: zo gaat het nu; zo gebeuren de dingen. Het was goed - dat was zijn gevoelen. Het was goed en er was niets aan te veranderen.
De wetenschap van de fataliteit, van het onvermijdelijke, had hem voor het eerst van zijn leven aangegrepen en hij was niet in staat om zich lichamelijk of geestelijk te verzetten, maar kon slechts zeggen: Ja. Ja, zo is het leven’. Het was zijn vlees en zijn beenderen binnengedrongen en in de verste uithoeken van zijn geest gevestigd, en zou hem nooit meer verlaten. En op dat ogenblik zou hij nog niet de minste daad van genade hebben kunnen voltrekken, met zijn kennis van het uitgestrekte, onveranderlijke en wrede veldt, waar je ieder ogenblik over een schedel kon struikelen of op het skelet van het een of andere kleine schepsel trappen.
Gekweld, misselijk en boos, maar ook grimmig tevreden over zijn nieuwe
| |
| |
stoïcisme stond hij daar op zijn geweer te leunen en zag de krioelende zwarte berg kleiner worden. Aan zijn voeten kwamen de mieren een voor een terug met rose stukjes vlees in hun kaken, en een bijtende geur drong in zijn neusgaten. Hij hield de nutteloos samentrekkende spieren van zijn lege maag hardvochtig in bedwang en hield zich voor: de mieren moeten ook eten! Maar tegelijkertijd bemerkte hij dat de tranen langs zijn gezicht stroomden, en dat zijn kleren drijfnat waren van het zweet om de pijn van dat andere schepsel.
De gedaante was klein geworden. Zij was niet langer te herkennen. Hij wist niet hoe lang het duurde voordat hij de zwarte massa zag dunnen, en stukjes wit erdoor schemeren, glanzend in de zon - ja, daar was de zon, pas opgegaan, stralend boven de rotsen. Hemel, het hele voorval kon niet langer dan een paar minuten hebben geduurd. Hij begon te vloeken alsof de kortheid van de tijd op zichzelf ondraaglijk was en gebruikte de woorden die hij zijn vader had horen zeggen. Hij liep voorwaarts, met iedere stap mieren verpletterend en ze van zijn kleren slaand, totdat hij boven het skelet stond, dat onder een kleine struik lag uitgestrekt. Het was volkomen kaal gevreten. Men had kunnen denken dat het daar reeds jaren lag, als er er geen rose stukjes kraakbeen op de witte beenderen gezeten hadden. Rondom het skelet ebden de mieren weg, hun kaken vol vlees.
De jongen keek naar hen: grote, zwarte, afzichtelijke insecten. Een paar bewogen niet en keken naar hem op met kleine schitterende oogjes. ‘Ga weg!’ zei hij tegen de mieren, zeer koud. ‘Ik ben geen prooi voor jullie; nog niet in ieder geval. Ga weg.’ En hij verbeeldde zich dat de mieren zich omdraaiden en weggingen.
Hij bukte zich over de beenderen en raakte de oogkassen in de schedel aan; daar hadden zijn ogen gezeten, dacht hij ongelovig, zich de glanzende donkere ogen van een reebok herinnerend. En toen boog hij het ranke been van de voorpoot en zwaaide het horizontaal in zijn handpalm.
Die ochtend, misschien een uur geleden nog, had dit kleine schepsel trots en vrij door de rimboe gestapt, evenals hijzelf misschien de koude op zijn huid voelend, erdoor opgevrolijkt. Trots over de aarde stappend, zijn horens schuddend en zwaaiend met een mooie witte staart, had hij de koude ochtendlucht opgesnoven. Lopend als koningen en veroveraars had hij door deze vrije rimboe gestapt, waar ieder grassprietje voor hem alleen groeide en waar de rivier haar heldere water alleen ter lessing van zijn dorst liet stromen.
En toen - wat was er toen gebeurd? Een schepsel dat zo snel was en zo vast op de benen stond kon toch zeker niet door een zwerm mieren wor- | |
| |
den overvallen? De jongen boog zich onderzoekend over het skelet heen Toen zag hij dat de achterpoot, die boven lag, en zich uitstrekte in de spanning van de dood, halverwege de dij versplinterd was, zodat de gebroken beenderen nutteloos over elkaar uitstaken. Dus dat was het! Ja, maar hoe was de poot gebroken? Misschien hadden inboorlingen hem met stenen bekogeld, zoals zij soms doen, en geprobeerd hem om zijn vlees te doden. Ja, dat moest het zijn geweest.
Maar terwijl hij zich de groep rennende, schreeuwende inboorlingen, de vliegende stenen en de springende bok voorstelde, kwam een ander beeld bij hem op. Hij zag zichzelf, op een van deze heldere, sprankelende ochtenden, dronken van opwinding, terwijl hij een schot in de aanslag afvuurde op een half-geziene reebok. Hij zag zichzelf, terwijl de zon laag aan de hemel stond, terwijl hij zich afvroeg of hij al dan niet had gemist, of bedenkend, dat het eigenlijk al laat was en dat hij naar zijn ontbijt verlangde en dat het niet de moeite waard was om mijlen ver achter een dier aan te sjouwen dat hem waarschijnlijk toch zou ontgaan.
Een ogenblik wilde hij het niet onder ogen zien. Hij was weer een kleine jongen, die mokkend tegen het skelet trapte, met gebogen hoofd, en die weigerde de verantwoording te aanvaarden.
Toen richtte hij zich op en keek op de beenderen neer met een vreemde uitdrukking van ontzetting, terwijl alle woede hem verliet. Zijn geest werd geheel ledig; overal om hem heen kon hij rijen mieren in het gras zien verdwijnen. Het fluisterende geluid was vaag en droog, als het geritsel van een lege slangenhuid.
Tenslotte pakte hij zijn geweer op en liep huiswaarts. Hij zei, half uitdagend, bij zichzelf dat hij naar zijn ontbijt verlangde. Hij zei bij zichzelf, dat het erg warm begon te worden, veel te warm om door de wildernis te zwerven.
Hij was werkelijk moe. Hij liep zwaar en keek niet waar hij zijn voeten neerzette. Toen hij zijn huis naderde, bleef hij staan en fronste zijn wenkbrauwen. Dit was iets waarover hij moest nadenken. De dood van dat kleine dier was iets dat hem aanging, en hij was er zeker nog niet mee klaar. Het verontrustte hem innerlijk.
Weldra, de volgende morgen al, zou hij iedereen ontlopen en de wildernis in gaan om erover na te denken.
(Vertaling Max Schuchart).
| |
| |
Fabriek te Bryn-Mawr, Zuid Wales. (Architecten: The Architects co-operative partnership)
| |
| |
Hond. Olieverfschilderij van Francis Bacon
|
|