| |
| |
| |
William A. Robson
De ‘welfare state’ in Groot-Brittannië
Men kan de huidige sociale wetgeving in Groot-Brittannië het best begrijpen, als men deze ziet als een essentieel onderdeel van de welfare state, die nog geen volledig gebouw is, maar waarvan de funderingen zijn gelegd en waarvan de voornaamste muren zijn opgetrokken. De grote lijn van het gebouw tekent zich al af. Het is duidelijk, dat de welfare state een radicale omvorming van onze maatschappij met zich meebrengt, niet slechts wat betreft de aard en omvang der regeringsbemoeiïngen, maar ook met betrekking tot de grondideeën over menselijke motieven en menselijk welzijn. Uiteindelijk gaat het om de doelstellingen zelf van onze beschaving.
Gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw was men algemeen van mening, dat het de taak van de staat was ervoor te zorgen, dat de regels van het spel in acht genomen werden, waar particuliere belangen om de eerste plaats vochten. In het binnenland behoefde de regering slechts minimale mogelijkheden te bieden, waarbinnen het leven in een beschaafde staat zich kon ontplooien, zoals rechtspraak, een politiemacht, en gevangenissen; wegen, een stelsel van munten, maten en gewichten en enkele andere noodzakelijke voorzieningen. Nu en dan placht de staat in een noodgeval zoals oorlog, pest, hongersnood, overstroming of economische crisis, op meer positieve wijze in te grijpen, maar dit kwam zelden voor. De armenwet die van 1601 dateerde, is lang het enig teken geweest, waardoor de gemeenschap erkende verplicht te zijn haar behoeftige leden van de hongerdood te redden. De oorspronkelijke opzet van deze wet was hulp te bieden aan de slachtoffers van tegenspoed. Tegen het midden van de negentiende eeuw was men deze gaan beschouwen als vergaarbak voor alle mislukkelingen. De armen, die niet gedemoraliseerd waren door armoede, drank of ziekte, werden vaak geholpen door philantropie, door liefdegestichten voor ouden van dagen en behoeftigen en door particuliere ziekenhuizen. Zelden kwam de gewone burger gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw in aanraking met een
| |
| |
optreden van de regering, en indien zo'n geval zich voordeed, dan was het contact slechts oppervlakkig. De enige uitzondering hierop voor 1850 was de wetgeving tot bescherming van het leven en de gezondheid van de arbeiders in mijnen en fabrieken, die in ernst werd aangepakt in 1833, toen de eerste fabrieksinspecteurs werden benoemd. Enige invloedrijke denkers meenden, dat deze stand van zaken de juiste grondslag vormde voor een goedgeordende maatschappij.
Herbert Spencer schreef in zijn in 1850 gepubliceerd werk Social Statistics: ‘Zelfs indien onze steden door staatsbemoeiïng tot de meest volmaakte oorden van gezondheid zouden uitgroeien, dan nog zou het uiteindelijk beter zijn te blijven zoals wij zijn dan die weldaad door zulk een middel te verwerven’. Hij verklaarde, dat het heffen van belastingen voor een dergelijk doel een daad van agressie was van de kant van de staat. Deze mening ten spijt was de staat in 1848 gedwongen de weg van de openbare gezondheidszorg in te slaan en zijn bemoeiïngen op dit gebied werden nog aanzienlijk uitgebreid door de Wet op de Openbare Gezondheid van 1875. Lager onderwijs werd voorwerp van staatszorg in 1870 en huisvesting in de negentiger jaren. Vanaf 1854 werden er in het algemeen belang voorschriften gegeven voor het spoorwegwezen en in het laatste kwart van de negentiende eeuw begonnen gemeentelijke autoriteiten in toenemende mate zich te bewegen op het terrein van de openbare nutsbedrijven, een werkzaamheid die door hun tegenstanders geringschattend werd aangeduid met ‘gas- en watersocialisme’. Maar al deze ‘inbreuken’ schenen op zichzelf staande voorvallen te zijn, die slechts trachtten te voorzien in bijzondere behoeften, wanneer deze zich voordeden. Zij tastten evenwel niet noemenswaard de heersende philosophie van het laissez faire aan.
Toch droegen de langzame opkomst van de éne sociale dienst na de andere, de groei van collectivisme in het gemeenschapsbezit en de gemeenschapsexploitatie van bedrijven ter voorziening in de behoeften aan gas, electriciteit, water en tramvervoer in vele van de grotere steden krachtig bij tot het ondermijnen van de gangbare meningen van het Victoriaanse Engeland.
Nog sterker werkte hiertoe de gewijzigde houding ten opzichte van armoede mede. Deze verandering wordt door Beatrice Webb, die tezamen met haar echtgenoot de grootste bekendheid verwierf door haar werk voor sociale hervorming, levendig beschreven in haar autobiographie My Apprenticeship. Zij laat zien, hoe de armoede, die eeuwenlang het voornaamste doelwit van de liefdadigheid was geweest, in de tachtiger en
| |
| |
negentiger jaren van de vorige eeuw aan een wetenschappelijk onderzoek onderworpen werd. ‘Waarom’, zo vraagt zij zich af, ‘heb ik als mijn eerste onderzoekingsobject de chronische armoede van grote delen van het volk gekozen, onverschillig of deze nu tot uiting kwam in overbevolkte huizen, in de gedemoraliseerde losse arbeiders in de havens, of in de lage lonen, lange werktijden en onhygiënische toestanden in de bedrijven waar men te hard moest werken? Anders dan mijn zuster Kate, die zes jaar lang gewerkt had als volontair bij het incasseren van huren, werd ik niet naar de huizen der armen gedreven door de geest van naastenliefde. De ernstige gevallen, die naar mijn mening niet als typerend konden worden aangemerkt, hadden mij nooit sterk aangegrepen. Wat mij ertoe bracht om mij te concentreren op de toestand van de bevolking als object voor een onderzoek, was de geestesgesteldheid, die men aantrof in de meest vitale brandpunten van het bedrijfsleven en die zich uitte in politieke agitatie en academische vertogen. In de tachtiger en negentiger jaren hielden twee kwesties de gemoederen bezig in tijdschriften en in boeken, kwesties, die in de kring van mijn eigen bloedverwanten en kennissen steeds weer aanleiding gaven tot gedachtenwisselingen: aan de éne kant de betekenis van de armoede van zovelen; en aan de andere de uitvoerbaarheid en wenselijkheid van een democratische organisatie in de politiek en in de industrie als een tegenwicht voor en misschien als een middel tot opheffing van de grieven van de meerderheid der bevolking. Was de armoede van zovelen een noodzakelijke voorwaarde voor de rijkdom van de natie en van haar vooruitgang op het gebied der beschaving? En als de meerderheid van de bevolking arm en dom moest blijven, was het dan wenselijk of zelfs maar veilig, haar het wapen der vakverenigingen toe te vertrouwen en haar via de stembus de regering in Groot-Brittannië te laten vormen en
beïnvloeden’?
Achter deze gedachten lag het ontwaken van een nieuw sociaal geweten. Mevrouw Webb was niet de enige, die twijfelde aan de aanvaarde maatstaven en gewoonten. Zij merkte op, dat er onder de intellectuele leiders der maatschappij iets gistte in de vorm van een collectief schuldgevoel. Mannen als Dickens, Carlyle, Ruskin, en William Morris onder de schrijvers; John Stuart Mill, Alfred Russel Wallace en Henry George onder de economen of geleerden; Charles Kingsley, F.D. Maurice, Kardinaal Manning en Generaal Booth, de stichter van het Leger des Heils, onder de geestelijke leiders: zij en anderen protesteerden tegen de morele en materiële toestand van de maatschappij. Het schuldbesef was geen gevoel individueel misdaan te hebben, maar een gevoel van
| |
| |
collectieve schuld en onrust, omdat de industriële organisatie, die op ongekende schaal rijkdom had voortgebracht aan de meerderheid der burgers geen behoorlijk bestaan had verzekerd. Het geven van aalmoezen en het beoefenen van philantropie, die tot dusver zo'n voorname plaats hadden ingenomen als methoden om de ontberingen, tegenslag en het onrecht in het leven te verzachten, bleken niet langer voldoende om het hoofd te bieden aan de geweldige misstanden, die onderzoekers begonnen bloot te leggen. Een keerpunt was het belangrijk sociologisch onderzoek van een rijke reder en zakenman, Charles Booth, die op dit gebied met talent pionierswerk verrichtte. Hij begon ermee in 1886 en gaf de resultaten tenslotte in 1903 in het licht in een boekwerk van niet minder dan zeventien delen, getiteld: The Life and Labour of the People of London. Nooit te voren had men ergens een dergelijk werk aangepakt. Het liet zien dat 30% van de inwoners van de grootste en rijkste stad van de wereld op of beneden het bestaansminimum leefden. Millioenen mannen, vrouwen en kinderen in Londen bleken te leven onder omstandigheden, die voor henzelf en voor de natie naar lichaam en geest rampzalig waren. Onder de vreselijke sociale misstanden, die het rapport aan het licht bracht, waren de schrikbarend hoge sterftecijfers, ook onder kinderen, als gevolg van armoede, ziekten, ongedierte, ondervoeding, ten hemel schreiende woningtoestanden, een algemeen verspreid drankmisbruik en zedeloosheid.
Deze onthullingen, die gedaan werden aan het einde van een tijdperk van uitzonderlijke economische welvaart, schokten de heersende klassen van Groot-Brittannië diep. Zij maakten het mogelijk, dat de politici over een breed front een aanval op het probleem der armoede in het gehele land ondernamen. De eerste golf van practische hervormingen, waartoe het rapport van Booth de stoot gaf, waren die welke de Liberale regering tussen 1906 en 1914 doorvoerde. De Wet op het Ouderdomspensioen van 1909 kende een premievrij pensioen toe aan alle personen van 70 jaar en ouder, die voldeden aan zekere voorwaarden met betrekking tot nationaliteit, gedrag en middelen. In de volgende decennia werd aan deze voorziening grote uitbreiding gegeven. In 1909 stelde de Wet op de Bedrijfscommissies de eerste minimumlonen vast. In vier bedrijfstakken waar slechte lonen werden betaald, werden bedrijfscommissies ingesteld om minimumlonen vast te stellen. Deze commissies waren samengesteld uit vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, aangevuld met enkele onafhankelijke personen. Door een soortgelijke wet werd deze werkwijze uitgebreid tot andere industrieën, die geen sterke vakverenigingen
| |
| |
kenden. In 1924 werden de lonen in de landbouw wettelijk geregeld, waarbij in ieder graafschap een commissie werd ingesteld, die tot taak had de lonen te bepalen. De bedrijfscommissies zijn nu vervangen door loonraden, die in vele industrieën die geen hongerlonen betalen of zelfs ook maar noodlijdend zijn, minimumlonen vaststellen.
In 1911 diende Lloyd George de eerste sociale verzekeringswet bij het Parlement in. De Wet op de Nationale Verzekering van 1911 bracht voor enkele industrieën, die bijzonder gevoelig waren voor seizoenschommelingen, zoals het bouwbedrijf, een beperkte werkloosheidsverzekering, alsmede een ziekteverzekering voor alle werknemers, die minder verdienden dan een vastgesteld loon. Uit dit mosterdzaadje is een machtig woud van wettelijke maatregelen voortgekomen, dat alle gebeurlijkheden des levens bestrijkt.
Het rapport betreffende Sociale Verzekeringen, dat in 1942 door Beveridge werd uitgebracht, deed voorstellen om de werkingssfeer van verschillende sociale verzekeringen, die zonder veel samenhang in de voorafgaande dertig jaar waren gegroeid, te verruimen, ze tot een onderling samenhangend stelsel met een gecentraliseerde administratie te laten versmelten en de uitkeringen te verhogen. In 1946 werden deze plannen tot wet verheven in een vorm, die in verschillende opzichten royaler was dan de voorstellen van Beveridge. De huidige Britse regeling kent de verplichte verzekering voor iedere man, vrouw en kind, dat de schoolvrije leeftijd heeft bereikt, ongeacht of de verzekerde in loondienst, zelfstandig of zonder beroep is, met uitzondering van diegenen, die de pensioengerechtigde leeftijd reeds hadden bereikt, toen de regeling in werking trad. Zij biedt ziekte- en werkloosheidsuitkering, weduwenrente, pensioen voor ouden van dagen, toelagen voor wezen, uitkeringen aan jonge moeders, ongevallen- en invaliditeitspensioen voor mensen, die schade hebben ondervonden door bedrijfsongevallen of -ziekten, en sterfteuitkeringen om de kosten der begrafenis te helpen dekken. Al deze uitkeringen worden contant uitbetaald als wettelijk recht zonder rekening te houden met iemands middelen, en zij die ze ontvangen, hebben recht op extratoelagen, als zij de zorg voor anderen hebben. Een belangrijk kenmerk van het Britse stelsel is, dat het, ofschoon het onderscheid maakt in de bijdragen van en de uitkeringen aan personen van verschillend geslacht en leeftijd, het geen onderscheid kent met betrekking tot het inkomen. Hier is het beginsel toegepast dat rijk en arm gelijk zijn. Ten tweede wordt het stelsel gefinancierd door bijdragen van drie zijden: de verzekerden, de werkgevers en de staat. Naast het stelsel der sociale verzekeringen
| |
| |
staat aan de éne kant de nationale hulp, die door de Commissie voor Nationale Hulp naar behoefte verstrekt wordt; en aan de andere kant de kinderbijslagregeling, die na het eerste kind wordt genoten. Beide aanvullingen worden uit belastinggelden gefinancierd.
Het uitbreken van de eerste wereldoorlog maakte een einde aan het hervormingsprogramma van de Liberale regering. Haar werk vormde de eerste grote stap in de richting van de welfare state. Toen de soldaten in 1918 uit de oorlog terugkeerden, eiste men met onweerstaanbare kracht ‘geschikte huizen voor de helden’ om de woorden van Lloyd George aan te halen, en dit leidde ertoe, dat de staat op grote schaal huizen ging bouwen, een praktijk, die men bleef volgen gedurende de gehele periode tussen de eerste en tweede wereldoorlog. Tussen 1919 en 1939 werden in Groot-Brittannië ongeveer vier millioen nieuwe huizen gebouwd waarvan meer dan 1.100.000 door openbare lichamen met overheidsgeld werden betaald. Van het begin af is het de praktijk geweest, dat de gekozen plaatselijke autoriteiten de gemeentelijke huizen laten ontwerpen, in beheer hebben en verhuren, terwijl de landsregering bijdraagt in de kosten, de plannen goedkeurt en algemene voorschriften geeft, waaraan woningen moeten voldoen. Gewoonlijk worden de huizen gebouwd door particuliere firma's, maar soms door plaatselijke autoriteiten met eigen personeel. In de laatste dertig jaar is het verschaffen van woonruimte een sociale dienst geworden, die steeds in belangrijkheid en populariteit toeneemt. Tijdens de tweede wereldoorlog zijn er weinig huizen gebouwd en zijn er vele verwoest of beschadigd door oorlogshandelingen. Sinds 1945 bestaat er een grote vraag naar huizen en tot 1951 werd 80% van alle huizen gebouwd op last van gemeentelijke autoriteiten.
Men kan niet spreken over het scheppen van woonruimte zonder de stadsuitbreiding onder de loupe te nemen. De eerste weinig omvattende wet op het gebied der stadsuitbreiding werd in 1909 aangenomen. In 1925 werd het toezicht op de stadsuitbreiding, dat zich eerst beperkt had tot de onbebouwde gedeelten der steden, uitgebreid tot de bebouwde, en in 1932 schiep men de mogelijkheid om voor het platteland soortgelijke voorzieningen te treffen. Maar ondanks al deze wetgevende arbeid werden er vóór 1939 niet veel doeltreffende plannen gemaakt, ofschoon kleine groepen van actief belangstellenden, sociale hervormers, architecten, ambtenaren en humanistisch ingestelde personen waardevolle gedachtenwisselingen hielden over de grondslagen van geleide stadsuitbreiding. De oorlog had een diepgaande invloed op de houding van het publiek ten opzichte van stadsuitbreiding volgens een vast plan. Men kon de verwoes- | |
| |
ting van steden door vijandelijke luchtaanvallen gemakkelijker dragen als men bedacht, dat men ze later weer schoner, geriefelijker en gezonder zou opbouwen. Het visioen van de toekomst hielp de mensen om het gericht van die dagen te doorstaan, terwijl zij in hun schuilkelders zaten, een toevlucht zochten in de ondergrondse of hun verwoeste huizen in ogenschouw namen.
Tegen 1945 was men de geleide bebouwing van stad en platteland gaan beschouwen als een belangrijke sociale dienst. In 1946 en 1947 werd er een zeer veel omvattende wettelijke regeling op dit gebied ingevoerd, die de hele toestand gewijzigd heeft. Voor practisch iedere vorm van bebouwing en ontwikkeling wordt nu toestemming vereist van de graafschapsof gemeenteraad en elk van deze raden moest tegen 1952 aan het Ministerie voor Huisvesting en Plaatselijk Bestuur een ontwikkelingsplan voorleggen gebaseerd op een kadastraal overzicht van zijn gebied. Dit plan houdt zich bezig met industrie, handel, ontspanning, wegen, scholen en allerlei andere ontwikkelingsmogelijkheden. Na goedkeuring vormt dit een blauwdruk voor de toekomst. Men ziet nu echter in, dat het maken van uitbreidingsplannen steeds voort moet gaan, en niet iets is, dat men maar éénmaal doet, waarna men er van af is. Men kan de doelstellingen van dit streven stad en platteland tot ontwikkeling te brengen, niet in enkele woorden samenvatten. Het is een poging om de eisen met betrekking tot het gebruik van land voor landbouw, industrie, handel, woningbouw, wegen, vliegvelden, winkelwijken en vele andere doeleinden met elkaar in overeenstemming te brengen, om het rijkst ontwikkeld leven in de meest gezonde omgeving te verkrijgen voor mannen, vrouwen en kinderen, ongeacht of ze in grote of kleine bevolkingscentra of op het platteland wonen. De doelbewuste ontwikkeling van stad en platteland, zoals die zich in Groot-Brittannië heeft ontwikkeld, is een uiting van menselijkheid en een verwerping van het lage materialisme van de negentiende eeuw, dat enige van de lelijkste industriesteden, die ooit door mensen gebouwd zijn, heeft voortgebracht.
Eén van de belangwekkendste en meest ambitieuze facetten van het ontwikkelingsprogram is het bouwen van nieuwe tuinsteden. Men wil verantwoorde stadsgemeenschappen van 30-80.000 inwoners stichten, die vanaf het begin zijn ontworpen volgens de beste beginselen van stadsontwikkeling. Deze steden zijn niet louter slaapgelegenheden, maar plaatsen waar mannen en vrouwen kunnen werken, wonen en zich vermaken, en waar zij hun kinderen kunnen grootbrengen in een gezonde omgeving, van waaruit men gemakkelijk het platteland kan bereiken. Momenteel
| |
| |
worden er veertien van deze nieuwe steden gebouwd. Acht daarvan liggen in de omgeving van de hoofdstad en zijn bedoeld om mensen en bedrijven weg te halen uit de overvolle gedeelten van de Londense binnenstad. Gewoonlijk neemt men een bestaand stadje of dorp met zijn eigen gemeenschapstraditie als uitgangspunt, maar sommige worden gebouwd op plaatsen, waar nog geen gemeenschappen waren. Deze vormen misschien wel het meest gedurfde experiment ter wereld op het gebied van een geleide ontwikkeling op grote schaal.
In de laatste tijd zijn er ook grote vorderingen gemaakt op het gebied van het onderwijs. Tot 1944 was alleen het lager onderwijs gratis en algemeen. Middelbaar onderwijs was niet kosteloos en daardoor was het verre van algemeen, want veel ouders konden zich de schoolgelden voor middelbaar onderwijs niet veroorloven. Er was op zulke scholen een klein aantal studiebeurzen beschikbaar voor jongens en meisjes, die deze door hun schoolprestaties wisten te verdienen. Men noemde deze ‘free places’. In 1944 werd hierin verandering gebracht door een wet, die voorschrijft dat de plaatselijke onderwijsautoritetien moeten zorgen voor kosteloos onderwijs voor alle kinderen. In 1947 werd de leerplichtige leeftijd verhoogd van 14 tot 15 jaar. Gewoonlijk zijn er binnen de gemeentelijke onderwijsorganisatie drie soorten middelbare scholen: de ‘grammar schools’, die toegang geven tot een loopbaan aan een universiteit of in de vrije beroepen, waarvoor hoger onderwijs nodig is; de middelbare technische scholen; en de ‘secondary modern schools’ voor kinderen, die van een intellectueel standpunt bezien minder begaafd zijn.
Ook het hoger onderwijs heeft een grote uitbreiding ondergaan. In vergelijking met 1939 is het aantal graden dat per jaar aan universiteiten behaald wordt, met ongeveer ⅔ verhoogd. De meeste universiteitsstudenten ontvangen nu een krachtige financiële hulp van de staat of van de plaatselijke onderwijsautoriteiten. Tachtig procent van de studenten aan de universiteiten van Oxford en Cambridge ontvangt een dergelijke steun; elders ligt dit percentage iets lager. De financiële hulp wordt gegeven als tegemoetkoming in de uitgaven voor collegegelden en pensionkosten, ofschoon het bedrag, dat men ontvangt, afhankelijk is van de middelen der ouders.
De meest spectaculaire van alle sociale diensten, die het huidige Groot-Brittannië biedt, is de Nationale Gezondheidsdienst. Voordat deze in 1948 werd ingevoerd, hadden degenen, die een weekloon hadden en die verzekerd waren volgens het systeem van de Nationale Gezondheidsverzekering recht op de diensten van huisarts en apotheker, maar niet op
| |
| |
behandeling in een ziekenhuis of door een specialist, en hun gezinsleden vielen er geheel buiten. Er bestonden ook speciale medische diensten voor patiënten lijdend aan besmettelijke ziekten, tuberculose, geslachtsziekten, en voor de armen. Maar vergeleken bij de Nationale Gezondheidsdienst waren al deze vroegere pogingen om het gezondheidsprobleem op te lossen onbelangrijk. De nieuwe dienst heeft het stellen van een diagnose, de behandeling en het voorkomen van ziekten, die voorheen particuliere transacties waren, tot een openbare dienst gemaakt. Hij omvat de gehele bevolking en verschaft (of zal zo spoedig mogelijk verschaffen) iedere vorm van medische bekwaamheid, behandeling, medicijnen en andere artikelen, die door de arts worden voorgeschreven.
De eerste verdedigingslinie tegen ziekte wordt gevormd door de huisarts, of de gezinsarts, zoals hij genoemd wordt. Ieder kan zijn eigen dokter kiezen, en als laatstgenoemde hem wil accepteren, laat hij zich bij die dokter inschrijven. De dokter kan de patient de medicijnen of andere artikelen voorschrijven, die hij nodig acht. Achter de huisarts staat de ziekenhuisdienst, die in Engeland en Wales ongeveer 2700 ziekenhuizen omvat, die door de Minister voor Volksgezondheid zijn overgenomen. Zij bewijzen diensten aan opgenomen patiënten en aan degenen, die slechts de kliniek bezoeken, zij geven raad op allerlei gebied en de mogelijkheid om door specialisten behandeld te worden. De bouw en organisatie van deze ziekenhuizen berust bij 14 Gewestelijke Ziekenhuiscommissies, terwijl ongeveer 380 commissies administratief werkzaam zijn. De 36 academische ziekenhuizen blijven buiten de contrôle van deze commissies om ze de grootste mate van autonomie te geven Tandheelkundige hulp wordt ook door de Nationale Gezondheidsdienst verstrekt, evenals oogheelkundige hulp met inbegrip van oogonderzoek en het verschaffen van een bril. Toen de Nationale Gezondheidsdienst in 1948 werd ingevoerd, werden er bijna onvervulbare eisen aan gesteld door personen, die een medische behandeling, een operatie, een bril, een gebit enzovoort nodig hadden. Die eisen waren trouwens een maatstaf voor de behoefte aan zulk een dienst van mensen, die een medische behandeling niet konden betalen. Er komt nu verbetering in deze toestand en de voornaamste moeilijkheid, die nog overblijft, is het tekort aan tandartsen, dat het onmogelijk maakt om op het ogenblik ieder een behoorlijke tandheelkundige hulp te verlenen, ongeacht hoe deze wordt georganiseerd. De onbevredigende spreiding van de artsen, die zich in de particuliere praktijk altijd voordoet, begint langzamerhand beter te worden en reeds nu zijn de huisartsen meer gelijkmatig over het hele land verdeeld.
| |
| |
Het is aan weinig twijfel onderhevig, dat de omzetting van het beroep van arts in een openbare dienst een gebeurtenis van groot belang is, die in vele landen van verstrekkende betekenis zal zijn. Een patiënt of een dokter heeft de vrijheid zich niet bij deze dienst aan te sluiten, maar hun aantal is zeer klein en zal mettertijd waarschijnlijk wel geheel verdwijnen. De kosten van de dienst worden bijna geheel bestreden uit belastinggelden en patiënten worden gratis geholpen met uitzondering van kleine bedragen, die kort geleden zijn vastgesteld voor medicijnen, tandheelkundige hulp en nog enkele diensten.
Er zijn nog veel meer sociale diensten in Groot-Brittannië, maar plaatsgebrek maakt het onmogelijk deze te bespreken. Vermeld moeten echter worden de culturele diensten, die door de autoriteiten zijn ingesteld of gesteund worden. De grote nationale of gemeentelijke kunstverzamelingen en musea vragen hier geen nadere bespreking, omdat dergelijke instellingen in vele landen worden aangetroffen. Het is een normaal verschijnsel, dat de gemeenten openbare bibliotheken beheren en deze hebben een hoog peil bereikt. Meer uit de laatste tijd dateren de werkzaamheden van de Raad voor de Kunst, een onafhankelijk openbaar lichaam, dat uit de schatkist gefinancierd wordt en er zich op toelegt muziek, toneel, schilder- en beeldhouwkunst te stimuleren. Momenteel zijn er ongeveer tachtig toneelgezelschappen, die in Groot-Brittannië openbare voorstellingen geven, van welke er vele op een hoog peil staan. De meeste van deze gezelschappen ontvangen morele en materiële steun van de plaatselijke autoriteiten en van de Raad voor de Kunst. De plaatselijke overheid werd in 1948 gemachtigd, allerlei ontspanning te organiseren en zij heeft deze gelegenheid met een zekere geestdrift aangegrepen. Concerten, lezingen, optochten, carnavals, festivals, bals, balletten in de open lucht, sport en spel van allerlei aard, zijn nu normale onderdelen van gemeentelijke activiteit, en hierdoor is het leven in Engeland voor de grote massa opgewekter en rijker geworden ondanks de moeilijke economische problemen, waarvoor de natie zich gesteld ziet.
Het is zeker niet gemakkelijk de doelstellingen van de sociale diensten te omschrijven. Soms zijn deze ingewikkeld en duister. Maar we kunnen duidelijk het volgende onderscheiden: Ten eerste, de zorg voor en het onderhoud van behoeftigen, wat geschiedt in natura of in contanten; Ten tweede, de redding en rehabilitatie van gewonden, gebrekkigen en verlatenen. Hiertoe behoren de zorg voor het welzijn van blinden, de herscholing van gewonde arbeiders of werklozen, en de actie om werk te vinden voor invaliden. Ten derde, de diensten, die we kunnen beschouwen
| |
| |
als een sociale belegging in het opgroeiend geslacht. Deze omvatten: kinderbijslag, onderwijs of opleiding van allerlei aard, de schoolmaaltijdendienst, die aan ongeveer de helft van alle schoolkinderen omstreeks het middaguur voor enkele stuivers een warme maaltijd verstrekt en aan bijna alle kinderen een gratis glas melk in de morgen. Ten vierde, de voorkoming en genezing van ziekten, die nu vervangen worden door de meer positieve instelling, dat men tracht gezondheid naar lichaam en geest te bereiken voor het gehele volk. Ten vijfde, de bevordering van cultuur en ontspanning. Ten zesde, het bieden van morele leiding via de jeugddienst, de reclasseringsambtenaren verbonden aan alle strafrechtbanken, de diensten voor het zedelijk welzijn van misdadige kinderen en jonge mensen, de klinieken waar gehuwden hulp en raad kunnen krijgen in aangelegenheden die verband houden met het huwelijksleven. Tenslotte het verschaffen van een minimum levensstandaard voor het gehele volk, waarbeneden men niemand mag laten wegzinken.
Indien wij deze verschillende en vérstrekkende doelstellingen, die in de sociale diensten belichaamd zijn, overzien, is het duidelijk dat de staat het voornaamste orgaan geworden is, waarvan onze beschaving afhankelijk is. Hun grote doel is niets meer of minder dan de verbetering van de levensomstandigheden van alle klassen der maatschappij.
De sociale diensten vormen slechts een gedeelte van de welfare state, ofschoon een zeer belangrijk deel. De economische aspecten zijn van even groot belang, maar zij vallen buiten de opzet van dit artikel.
Een overzicht van de economische aspecten zou ons brengen op het gebied van het genationaliseerd bedrijfsleven, van staatsbemoeiïng ter verzekering van werkgelegenheid voor iedereen, van een centraal geleide economie, van belastingheffing en monetaire politiek, van de landbouw, van de regeling van investeringen in het nationaal belang, van beperkingen op het gebied van het eigendomsrecht en het beheer van bezittingen.
De welfare state eist zowel in zijn economische als in zijn sociale aspecten een nieuwe geest van burgerzin, en legt zijn leden nieuwe morele en wettelijke verplichtingen op zonder welke hij zich niet kan ontwikkelen. De vrees voor de honger en de hoop op grote persoonlijke rijkdom zijn niet meer de drijvende kracht, die de mensen dwingt of aanzet om te werken. Wij verlaten ons meer op het verlangen van de mens naar samenwerking, op het gevoel van verbondenheid, burgerzin, en de drang naar zelfexpressie als de drijfveer van ons handelen. Om deze reden kan de staat in zijn vaak nauwe betrekkingen met mannen en vrouwen hen niet slechts beschouwen als individuen. Want ofschoon wij er groot op mogen gaan,
| |
| |
dat in de Westerse beschaving de staat er meer is voor het individu dan het individu voor de staat, toch heeft de staat met de individuele personen te maken in hun hoedanigheid van burger. Zonder goede burgers kan de staat zelf niet goed zijn. Vandaar dat ons uiteindelijk doel bij het verlenen van sociale diensten is en steeds moet zijn, het saamhorigheidsgevoel in de gemeenschap te versterken, op plaatselijk, nationaal en zelfs op internationaal niveau.
(Vertaling J. Vaissier)
|
|