| |
| |
| |
Max Schuchart
Achtergronden van de moderne Britse roman
Wanneer men een samenhangend beeld wil geven van de stand van de hedendaagse Britse romankunst en er daarbij van uitgaat dat de kunstenaar als scheppende persoonlijkheid niet los te denken is van nzij tijd, dringt zich de voorstelling op van een sinus, waarbij in dit geval het knooppunt de Tweede Wereldoorlog is en de amplituden ter linker- en ter rechterzijde de daaraan voorafgaande en daarop volgende periode.
Hoewel het geenszins de bedoeling is een mechanische interpretatie van de literatuur te geven, is het beeld van de sinus toch minder gezocht dan men misschien op het eerste gezicht zou menen. Immers, men kan zich de rechte lijn als de eeuwigheid voorstellen, in welk geval de golflijn der sinus het verloop van de tijd aangeeft met zijn wisselende, maar in wezen onveranderlijke aspecten. Of, wanneer men de voorstelling nog meer wil verbizonderen, kan men zeggen dat de rechte de continuïteit van het essentieel menselijke voorstelt, terwijl de krommen de tijdelijke variaties zijn die, hoe groot hun amplituden ook, toch op de rechte zijn geënt en daarbuiten niet zouden kunnen bestaan; de steeds veranderende menselijke instelling tegenover de hem omringende, zichtbare of onzienbare; tastbare of vermoede werkelijkheid - de eb en vloed van realisme en romantiek als branding op de onaantastbare kustlijn der eeuwigheid.
Het is deze veranderende geestelijke instelling van de mens in zijn ingeschapen rusteloze drang tot het zoeken naar waarheid omtrent de zin van zijn bestaan, die het beeld van de wereld en van de literatuur die er, als alle maatschappelijke verschijningsvormen, een integrerend deel van uitmaakt, bepaalt.
Hoewel fel beleden -ismen en literaire scholen in de Engelse literatuur vrijwel ontbreken is er in de periode, waarin de Tweede Wereldoorlog een knooppunt is, wel degelijk een grote lijn te ontdekken; een geestelijke
| |
| |
onderstroom die wordt bepaald door de golfbeweging van de tijd, waarin iedere actie een reactie uitlokt. Het beeld van de hedendaagse romankunst wordt in aanzienlijke mate bepaald door een ontwikkeling, die is begonnen met de generatie van 1930 en zich vooral tijdens en na de Tweede Wereldoorlog scherper is gaan aftekenen, maar op haar beurt weer is terug te voeren tot de Franse Revolutie, die eeuwen gevestigde waarden omverwierp doordat zij de Christelijke normen aantastte en de moderne mens tot de geestelijk ontheemde heeft gemaakt, die hij vandaag de dag is.
Immers, het is de Franse Revolutie geweest, voorbereid door de filosofische ideeën van Rousseau en Voltaire, die met haar maatschappelijke leuzen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap de mens in het centrum van leven en wereld heeft geplaatst. Maar de achttiende eeuw zag niet alleen een maatschappelijke omwenteling als gevolg van rationalistische ideeën; technische uitvindingen als de water- en stoomkracht, de spinmachine, een nieuw procédé voor het smelten van ijzer, de verbetering van de land- en waterwegen en de uitvinding van de locomotief bereidden de Industriële Revolutie voor, die het gehele wereldbeeld en de sociale verhoudingen ingrijpend zou veranderen. De bevolkingsverschuiving van het platteland naar de zich snel uitbreidende industriesteden bracht de opkomst van het arbeidersproletariaat en het radicalisme met zich mede.
In de negentiende eeuw werd de autoriteit van de Bijbel aangetast door de evolutieleer van Darwin en de opvattingen van de Franse historicus Taine, die verkondigde dat het menselijk karakter het resultaat is van afstamming en milieu. In de literatuur resulteerden de theorieën van Darwin Taine in het realisme en naturalisme dat enerzijds tot pessimisme en de vereenzaming van het individu leidde, anderzijds tot aandacht voor maatschappelijke problemen. Charles Dickens stelde in zijn romans de maatschappelijke wantoestanden aan de kaak; het werk van Thomas Hardy wordt beheerst door het conflict tussen zijn au fond religieuze natuur en de moderne wetenschap, die de Christelijke ethiek onaanvaardbaar maakte. Ook het werk van Samuel Butler, waaraan Bernard Shaw zoveel verschuldigd is geweest, staat sterk onder invloed van de nieuwe wetenschappelijke ideeën van deze periode, terwijl het werk van de Engelse naturalist par excellence, George Gissing, doortrokken is van pessimisme.
De moderne maatschappelijke en filosofische ideeën en de versnelde technische en wetenschappelijke vooruitgang hebben ertoe geleid dat de mens, steeds losser kwam te staan van de metaphysische binding die zijn doen
| |
| |
en denken eeuwenlang had beheerst. Geïnspireerd door deze nieuwe denkbeelden en met de technische middelen tot zijn beschikking om een beter materieel bestaan op te bouwen wordt hij bezeten door het verlangen om in het wereldbestel in te grijpen en leven en maatschappij naar eigen inzicht te hervormen. Het liberalisme, met zijn utopisch geloof in de almachtige rede, waarvan in Engeland H.G. Wells het eminente voorbeeld is, komt op. Onder invloed van de theorieën van Sigmund Freud komt het psychologisch realisme tot bloei dat, in zijn streven om de diepste motieven en zieleroerselen te leren kennen, de mens meer en meer centraal stelde en zijn omgeving, als logisch uitvloeisel van de leer van Taine, steeds meer localiseerde. (James Joyce, D.H. Lawrence, Virginia Woolf).
Het was de schok van de Eerste Wereldoorlog die het liberale toekomstoptimisme aantastte en de kwalen van een ontwrichte maatschappij, waarin, zoals de Britse historicus Marriott heeft opgemerkt, de economische democratisering geen gelijke tred had gehouden met de politieke, duidelijk aan het licht stelden. De generatie die omstreeks de jaren dertig debuteerde, groeide op in een stemming van maatschappelijke en economische crisis en naderend onheil. Haar vertegenwoordigers, voor het merendeel voortgekomen uit gegoede liberale kringen, werden aangegrepen door de diepe armoede van het industriële proletariaat, sociale desintegratie, moreel verval, toenemende ontkerstening en opkomend fascisme. Een aantal hunner zocht een remedie voor deze zieke samenleving in psychologie en links gerichte politiek. Anderen lieten zich drijven op de stroom van de tijd in een houding van après nous le déluge en een opgeschroefde poging om de vooroorlogse schone schijn op te houden. In werkelijkheid voltrok zich in deze periode, zoals een van haar vertegenwoordigers, de dichter Stephen Spender in zijn autobiografie World Within World (1951) heeft uiteengezet, de dood van het liberalisme.
De jongere generatie die tot geestelijk bewustzijn kwam in de periode van economische crisis, fascisme en wanhoopspolitiek, was in wezen een ‘verloren generatie’ zonder idealen, met een open oog voor de crisisverschijnselen, maar met het hopeloze gevoel dat zij er toch niets aan kon veranderen. Voor deze generatie kwam de Tweede Wereldoorlog in zekere zin als een verlossing. In Evelyn Waugh's Put out More Flags (1942) worden de wilde en zorgeloos erop loslevende helden van deze chroniqueur van de ‘bright young people’ zich, ten overstaan van de oorlogsdreiging en het fascistisch gevaar, plotseling van hun verantwoordelijkheidsgevoel bewust en geven zich vrijwillig op voor de gevaarlijkste mili- | |
| |
taire baantjes, om als het ware op die manier te boeten voor hun onverantwoordelijke leven en onverschilligheid.
Een dergelijke geestelijke bewustwording ziet men ook in de roman van Julian MacLaren-Ross, Of Love and Hunger (1947), waar het slachtoffer van de voor-oorlogse crisisjaren door de oorlog bewust gaat denken over de toestand van de wereld en vastbesloten is om er, ‘wanneer dit (de oorlog) allemaal voorbij is, voor te zorgen dat wij niet weer stofzuigers moeten verkopen of stempelen. Er zal ons iets beters te wachten staan,’ zegt hij, ‘of in elk geval iets anders’.
Een van de volledigste getuigenissen van de generatie volgende op die van dertig is Richard Hillary's aangrijpende autobiografische The Last Enemy (1942), waarin de schrijver, die als een van de eerste piloten in de Slag om Engeland zwaar verminkt werd en jarenlange plastische operaties moest ondergaan zich van zijn lotsverbondenheid met de medemens bewust wordt. Wanneer hij, de gedesillusionneerde vertegenwoordiger van de ‘long-haired boys’, de jonge intellectuelen, na een bomaanval helpt een stervende vrouw onder het puin vandaan te halen en deze, wanneer zij zijn zwaar gehavende gezicht en handen ziet, zegt: ‘Ik zie dat ze u ook te pakken hebben gekregen’, wordt zijn egocentriciteit doorbroken.
Men kan zeggen dat waar de ‘Zeitgeist’ in de periode tussen de twee Wereldoorlogen zich kenmerkte door individualisme, psychologische analyse, nihilisme en een, als achteraf verkeerd gezien geloof dat het Communisme de oplossing voor de kwalen van de tijd was, de na-oorlogse periode zich onderscheidt door een streven naar integratie en het zoeken naar een synthese op allerlei gebieden, hoewel de kern hiervan tot de jaren dertig is te herleiden. De aandacht van de schrijvers van deze generatie voor sociale en politieke problemen maakte dat de mens niet langer los van zijn maatschappelijke en natuurlijke omgeving werd gezien; hun gekweldheid en strijdbaarheid leidde tot een completer wereldbeeld dan dat van psychologische realisten als James Joyce en Virginia Woolf. Hoewel in het werk van de schrijvers van dertig over het algemeen nog een behoorlijke dosis individualisme en pathologische nieuwsgierigheid meespreekt, ziet men toch het begin van een terugkeer tot de brede, sociografische roman.
Het is opmerkelijk dat de dichters uit de school van W.H. Auden zich het diepst bewust waren van de problemen van hun tijd en daar stelling tegen namen, niet alleen in hun poëzie, maar vooral in hun strijdbare versdrama's. De houding van de romanschrijvers is minder geprononceerd,
| |
| |
hoewel men toch kan zeggen dat hun werk diep in de maatschappelijke realiteit van die periode is geworteld. Merkwaardigerwijze was de aestheet en stylist Henry green een van de eerste prozaschrijvers die een typische tijdroman schreef. In Living (1929) gaf hij een beeld van het leven der arbeiders in een staalfabriek te Birmingham. Hij deed dit echter volkomen objectief, zonder ook maar een sociaal probleem aan te roeren.
Door zijn objectiviteit vertoont het werk van Christopher Isherwood gelijkenis met dat van Henry Green, hoewel het qua mentaliteit en stijl geheel verschillend is. In zijn Goodbye to Berlin (1939) en Mr Norris Changes Trains (1935), die beiden sterk autobiografische elementen bevatten, wordt de achtergrond gevormd door het opkomend fascisme in het Duitsland van de jaren '30. George Orwell's Coming Up for Air (1939), waarin een vergelijking wordt getrokken tussen het Engeland van voor de Eerste- en dat van voor de Tweede Wereldoorlog met zijn sociale en politieke spanningen, is reeds veel meer littérature engagée, en heeft een bredere basis dan de meeste andere romans uit die tijd, met uitzondering van Rex Warner's symbolische politieke roman The Wild Goose Chase en zijn ideeënromans The Professor (1938) en The Aerodrome (1941).
Dit zijn, uiteraard, slechts enkele sprekende voorbeelden, maar ook het werk van andere prominente romanciers van deze generatie, zoals Aldous Huxley, of de Katholieken Graham Greene en de satiricus Evelyn Waugh, houdt een sterk verband met de tijd waarin het ontstond, hoe verschillend hun reacties onderling ook zijn.
Huxley's in 1944 verschenen Time Must Have A Stop is karakteristiek voor de weg die een aantal vertegen woordigers van de gedesillusionneerde generatie van 1930 (Auden, Spender, Isherwood, Warner) insloeg nadat zij tot het inzicht waren gekomen dat hun politieke oplossing niet de ware remedie was en dat zij, krachtens hun opvoeding en temperament, geen Communisten, maar progressieve liberalen met een sociaal ‘schuldgevoel’ waren. Deze schrijvers geraakten tot hetzelfde inzicht als de hoofdpersoon van Huxley's roman, Sebastian Barnack. Deze is het voorbeeld van de moderne intellectueel uit een liberaal milieu, die geen heil ziet in sociale remedies en moderne wetenschap en zich bewust is geworden dat het ‘alleen door het feit van de eeuwigheid in aanmerking te nemen (is) dat wij onze gedachten van de slavernij van het leven kunnen bevrijden’ en dat wij ‘alleen door onze aandacht en onze elementaire trouw doelbewust aan de eeuwigheid te wijden de tijd kunnen beletten onze levens tot een zinloze en diabolische waanzin te maken.’
Wanneer men de na-oorlogse situatie wil samenvatten, kan men niet
| |
| |
beter doen dan een citaat aanhalen uit het bijvoegsel van The Times Literary Supplement van 1951, waarin een voortreffelijke karakteristiek wordt gegeven van het hedendaagse literaire klimaat.
De paradoxale gevolgen van het winnen van oorlogen’, zo zegt de anonieme schrijver, ‘het ten uitvoer leggen van sociale experimenten en het in beweging zetten van politieke theorieën zijn voldoende geweest om al diegenen die in een gemakkelijke vooruitgang geloofden tot nadenken te stemmen en zelfs de vurigste deterministen te doen rebelleren. Een van de voornaamste kenmerken van onze tijd is daarom de obstinate wil opheldering te zoeken bij iedere bron die zich voordoet, hetzij verstandig of krankzinnig, en gedurende dit proces van zoeken zo min mogelijk te handelen’. Eerder in zijn artikel merkt de schrijver op dat er een markant verschil is met de jaren 1920 of 1930, doordat de houding van ‘bevallig scepticisme’, welke de zogenaamde ‘pink decade’ kenmerkte is verdwenen, en hij vervolgt:
‘In plaats daarvan is er een enorme malaise gekomen - zo dat, indien het thans mode is geworden om het heden als “the age of anxiety” aan te duiden, deze malaise een betekenis heeft waarin de phrase realiteit is. Het is alsof er een ongewone dorst naar geloof in de lucht hangt - onverschillig of het onderwerp van dit geloof religieus, filosofisch, politiek, danwel eenvoudig sociaal is.’
Zo ziet men thans, als reactie op het analystisch denken, het cynisme of nihilisme van de periode tussen de twee Wereldoorlogen een terugkeer naar de brede, sociografische roman, die zich met maatschappelijke of politieke verschijnselen bezighoudt, en het zoeken naar een synthese die hierin bestaat dat de romanschrijver zijn aandacht meer richt op datgene wat mensen met elkaar gemeen hebben dan dat wat hen scheidt en een zinvol verband tracht te leggen tussen de veelheid van verschijnselen en vraagstukken die de mens van deze tijd bezig houden.
Zo laat Joyce Cary in zijn romans A Fearful Joy (1949) en Prisoner of Grace (1952) de maatschappelijke veranderingen van het laat-Victoriaanse tijdperk tot de huidige tijd kaleidoscopisch de revue passeren. C.P. Snow's Lewis Eliot Cyclus, die elf delen zal omvatten waarvan er thans vier zijn verschenen, is bedoeld als een ‘sociale reis’ door de maatschappij van 1914 tot op heden, waarin een veelomvattend beeld van toestanden en een schildering van zeden en gewoonten wordt gegeven. De problemen van de na-oorlogse sociale verschuivingen in Engeland, vormen het eigenlijke onderwerp van L.P. Hartley's opmerkelijke roman The Boat (1949), waarin de schrijver het dilemma heeft willen tekenen van de goedwillende
| |
| |
intellectueel die zich krachtens zijn ontwikkeling, geestelijk niveau en temperament tot een aristocratie aangetrokken gevoelt waartoe hij krachtens zijn middenpositie toch niet helemaal behoort, en het volk welks rechten door diezelfde aristocratie in bepaalde opzichten worden onderdrukt. Op het politieke vlak is daar een roman als James Aldridge's The Diplomat (1950), die het conflict behelst tussen twee mannen die diametraal tegenovergestelde levenssferen, tijdperken en ideeënwerelden vertegenwoordigen: de klassieke diplomaat Lord Essex, die uitsluitend in nationalistische termen van machtssferen en -invloeden denkt en de progressieve, idealistische intellectueel McGregor. Hoewel het boek een tendentieuze inslag heeft, is het een van de indrukwekkendste en talentvolste romans die door de jongste generatie zijn voortgebracht.
Tot dezelfde categorie van militante romans behoren ook Koestler's The Age of Longing (1951), dat belangwekkender is om de scherpe analyse van de geloofscrisis die de Westerse mens doormaakt dan als literair kunstwerk en George Orwell's Nineteen Eighty Four (1949) dat, evenals bijvoorbeeld Rex Warner's Men of Stones (1949) en Aldous Huxley's Ape and Essence (1949) een toekomstroman is met als onderwerp het actuele probleem van de politieke machtscultus.
Een wel zeer sprekend voorbeeld van een geslaagde poging tot synthese is Huxley's meesterlijke studie The Devils of Louden (1952) waarin een historisch voorbeeld van het kwaad in de wereld zich manifesterend in massa-delirium, zelfvernietiging en de uitroeiïng van godsdienstige of politieke ketterij, aan de hand van moderne psychologie para-psychologie en moderne wetenschap wordt geïnterpreteerd.
De terugkeer tot de breed-opgezette of veelomvattende roman is echter slechts één aspect van de na-oorlogse ontwikkeling. Een begeleidend verschijnsel is de terugkeer tot het algemeen herkenbare type dat als het ware de brug slaat tussen individu en gemeenschap, en een hernieuwde belangstelling voor milieu's, toestanden en menselijke verhouding als reactie op het psychologisch realisme. In een roman als V.S. Pritchett's Mr Beluncle (1951) wordt het ‘type’ nieuw leven ingeblazen (de hoofdpersoon Mr Beluncle is een bijna Dickensiaanse figuur) en een uitvoerige milieuschildering gegeven van een religieuze secte gevormd door vertegenwoordigers van de ‘lower middle classes’. Het milieu overheerst ook in de romans van Nigel Balchin, die zich afspelen in wetenschappelijke kringen - Mine Own Executioner (1945), The Small Backroom (1943) -, die in de ‘nieuwe’ door techniek en wetenschap beheerste maatschappij een klasse op zichzelf vormen, en in de boeken van jongeren als Roland
| |
| |
Camberton, William Cooper, of de reeds genoemde MacLaren-Ross. Camberton's Scamp (1950) is een voorbeeld van de strijd die de ongefortuneerde jeugdige intellectueel temidden van de bohème van de Londense West End heeft te voeren om het hoofd boven water te houden. Het antwoord dat de hoofdpersoon van Camberton's roman geeft wanneer hem door een revolutionnair naar zijn politieke overtuiging wordt gevraagd is karakteristiek voor de mentaliteit van de jongste schrijversgeneratie: ‘Ik ben eenvoudigweg progressief. Zeer links gericht, maar niet iets specifieks. Ik ben een pessimistisch optimist, een optimistisch pessimist, vol twijfels en angstige voorgevoelens, maar niettemin zeer hoopvol.’ Van een dergelijke mentaliteit getuigen ook William Cooper's uitermate verfrissende Scenes from Provincial Life (1950), waarin de hoofdpersoon ook een jeugdig intellectueel is en zijn Struggles of Albert Woods (1952) dat in wetenschappelijke universitaire kringen speelt en tevens een tijdsbeeld over de afgelopen dertig jaar geeft.
Wat stijl en romantechniek betreft houdt de hier geschetste ontwikkeling een teruggrijpen op de traditie in, met als gevolg een geringe aandacht voor het experiment. Men kan dan ook zeggen dat, op een enkele uitzondering als Philip Toynbee's Tea with Mrs. Goodman (1947) na, de naoorlogse generatie dichter staat bij Dickens, de verteller, schepper van typen en uitbeelder van sociale toestanden en milieus, dan bij de analytische en experimentele Joyce, en dat zij de romantische synthese boven de realistische analyse stelt. Bij deze schrijvers begint ook de roman door zijn algemene verstaanbaarheid weer een sociale functie te vervullen.
Wat in het werk van auteurs als Camberton, Cooper, Anthony Powell, Francis King, Ernest Frost, William Sansom, P.H. Newby, of jeugdige schrijfsters als Doris Lessing en Elizabeth Taylor opvalt is dat zij, ondanks de teleurstellingen en gevaren van de na-oorlogse periode toch een gereserveerd optimisme aan de dag leggen en hun werk allesbehalve morbide is. Alhoewel deze schrijvers er geen grote idealen op na houden zijn zij toch niet gedesillusionneerd of nihilistisch, zoals hun sceptische of cynische voorgangers. Het is een generatie die met beide benen in de werkelijkheid staat en de complete mens in het middelpunt van haar werk stelt, met de wetenschap dat hij niet met psychologie alleen te verklaren is en in het bewustzijn dat hij deel uitmaakt van een groter geheel. Zij zien de mens als middel om deze gehele menselijke ervaringswereld en wat daarbuiten ligt te leren kennen, wetende dat de microcosmos een getrouwe afspiegeling van de macrocosmos is.
| |
| |
Dit is kennelijk een generatie die met een gezonde dosis sceptisisme, maar zonder cynisme, en met een verfrissende openheid van geest haar eigen tijd beziet en getuigt van vertrouwen in het leven. Haar geestelijke achtergrond is voortreffelijk geformuleerd door de redacteur van het jongerentijdschrift Chance, Peter Marchant, die op het verwijt aan de redactie dat zij geen moreel of politiek programma heeft als volgt heeft geantwoord: ‘De schrijvers van de jaren dertig waren gedesillusionneerd omdat zij de illusie hadden dat de schijnbare stabiliteit van een wereld, die door de Eerste Wereldoorlog werd verwoest, kon worden hersteld. Zij zochten naar iets dat het gezag van de Bovenmeester kon vervangen om de jongens van verder kwaad te weerhouden en zij stelden psycho-analyse, communisme etc. op de proef, maar tevergeefs... Wat ons betreft, wij groeiden op met het geschreeuw van Hitler en Mussolini op de achtergrond, met tijdschriften die ons de foto's toonden van menselijke verdorvenheid op zijn laagst; met ouders en leraren die zich altijd bewust waren van de dreigende ondergang, en raakten vertrouwd met een wereld van gasmaskers, luchtaanvallen en bestialiteit. Wij hadden geen illusies die konden worden vernietigd; wij waren te ver af van een wereld die er veilig uitzag. Toen Japan en Duitsland waren verslagen, geloofden wij geen ogenblik dat de draak voorgoed was uitgeroeid en dat wij nog lang en gelukkig zouden leven. De ontwikkeling van de koude oorlog verbrijzelde geen lang-gekoesterde hoop. Integendeel, wij waren geneigd te geloven dat de atoomoorlog slechts een kwestie van maanden was. Ik geloof dat wij in 1953 over het algemeen enigszins verbaasd en erg blij zijn tot de ontdekking te komen dat wij nog leven.’
Het is opmerkelijk dat een van de profeten tot wie Marchant zich bekent, die onvergetelijke figuur Gully Jimpson uit Joyce Cary's meesterlijke roman The Horse's Mouth is: het miskende, a-sociale schildersgenie - bruisend en vitaal, bezeten door een onstuitbare visionnaire creatieve drang en met een onverwoestbaar geloof in het leven, zichzelf en zijn kunst, en zijn elementaire religiositeit en hartstochtelijke liefde voor de schoonheid.
Hoewel de geestelijke basis van de jonge generatie uiterst smal is heeft men toch het gevoel dat hun horizon wijd open ligt, omdat zij in een staat zijn aangeland waarin er geen illusies over zijn om nog te kunnen worden vernietigd. Zij zijn critisch, sceptisch, maar tegelijkertijd hoopvol. Het is de basis van een veerkrachtige springplank, waarvan zij zich ieder ogenblik kunnen afzetten om weg te zweven in een grenzeloze wijdheid, die hun kunst zal verruimen, omdat zij niets meer te verliezen en dus alles te winnen hebben. |
|