| |
| |
| |
G. Sötemann
Op zoek naar een bezield verband: een aspect van de moderne Engelse poezie
Puinhopen zien en zingen van mooi weer’, dat was het wat niet slechts ‘geheel een vorige eeuw’ maar ook wat de Georgians deden. Ondanks de brandstapel van de Eerste Wereldoorlog, waarop de Negentiende Eeuw in vlammen opging, en die een mene tekel had moeten zijn, gingen beminnelijke dichters als Edward Thomas voort hun vriendelijke natuurlyriek te schrijven. Allerminst onverdienstelijk, zeker, maar hem die om zich heen keek, sloeg de schrik om het hart bij de gedachte dat de dichters zo weinig deel hadden aan het leven van de westerse cultuur dat de doodsnood van deze phase hun geheel ontging, althans dat uit hun werk nergens een besef bleek van de fundamentele veranderingen die er plaats vonden.
De oneerbiedige, satirische, vrolijk-baldadige ractie van Edith Sitwell, die in 1915 haar eerste bundel publiceerde, werd nergens opgevangen. Men maakte zich boos of versleet haar en haar beide broers schouderophalend voor betrekkelijk onschuldige krankzinnigen. Overigens, anno 1941 vond de schrijver van de Concise Cambridge, George Sampson, nog dat het moeilijk viel uit te maken ‘whether they were poets who wrote prose or prose-writers who diverted themselves with verse.’ Het is dus nauwelijks verwonderlijk dat men vijfentwintig jaar voordien weinig waardering kon opbrengen voor ‘the navy-blue ghost / of Mr. Belaker / the allegro Negro cocktail-shaker.’
Een man waarop men meer vat had, omdat hij niet zo hinderlijk lichtvoetig was, en over wie men zich omstandig boos kon maken omdat hij het kennelijk ernstig meende, was T.S. Eliot, die twee jaar na de spotvogel Sitwell de Georgians het bloed in de aderen deed stollen door tegen Thomas' ‘clean and clear and sweet and cold’ herfsthemel, na het lanceren van een indrukwekkend Italiaans citaat, de avond uit te strekken ‘like a patient etherised upon a table’, door de lezer los te scheuren uit de idyllische landelijke rust onder ‘The green elm with the one great bough of
| |
| |
gold’ en hem neer te zetten in ‘one-night cheap hotels/ And sawdust restaurants with oyster-shells’. En vijf jaar later, in 1922, stond Engeland in The waste land onder het motto ‘ἀποϑανεῖν ϑέ λω’, ik wil sterven.
Zonder tekort te doen aan de betekenis van Pound en Hopkins, zonder wie dit werk niet denkbaar zou zijn geweest, kan men vaststellen dat de poëzie van Eliot het klimaat bepaald heeft waarin de generatie van Auden opgroeide. De verstechnische innovaties, de aan de moderne metropool ontleende beelden, vormden de grondslag voor het vers van de ‘Dertigers’. Doch deze jonge studenten konden het erudiet en fundamenteel cultuurpessimisme van de veertigjarige dichter evenmin als uitgangspunt aanvaarden als de volkomen persoonlijke mythe van de - door hen aanvankelijk volkomen afgewezen - oude Yeats. Zij zochten naar een nieuwe achtergrond voor een te verantwoorden bestaan. Het précoce virtuoze intellect Auden ontdekte Freud en Marx, juist op het ogenblik dat opnieuw de westerse samenleving in haar voegen kraakte door de grote crisis van 1929, en zijn clinische geest meende de oorzaak van het ziekteproces gevonden te hebben in de analyse van samenleving en individu die deze denkers gaven.
Abruptly mounting her ramshackle wheel,
Fortune has pedalled furiously away;
The sobbing mess is on our hands to-day.
Dat was zijn punt van uitgang. En met virtuoze beheersing van vorm en taal zette hij zich ertoe door fotografisch nauwkeurige reportage de juistheid van de marxistisch-freudiaanse diagnose te demonstreren, en de therapie aan te geven. Maar slechts zelden blijkt uit zijn poëzie dat die situatie van mens en wereld hem ter harte ging. Brillant is hij altijd, intelligent bijna steeds, en soms ook geestig. Ongetwijfeld is hij een boeiend dichter en hij is, alleen al door de kolossale invloed die hij heeft uitgeoefend, een belangrijke figuur in de huidige Engelse poëzie, maar groot wordt zijn werk bijna nergens. Daarvoor mist hij - het zij zonder enige halfzachtheid gezegd - de menselijkheid. Zelfs zijn vriend Day Lewis heeft de ‘emotional thinness’ van zijn verzen gesignaleerd. En het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn werk geen weerklank heeft gevonden bij de massa - die het, gegeven het marxistisch uitgangspunt, toch wilde bereiken: de gecompliceerde, gedistancieerde denkwijze van de dichter maakte het voor de gewone man al bijna ontoegankelijk, het geraffineerd gebruik van familiaire uitdrukkingen kon hem niet aanspreken en het ontbreken van ‘mooie’ beelden ontnam deze gedichten de laatste kans op populariteit. De schoonheid van Audens
| |
| |
poëzie vertoont verwantschap met die van de wiskundige formule, of die van een moderne olieraffinaderij.
De begrippen liefde, sexualiteit, verbondenheid, charitas als men wil, zijn schering en inslag in dit werk, maar zij dekken geen sentimenten, zij zijn als het ware aseptisch gebruikt. Zelfs een beroemd gedicht als ‘Lay your sleeping head, my love / Human on my faithless arm’, is qua intensiteit teleurstellend.
Het zijn veeleer Audens vrienden Day Lewis en Spender geweest die in hun werk gezocht hebben naar werkelijke verbondenheid. Weliswaar werden ook zij primair gedreven door gevoelens van schuld en verantwoordelijkheid - bij Auden is de volgorde van deze drijfveren zeer evident omgekeerd - en slaagden ook zij er door deze benadering-van-buiten-af niet in, de door hen zozeer gewenste sociale functionaliteit van hun poëzie te bereiken en tot het volk door te dringen, doch hun gedrevenheid, hun emotionele betrokkenheid, treedt oneindig veel duidelijker aan den dag. Terwijl Auden van zichzelf heeft gezegd dat hij eigenlijk nooit anders is geweest dan een ‘pink liberal’, mag men met enig recht beweren dan Spender en Day Lewis in de jaren dertig communist waren. Doch het communisme van Spender was eer emotioneel gefundeerd dan orthodoxmarxistisch; het is de vraag of hij Marx ooit grondig bestudeerd heeft. Hij hongerde, als Gorter bij ons, naar een Duizendjarig Rijk waar ‘no man shall hunger’. Zijn visioen van de toekomst was:
We have come at last to a country
Where light equal, like the shine from snow, strikes all faces,
How it was that works, money, interest, building, could ever hide
The palpable and obvious love of man for man.
...one life hums, revolves and toils,
One cog in a golden and singing hive:
Like spark from fire, its task happily achieved,
Het is begrijpelijk dat een dergelijke figuur, bitter teleurgesteld door de politieke realiteit van de Spaanse tragedie, het fatale verraad in eigen gelederen, en vervolgens door het Duits-Russische verbond van 1939, zijn dwaling erkend heeft (men leze er zijn autobiographie op na) - dit alweer in tegenstelling tot Auden die zonder dat men er veel van gemerkt heeft een orthodoxe Amerikaans-episcopaal is geworden en die zijn land verliet toen de oorlog op uitbreken stond - en men behoeft er niet aan te twijfe- | |
| |
len dat zijn huidige ‘search of a universal experience through subjective contemplation’ ook poëtisch resultaten zal afwerpen. Eigenlijk geldt dit principe - de grondslag van iedere ware poëzie - al voor een groot deel van zijn vroegere verzen, die lang niet alle politiek zijn.
De Dertigers wezen naast Eliot en Hopkins als hun voorbeeld de dichter aan die geschreven heeft:
Above all I am not concerned with Poetry.
My subject is War, and the pity of War.
The poetry is in the pity.
Auden heeft op onvergelijkelijke wijze Owens consonantrijmen gehanteerd, maar pity vond hij iets abjects, Spender heeft in een van zijn eigen gedichten geschreven: ‘My pity moves amongst them’. Het lijkt mij nauwelijkstwijfelachtig wie hier ceteris paribus de beste lering getrokken heeft. Day Lewis heeft een ander uitgangspunt dan Spender - men moet trouwens de verwantschap tussen de politieke poëten bepaaldelijk niet overdrijven. Afgezien van hun maatschappelijke aspiraties gedurende een vrij korte periode, en van zekere invloeden, is deze niet zo groot. Het is in de eerste plaats zijn weerzin tegen de ‘cursed towns and devastated areas’ die hem drijft, het zoeken naar een weg die ‘the waste land turns/ To arable’; de homo economicus heeft de schepping van haar wonder ontdaan, ‘he made bricks of earth, iron from fire’. En het ‘communisme’ van Day Lewis is zo mogelijk nog irreëler dan dat van Spender. Te menen dat deze sociale organisatievorm een remedie zou zijn tegen ‘imagination's slump, the blunted ear’, een middel ‘to advance life's green standard’, is wel bijzonder naïef. Day Lewis' grootste kracht ligt dan ook in zijn persoonlijke beschouwelijke lyriek. In het voorwoord van zijn Selected poems (Penguin, 1951) zegt hij trouwens: ‘... every poem is an attempt to compose our memories and to interpret this experience to our own satisfaction. We write in order to understand, not in order to be understood.’ Het lange gedicht O dreams, o destinations is een voortreffelijk voorbeeld van zijn huidige opvattingen en van zijn klare taalgebruik. Het slot luidt:
...Alas, the bird flies blind,
Hooded by a dark sense of destination:
Her weight on the glass calm leaves no impression,
Her home is a basketful of wind.
Travellers, we 're fabric of the road we go;
We settle, but like feathers on time's flow.
En een dichter met deze veranderde mentaliteit kon ook de merkwaardige variant schrijven op Yeats' On being asked for a war poem:
| |
| |
It is the logic of our times,
No subject for immortal verse,
That we who lived by honest dreams
Defend the bad against the worse.
In de laatste tijd heeft hij opnieuw blijk gegeven van zijn uitzonderlijke begaafdheid voor het verhalende gedicht in het lange vers An Italian Visit (Cape, 1952), dat getuigt van verwantschap met een dichter als A.H. Clough, die in zijn Amours de voyage ook Italiaanse reisherinneringen verwerkte. Day Lewis' gedicht is geen gaaf geheel, doch het getuigt van een zeldzaam vermogen tot ironisch-lyrische reflectie. Het bevat gedeelten die men niet licht vergeet, waarin het ‘moderne’ ervaringsmateriaal organisch is opgenomen, zoals in dit fragment van de vliegtocht:
Over the Channel now, beneath the enchanting
Inane babble of a baby-blue sky,
We soar through cloud land, at the heights of nonsense.
From a distance they might be sifted-sugar-drifts,
Meringues, iced cakes, confections of whipped cream
Lavishly piled for some Olympian party -
A child's idea of heaven...
De ruimte ontbreekt om in te gaan op het weinig pretenderende aantrekkelijke werk van de gracieuze, speelse en vrolijke Louis MacNeice, die - vrijwel geheel ten onrechte - gewoonlijk in één adem wordt genoemd met Auden, Day Lewis en Spender. Slechts zijn typische zakelijkheid, zijn neiging tot ‘dichterlijke reportage’, en het feit dat hij een studiegenoot van de drie andere Oxfordians is geweest, hebben daartoe aanleiding gegeven Voor het communisme heeft hij nooit veel sympathie gekoesterd. Hij heeft van den beginne af aan ‘left of center’ gestaan.
Ik wil zeker niet de indruk wekken dat de poëzie van MacNeice qualitatief zou onderdoen voor die van de anderen. Een alleraardigst vers als Bagpipe music:
It 's no go the merrygoround, it 's no go the rickshaw,
All we want is a limousine and a ticket for the peepshow...
of een indrukwekkend gedicht als Prayer before birth vormen wel het bewijs van het tegendeel. Maar het was noodzakelijk deze beschouwing te beperken tot een bepaald aspect van de moderne Engelse dichtkunst, wilde zij niet ontaarden in een beredeneerde catalogus. En als een van de belangrijkste aspecten springt voor mij naar voren de behoefte die een aantal belangrijke figuren blijken te hebben om zich te integreren, om te ontkomen aan het besef:
| |
| |
ik sta alleen, geen God of maatschappij
die mijn bestaan betrekt in een bezield verband.
En daarvan geeft MacNeice weinig blijk.
Eliot had de huidige wereld onbewoonbaar verklaard. Voor hem lag de enige integratiemogelijkheid in een actief historisch besef. Hij heeft er dan ook zeer sterk de nadruk op gelegd dat de dichter dient te schrijven ‘with a feeling that the whole of the literature of Europe from Homer and within it the whole of the literature of his own country has a simultaneous existence and composes a simultaneous order.’ Een dergelijke conceptie leidt haast noodgedwongen tot ‘literaire’ poëzie en tot een reactionnaire levenshouding. Hoeveel bewondering men voor Eliot mag hebben, men moet erkennen dat zijn werk ondanks zijn formeel moderne karakter in hoge mate abstract is en vreemd aan de levensproblematiek van de hedendaagse mens. En in wezen is het door de ongelofelijke eisen die het stelt aan eruditie en vermogen tot ascese, weinig vruchtbaar. Zijn invloed is dan ook hoofdzakelijk beperkt gebleven tot de techniek van het vers.
Spender heeft geloof ik het juiste antwoord gegeven op Eliot's nadrukkelijk historisme toen hij schreef: ‘those who were truly great... from the womb remembered the soul's history.’ Maar terwijl Eliot althans een voor hem persoonlijk geldige oplossing heeft gevonden, waren de pogingen van de Dertigers - althans die van Spender en Day Lewis - te irreële toek omstdromen dan dat zij geen schipbreuk zouden lijden op de maatschappelijke en politieke werkelijkheid. Uit de geciteerde recente uitspraken van deze dichters blijkt dan ook wel dat zij daarvan hartgrondig genezen zijn en dat zij op het ogenblik zoeken in een richting - anti- of althans a-sociaal zegt Day Lewis - die vruchtbaarder belooft te zijn dan de collectivistische fantasmagorie. Dat zij echter nog een individuele leefbare mythe zouden opbouwen lijkt niet zeer waarschijnlijk.
Natuurlijk is er niets tegen dat een dichter na het ineenstorten van zijn mythische wereld, zich zonder grote woorden tracht te schikken in zijn en ons aller menselijk tekort - wel ganselijk integendeel. Maar telkens weer neemt men waar hoe anderen, en meestal jongeren, opnieuw de queeste naar het voltooide leven ondernemen. Dit verschijnsel nu heeft zich ook in de laatste twintig jaar in de Engelse poëzie voorgedaan, en enige malen met een indrukwekkend poëtisch resultaat. De meest geslaagde voorbeelden daarvan zijn voor mijn gevoel te vinden in het werk van Dylan Thomas, Edith Sitwell en Kathleen Raine. Ik moet mij hier verder bepalen tot de beide eerstgenoemden, maar hoop binnenkort in een af- | |
| |
zonderlijke beschouwing op de poëzie van Kathleen Raine terug te komen. Natuurlijk worden op deze manier vele belangrijke of merkwaardige dichters grandioos te kort gedaan. In een énigszins volledig overzicht zouden, afgezien nog van ouderen en voldoende bekenden, de Schotse dichter Edwin Muir, generatiegenoot van Eliot en Edith Sitwell, die buiten alle stromingen om rustig zijn eigen weg is gegaan en een indrukwekkend oeuvre heeft geschapen, en de onbehouwen, maar fervente en hoogst begaafde Roy Campbell die door zijn franco-isme niet aan zijn trek is gekomen, evenmin mogen ontbreken als de intellectualisten Empson en Bottrall, de elegisch-arcadische, later naar het symbolisme neigende John Lehmann, de typisch-Engelse John Betjeman met zijn ironische liefde voor suburbia en de pseudo-gothiek, de irrationalisten David Gascoyne en George Barker, de huiselijke, religieuze, zeer zuivere dichteres Anne Ridler, de ‘oorlogsdichters’ Sidney Keyes en Alun Lewis, de romanticus Paul Dehn en nog verscheidene anderen. Deze dichters kan men voor het grootste deel vertegen
woordigd en gekarakteriseerd vinden in Kenneth Allott's bloemlezing Contemporary verse (Penguin, zojuist herdrukt), en verder in New poems 1952 en 1953 (Michael Joseph) en in Images of tomorrow (SCM Press, 1953), dat is samengesteld door John Heath-Stubbs.
In 1934, juist toen de politieke poëzie van Auden en zijn generatiegenoten de grootste weerstanden overwonnen had en, althans in kringen van intellectuele poëzieminnaars, weerklank begon te vinden, verscheen een klein bundeltje, Eighteen poems genaamd, van de nauwelijks twintigjarige Welshman Dylan Thomas, dat aan alle kanten felle reacties veroorzaakte. Thomas, in hart en nieren individualist, bemoeide zich nergens met sociale vraagstukken. Wereldsteden, vliegtuigen en werkloosheid bestonden in in deze verzen niet. Hij bedolf zijn lezers onder een bandjir van beelden en klanken waaraan iedere sociale betrokkenheid vreemd was. Het waren hoogst persoonlijke impulsen die hij trachtte te verdichten tot poëzie. Een elementair en panisch levensgevoel, een bezetenheid van de machtige drijfveer die de sexualiteit vormt in de relatie tot leven en dood, kookten in deze duistere verzen, die volgens sommige critici neerkwamen op een ‘unconducted tour through Bedlam’. En ook zij aan wie dit werk sympathiek was, wisten veelal geen andere motieven voor hun bewondering aan te voeren dan de muzikale en plastische kwaliteiten van de gedichten.
Inderdaad stelt Thomas zijn lezers vaak voor onoverkomelijke moeilijkheden. Verscheidene verzen zijn zo ongecoördineerd, de beelden zo persoonlijk, het totaal beweegt zich zo weinig om een bepaalbare psychische
| |
| |
kern, dat zij uiteenslaan tot brokken van een ongekend kostbaar, geheimzinnig gloeiend erts en, voor ieder ander dan de dichter zelf waardeloze, sintels. Maar in deze eerste bundel staan ook gedichten, doortrokken van een groot en bezielend rhythme, die iedere voor poëzie gevoelige lezer ten diepste moeten raken.
De duisterheid van Thomas vloeit voort uit het feit dat hij niet van een omschrijfbaar helder levensbesef uit schrijft, maar naar een visionnaire bewustwording toe, of, zoals hij het zelf uitdrukt: ‘Poetry is the rhythmic, inevitably narrative, movement from an overclothed blindness to a naked vision.’
Vanzelfsprekend is Thomas geen volslagen autonoom phenomeen; de invloed van G.M. Hopkins (vooral in de structuur van zijn nieuwgevormde composita en in bepaalde rhythmische verschijnselen), van de in het Welsh geschreven poëzie, en van een auteur als Joyce, zijn duidelijk aan wijsbaar. De frequentie van beelden die aan de bijbel ontleend of er op gebaseerd zijn, vormt een indicatie van het belang dat de rigoureus-protestantse traditie van zijn geboorteland voor hem bezit, al is hij allerminst een christelijk dichter. Maar de immense, persoonlijke, poëtische geladenheid van de verzen waar hij geslaagd is in het harmoniseren van de vele disparate en fervent werkzame elementen van zijn persoonlijkheid, maakt hem tot een onmiskenbaar groot dichter.
Soms is Thomas opzettelijk en gekunsteld (bijvoorbeeld in het trucje van het verwisselen van adjectieven), soms kan men zijn rhythmische uitingen nauwelijks anders zien dan als bezeten gelal; vaak irriteert zijn ondoordringbare duisterheid, maar telkens weer overwint zijn ongeëvenaard en fascinerend dichterschap alle bezwaren en reserves in triomphante en grandioze gedichten.
In zijn weinig omvangrijke verzamelbundel (Dent, 1952) staan ettelijke gedichten die behoren tot het mooiste wat de rijke Engelse poëzie te bieden heeft, en dit houd ik staande ondanks het feit dat er haast geen enkel vers bij is dat ik ten volle doorgrond.
In zijn latere werk slaagt Thomas er steeds beter in, met behulp van zijn technisch meesterschap de woelende kolk van zijn brandende hartstocht tot geslaagde stralende verzen te louteren. Een gedicht als Poem in October, waarschijnlijk zijn grootste vers, is nagenoeg volmaakt. Het enkele fragment dat ik kan citeren, geeft tevens een idee van zijn verstechnisch meesterschap (het geheel bestaat uit zeven gelijkvormige strophen):
| |
| |
It was my thirthieth year to heaven
Woke to my hearing from harbour and neighbour wood
And the mussel pooled and the heron
With water praying and call of seagull and rook
And the knock of sailing boats on the net webbed wall
In the still sleeping town and set forth.
My birthday began with the water -
birds and the birds of the winged trees flying my name
Above the farms and the white horses
And walked abroad in a shower of all my days.
High tide and the heron dived when I took the road
Of the town closed as the town awoke.
Er zijn waarschijnlijk niet veel dichters die er in geslaagd zijn, zich op een volkomen persoonlijke wijze zo intens levend en rechtstreeks in dit bestaan te integreren, en zo navoelbaar tegelijk. Thomas is een van de heel zeldzame dichters van het levensgeluk in de meest wezenlijke zin. En waarachtig heeft hij het recht te schrijven: ‘These poems, with all their crudities doubts and confusions, are written for the love of Man and in praise of God, and I'd be a damn' fool if they weren't.’
Edith Sitwell was nog jaren na haar stoute debuut hoogstens in enig aanzien als schrijfster van niet onaardige luchtige verzen. De toewijding waarmee zij alle mogelijkheden van rhythme, klank en rijm experimenterend onderzocht, werd evenmin opgemerkt als de meermalen toch wel navrante ondertoon van de gedichten. Maar dat is nu eenmaal het lot van de oneerbiedigen. Men parodieert niet ongestraft de grote Browning door een muizenvers te besluiten met: ‘The cat 's in his cradle/ All 's well with the world!’
In Gold Coast Customs, geschreven in 1929, bleek echter dat de dreigende ondergang van de Westerse cultuur de dichteres fervent ter harte ging. Met een profetische blik zag zij Londen in vlammen en het slot viel, ondanks de satirische aspecten van het lange gedicht, niet mis te verstaan:
| |
| |
When the rich man's gold and the rich man's wheat
Will grow in the street, that the starved may eat, -
And the sea of the rich will give up its dead -
And the last blood and fire from my side will be shed.
For the fires of God go marching on.
Toen ontdekte men dat zij een belangrijke dichteres was die op zeer persoonlijke wijze de verworvenheden der Franse symbolisten had verwerkt (o.m. ook blijkend uit haar doeltreffend gebruik van synaesthesieën als ‘the creaking light’).
De oorlog maakte definitief een einde aan haar spot en aan haar experimenten. Nu haar uitdrukkingsmiddel geperfectionneerd was, vond zij als vanzelf de levensvisie die haar werk tot grootse poëzie maakte, een ontwikkelingsgang die dus min of meer tegengesteld is aan die van Dylan Thomas, doch die tot eenzelfde resultaat leidde.
Zij die ‘was once like the philosopher/ Sun who laughs at evil and good’. zegt nu van zichzelf: ‘My seed of Folly has gone’. Maar al erkent zij de principiële gespletenheid van het bestaan ten volle, al weet zij ‘That never till Time is done/ Will the fire of the heart and the fire of the mind be one, toch verloopt haar werk niet in hopeloosheid. Het hart van de mens is koud geworden (een van haar bundels heet Song of the cold), het goud van Dives, de rijke, heeft het goud van het graan besmeurd en doen vergeten en het aangrijpende gedicht Still falls the rain begint dan ook met de regels:
Dark as the world of man, black as our loss -
Blind as the nineteen hundred and forty nails
Doch het eindigt:
Then sounds the voice of One who like the heart of man
Was once a child who among beasts has lain -
‘Still do I love, still shed my innocent light, my Blood, for thee,’
Toch kan men niet zeggen dat de vroeger zo gedistancieerde dichteres, die begaan geraakt is met het lot van de mens, een orthodox-christelijke oplossing heeft gevonden voor het menselijk tekort. Haar metaphysica is ten slotte weer gericht op het aardse leven, zij laat zich alleen uitspreken in termen van poëtische symboliek en niet in die van geloof, al is zij in hoge mate christelijk gedetermineerd.
| |
| |
Groots bij Edith Sitwell is dat zij de conditio humana erkent in haar duisterste aspecten, getuige o.m. het sombere gedicht over de atoombom Dirge for the new sunrise, maar dat zij tegelijkertijd de positieve aspecten van het bestaan op aarde blijft zien:
The thought of a world and a day
When all may be possible, still come my way
As I walk the long roads of hot gold
In the summer when no one is cold.
Het is veeleer de doodskou die zij uit het hart van de mens wil verdrijven dan dat zij de verlossing uit dit tranendal bezingt. De stralende roos, ‘the gold heart of the day’, ‘the sun of amethyst and rubies’, waarvoor zij haar indrukwekkende Canticle of the Rose zingt, is de liefde tot de medemens:
The Queen Bee sighed, ‘How heavy is my sweet gold!’
To the wind in the honey-hive.
And sighed the old King, ‘The weight of my crown is cold -
‘How heavy’, sighed the gold heart of the day, ‘is the heat!’
As my heart with its infinite gold and its weight of love.
Evenals de verzen van Dylan Thomas zijn de vaak zeer sombere gedichten van Edith Sitwell in diepste wezen ‘hymns of praise to the glory of Life’. Het is op zijn minst genomen merkwaardig dat twee van de grootste Engelse dichters van onze tijd tot een in de poëzie zo zelden voorkomende aardse positieve levensvisie zijn gekomen, de ene omdat hij ‘from the womb remembered the soul's history’, de andere door ervaring gebracht tot het volle besef dat 's levens licht zijn duister overstraalt.
| |
| |
Christopher Fry
Dylan Thomas (naar het portret van Augustus John)
| |
| |
Joyce Cary
Nigel Balchin
|
|