De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oscar R. Hobson
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat enige waarde heeft, zal men moeten uitgaan van de economische toestand onmiddellijk na de oorlog. De oorlog moge dan al acht jaar geleden geëindigd zijn, en toegegeven dat het belangrijker is vooruit te zien dan het oog gevestigd te houden op wat achter ons ligt, alsook dat het maar al te gemakkelijk is om ons falen en onze tekortkomingen op rekening van de oorlog te schrijven, terwijl deze er part noch deel aan heeft, toch is de oorlog zo stellig en evident de oorzaak van de voornaamste economische moeilijkheden, waaronder wij nu gebukt gaan, dat het juist, ja noodzakelijk is om reeds aan het begin van ons betoog de omvang en de aard van de schade, die de oorlog aan onze economie heeft toegebracht, aan te geven. Van alle gealliëerde landen, die gespaard bleven voor een vijandelijke bezetting, heeft Groot-Brittannië de zwaarste materiële verliezen te incasseren gekregen. Bovendien waren de verliezen van die aard, dat zij een bijzonder zware handicap betekenden voor een land, dat zo afhankelijk is van de handel met overzeese gebieden als Groot-Brittannië. Zestig procent van zijn vooroorlogse koopvaardijvloot ging verloren als gevolg van oorlogshandelingen en de totale directe schade bedroeg met inbegrip van door bombardementen veroorzaakte beschadigingen aan industriële installaties, havenwerken, huizen en spoorwegen niet minder dan £ 2.600 millioen (berekend naar het prijspeil van 1950). Daar komt nog £ 1200 millioen bij voor het uitvallen van industriële installaties tijdens de oorlog, toen een behoorlijk onderhoud onmogelijk was. Dit was echter nog niet het ergste. Toen alle hulpbronnen van Groot-Brittannië gemobiliseerd werden om de oorlog te winnen, moest dit land een groot deel van zijn aanzienlijke beleggingen verkopen en grote leningen in het buitenland aangaan. Buitenlandse beleggingen ter waarde van £ 1000 millioen werden verkocht en de gehele goudreserve van de Schatkist werd bijna tot het laatste pond geliquideerd, voordat de Verenigde Staten ons te hulp kwamen ingevolge het Lend-Lease programma; er werden zowel in de Verenigde Staten als in Canada leningen gesloten en tenslotte leende men £ 3000 millioen van India en andere landen van het sterlinggebied in de vorm van verhoging van hun sterlingtegoeden in Londen. In totaal verminderden de vorderingen op het buitenland met ongeveer £ 4800 millioen, waardoor het totale materiële verlies dat tijdens de oorlog geleden werd, oploopt tot het enorme bedrag van meer dan £ 8500 millioen. Daar komt nog bij, dat het ook na de oorlog noodzakelijk was nieuwe leningen te sluiten ter overbrugging van de overgangstijd waarin de strijdkrachten werden gedemobiliseerd en de productie van de industrie weer werd aangepast aan de behoeften van een land in vredestijd. In de Ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enigde Staten en Canada werden er dollarleningen aangegaan ten bedrage van $ 5000 millioen en ook de schuld aan het Gemenebest in de vorm van sterlingsaldi nam nog toe. Meer dan een eeuw lang was Groot-Brittannië meer dan enig land ter wereld afhankelijk geweest van invoer. De schade toegebracht aan zijn scheepvaart en het verlies van zijn buitenlandse beleggingen troffen het land dus wel op een zeer gevoelig punt. Dank zij deze activa genoot het vóór de oorlog een ‘onzichtbaar’ inkomen uit het buitenland, dat het in staat stelde ongeveer twintig procent van zijn importen gratis te betrekken met dien verstande dat er geen goederen als compensatie voor behoefden te worden uitgevoerd. Aan het eind van de oorlog was het afgelopen met deze kosteloze levering van twintig procent van alle importen. De invoer moest nu gecompenseerd worden door de uitvoer, maar deze was, vrijwillig of gedwongen, tijdens de oorlog, zozeer verwaarloosd dat het goederenvolume van de Britse uitvoer tegen 1943 was ingekrompen tot 20 procent van wat dit voor de oorlog was geweest. Dit zijn de omstandigheden, die na de oorlog de ernstige en steeds terugkerende betalingsmoeilijkheden hebben veroorzaakt. Niettegenstaande men alles in het werk stelde om aan die moeilijkheden het hoofd te bieden door de invoer te beperken en de uitvoer te vergroten, slaagde men toch niet geheel. Enkele statistische gegevens mogen dit verduidelijken. Hier volgen eerst de cijfers van onze betalingsbalans in de verschillende jaren na de oorlog:
Het volgend overzicht geeft de omvang van onze in- en uitvoer aan op basis van het gemiddelde van de vijf jaren voorafgaande aan de oorlog:
Zo heeft Groot-Brittannië in de zeven jaren na de oorlog dit nadelig saldo van globaal £ 690 millioen zien aangroeien ondanks het feit, dat het in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voervolume in geen enkel dezer jaren de vooroorlogse omvang bereikte en ondanks de vergroting van zijn uitvoerhandel tot een omvang, die anderhalf maal zo groot is als voor de oorlog. Toen ons land pogingen in het werk stelde om het financieel evenwicht met het buitenland weer te herstellen, kwam het te staan voor een nieuwe ernstige hindernis, die nog niet genoemd is, namelijk de verslechtering van de ruilvoet. Deze voor ons ongunstige verandering maakte, dat de hoeveelheid goederen, die men voor een gegeven hoeveelheid Britse exportgoederen kon kopen, vanaf het einde van de oorlog bijna voortdurend daalde tot 1951, toen zij minder dan 70% bedroeg van wat zij in 1938 was geweest. Daarna trad er een licht herstel in, maar in 1952 konden we toch nog maar drie kwart van de hoeveelheid, die we in 1938 ontvangen hadden, invoeren voor een gegeven exportkwantum. Zelfs als de oorlog ons geen schade berokkend had, zouden we toch onze exporten met een derde hebben moeten verhogen om dezelfde hoeveelheid goederen te kunnen importeren. Hier volgen de jaarcijfers, waaruit de verandering in de ruilvoet sedert 1947 blijkt:
Deze cijfers tonen aan, hoezeer de relatieve stijging van de invoerprijzen na het uitbreken van de oorlog in Korea bijdroeg tot de crisis in het betalingsverkeer in 1951. In bovenstaande cijfers betreffende de handelsbalans komt duidelijk uit welk een vernietigende uitwerking de moeilijkheden in Korea op de betalingsbalans hadden. Zij doen zien, hoe de brede kloof, die in de jaren onmiddellijk na de oorlog gaapte, in 1951 weer ontstond, nadat deze in de jaren 1948 tot 1950 gedicht was geweest. Maar laat ik nu overgaan tot ons economisch kernprobleem uit de jaren na de oorlog: de productie. Eindeloos en vaak opgewonden is er sedert het einde van de oorlog, zowel in Groot-Brittannië als daarbuiten, gedebatteerd over de vraag, of de Britse industrie doelmatig werkte, of de leiding voor haar taak berekend was en of de Britse arbeider voldoende presteerde. Verwacht van mij geen uitspraak ‘ex cathedra’. Ongetwijfeld laten de prestaties van de Britse nijverheid in vele opzichten veel te wensen over. Het valt niet te ontkennen, dat er in zekere industrieën, en vooral, ofschoon niet uitsluitend, in de oudere industrieën, die vaak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkloosheid gekend hebben, absoluut ongerechtvaardigde praktijken bestaan, die de productie remmen; en het is waar, dat er, afgezien van opzettelijke productiebeperking, veel praktijken en methoden in zwang zijn, die verouderd zijn en die tot groot voordeel voor de industrie en voor de gemeenschap hervormd zouden kunnen worden. Sedert 1945 hebben wij geen reeks grote stakingen in de sleutelindustrieën gekend zoals na de eerste wereldoorlog, maar het zou nutteloos zijn te beweren, dat de verhouding tussen directies en personeel steeds prettig is geweest. Van de andere kant is het ook waar, dat werkgevers- en werknemersorganisaties zonder ophouden gezamenlijke pogingen in het werk hebben gesteld om de productiemethodes te verbeteren. Een belangrijke stap in deze richting werd in 1948 gedaan door Sir Stafford Cripps, toen hij de Anglo-Amerikaanse Raad voor de productiviteit in het leven riep. Dit lichaam, dat is samengesteld uit afgevaardigden van werkgevers en werknemers uit het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, heeft ten doel tussen de twee landen een uitwisseling van gegevens te stimuleren. Onder auspiciën van deze Raad hebben meer dan zestig gezelschappen, die de directies en de arbeiders uit verschillende Britse industrieën vertegenwoordigden, de Verenigde Staten bezocht om zich op de hoogte te stellen van de Amerikaanse methoden en deze deputaties hebben na hun terugkeer over hun bevindingen schriftelijk verslag uitgebracht. Ik acht mij niet bevoegd om de conclusies, waartoe al deze personen gekomen zijn, in een weloverwogen en critisch overzicht samen te vatten. Maar ik meen wel te mogen vaststellen, dat ofschoon velen van hen konden constateren, dat de beste praktijken van de Britse nijverheid de vergelijking met die van de Amerikaanse industrieën glansrijk konden doorstaan en dat de vakbekwaamheid der Britten zeker niet onderdeed voor die der Amerikanen, bijna alle groepen toch meldden, dat de gemiddelde productiviteit in de Verenigde Staten aanzienlijk hoger lag. Het is m.i. ook verantwoord te vermelden, dat de meeste afgevaardigden geconstateerd hebben, dat de belangrijkste oorzaak van deze grotere Amerikaanse productiviteit gezocht moet worden in de grotere mechanisering van de Amerikaanse industrie, zodat de Amerikaanse fabrieksarbeider een grotere paardekracht ter beschikking heeft dan zijn Britse collega, en dat de Amerikaanse industrie bovendien profiteert van de grootte en bijzondere geaardheid van de markt, waarover zij beschikt en die een grotere standaardisatie van het product toestaat. Toch gaven de meeste groepen, waaronder uiteraard ook de arbeidersafgevaardigden, onomwonden toe, dat er op het gebied der produc- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiviteit ‘in de Verenigde Staten een geestesgesteldheid bestaat, die verschilt van die in vele sectoren van het Verenigd Koninkrijk’ (deze woorden zijn aangehaald uit het slotrapport van de Anglo-Amerikaanse Raad voor de Productiviteit). Zij stelden vast, dat de Amerikaanse arbeiders zich meer gaven aan hun werk, omdat zij er meer vertrouwen in hadden, dat zij behoorlijk zouden delen in de vruchten van de verhoogde productie, die mede door hun inspanning werd bereikt. Met andere woorden, de Amerikaanse arbeider ziet duidelijker dan de Britse in, dat alleen een grotere productie tot een hogere levensstandaard voert. Vele leiders van Britse vakverenigingen hebben deze les goed ter harte genomen en doen hun uiterste best, haar door te geven aan hun volgelingen onder de georganiseerde arbeiders. Voor lezers van dit artikel, die hun eigen oordeel in deze aangelegenheid en in het algemeen over de prestaties van de Britse industrie sinds het einde van de oorlog willen vormen, geef ik hieronder twee tabellen, die de vorderingen aangeven, welke in de laatste vijf jaar gemaakt zijn. De eerste (gebaseerd op de officiële cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek) geeft productiecijfers van een aantal op zichzelf staande industrieën of van groepen van industrieën.
Deze tabel toont aan, dat de industrieën, die machines, voertuigen en chemicaliën produceren, sterk vooruitgegaan zijn, dat, dank zij de grote investeringen in nieuwe electrische centrales de groep van gas, electriciteit en water haar productie in de laatste vijf jaar heeft opgevoerd met meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan een kwart, en dat, ondanks grote investeringen voor de mechanisering van de mijnbouw, de opbrengst hiervan maar weinig gestegen is. De volgende tabel, die ontleend is aan het laatste overzicht van de Economische Commissie voor Europa, maakt een vergelijking tussen de Britse industriële productie en die van zekere andere Europese landen. Zij laat zien, dat de Britse industrie in vergelijking met die van 1938 naar verhouding minder is vooruitgegaan dan de industrie van Zweden en Denemarken, waar zij slechts weinig heeft geleden van de oorlog, en van Noorwegen, dat niet op de eerste plaats een industrieland is, maar dat zij meer vooruitgang heeft geboekt dan die van de vijf andere landen. Bovendien toont zij, dat de Britse industrie sedert 1948 ongeveer gelijke tred gehouden heeft met die van België, Denemarken en Noorwegen, en meer vooruit is gegaan dan de Zweedse industrie, ofschoon zij van de andere kant niet die vorderingen heeft gemaakt, die landen welke tijdens of na de oorlog door vijandelijke strijdkrachten bezet zijn geweest, konden boeken - landen, die zich daardoor uiteraard slechts langzaam omhoog werkten van het dieptepunt, dat zij aan het einde van de oorlog bereikt hadden. De cijfers schijnen in geen van beide gevallen de pessimistische conclusies, die soms getrokken worden met betrekking tot de huidige stand van de Britse industrie, te rechtvaardigen.
Eén belangrijke hindernis op de weg naar een grotere productie hebben we nu genoemd. Men zou deze kapitaalschaarste of te hoge belastingen kunnen noemen, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt. Men moest de materiële schade herstellen en het door de oorlog veroorzaakte woningtekort opheffen, terwijl men tegelijkertijd de omvangrijke en kostbare sociale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diensten, waar een overweldigende meerderheid aan het einde van de oorlog voor gestemd had, moest organiseren. Dit betekende: 1 dat de besparingen van de gemeenschap ontoereikend werden voor de doelstellingen, die zij moesten verwezenlijken en vooral, dat deze te laag bleven voor de vernieuwing van de fabrieksinstallaties, 2 dat het belastingniveau moest worden opgevoerd tot een in vredestijd ongekende hoogte. Het Britse volk klaagt, al is het er in zijn hart misschien trots op, dat het gebukt gaat onder de hoogste belastingen ter wereld. Het zal wel niet zo gemakkelijk zijn vast te stellen, of dit al dan niet waar is. De Kanselier van de Schatkist beweerde in zijn jongste begrotingsrede slechts, dat Groot-Brittannië behoorde tot de landen met de hoogste belastingen. Maar de volgende tabel, ontleend aan het ‘Economisch Overzicht van Europa sedert het Einde van de Oorlog’ en opgesteld door de Economische Raad voor Europa, geeft zeker een schijn van waarheid aan dit geloof.
Dank zij de bereidheid van het volk om de hoge belastingen te dragen, was de begroting van Groot-Brittannië in het tweede jaar na de oorlog in evenwicht en ondanks alle schommelingen en tegenslagen is zij sedertdien in evenwicht gebleven. De volgende cijfers leveren het bewijs voor deze bewering.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inflatie, die zich na de oorlog deed gevoelen en de devaluatie van het pond in 1949 waren niet te wijten aan de elementaire fout van een niet sluitende begroting, want de begroting vertoonde ieder jaar een overschot, dat werd aangewend voor de kapitaalsuitgaven van de ‘publieke sector’. Zij waren meer een gevolg van een algemene overbelasting van de economische structuur, van een streven om teveel dingen tegelijk tewillen doen. De twee zwaarste lasten - en ik oefen hier geen critiek uit - waren de Sociale Diensten en de Defensie. Onlangs heeft men een officiële analyse opgesteld van de sociale diensten en deze stelde de totale kosten (zonder de kapitaalsuitgaven voor nieuwe huizen gebouwd door plaatselijke autoriteiten) op £ 1.521 millioen, verdeeld als volgt:
Ongeveer £ 1.107 millioen van deze som werd door de schatkist gefourneerd en de rest door de plaatselijke of provinciale overheid uit de opbrengst van plaatselijke belastingen. Tegenover het bedrag dat nu op de begroting voor dit doel voorkomt, staat ongeveer £ 280.000.000 in 1938-9. Dit bedrag is iets hoger dan één derde van het totaalbedrag der nationale uitgaven in 1951. De last, die de sociale diensten de belastingbetaler opleggen, is sedert 1950 nog verzwaard door de gestegen kosten voor de defensie. Deze bedroegen in het afgelopen dienstjaar 1952-1953 £ 1549 millioen en voor het lopende jaar worden zij begroot op £ 1635 millioen. Laatstgenoemd bedrag vertegenwoordigt ongeveer 38% van de totaal begrote uitgaven. Tezamen nemen de defensie en de sociale diensten meer dan 70% van de staatsuitgaven voor hun rekening. Tot zover over onze ‘lasten’. Er zit nog een andere kant aan deze kwestie en het is belangrijk ook daaraan een ogenblik onze aandacht te schenken. De gezondheid van de bevolking en de levensstandaard van de grote meerderheid hebben niet geleden onder de zware lasten. Integendeel, hoe buitengewoon zwaar de eisen van de gezondheidsdienst ook zijn geweest, zij hebben een flink dividend opgeleverd in de vorm van verzachting van lijden en verbetering van de algemene gezondheidstoestand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien is de levensstandaard van de loontrekkers en van de groepen met lage inkomens eer verbeterd dan achteruitgegaan. Het loonpeil heeft gelijke tred gehouden met de stijgende kosten van het levensonderhoud. De voeding is, gemeten in calorische waarde, gemiddeld beter dan voor de oorlog. Dit alles is mogelijk gemaakt door een belastingstelsel, waarbij een schrikwekkend sterke progressie wordt toegepast, door voor ieder werkgelegenheid te scheppen en door het toekennen van directe sociale uitkeringen als kinderbijslag. De reële inkomens zijn sterk genivelleerd. De levensstandaard van de middengroepen en van de groep met hogere inkomens is gedaald en sterker naarmate men hoger op de inkomensschaal komt. Alvorens ik dit verslag van de financiële en economische toestand van Groot-Brittannië besluit, lijkt het mij goed zekere tendenties in de ontwikkeling aan te wijzen, zoals deze zich nu aftekenen. Al meer dan een eeuw voor de oorlog was Groot-Brittannië niet alleen een land met een grote reputatie op industrieel gebied en met een grote in- en uitvoerhandel voor zijn eigen behoeften, maar ook een belangrijk commercieel en financieel centrum, dat beschikte over handelsbeurzen en markten voor grondstoffen van allerlei aard, een land dat ruime faciliteiten bood op het gebied van het bank-, verzekerings- en scheepvaartwezen, om van andere diensten nog te zwijgen. En de gehele wereld maakte graag van al het gebodene gebruik. Toen de oorlog uitbrak, moesten al deze markten en diensten worden opgeheven of zich onderwerpen aan strenge beperkingen. Na de oorlog bleek het om vele redenen onmogelijk snelle vorderingen te maken bij het herstellen van deze faciliteiten voor de wereldhandel. Dit was vooral een gevolg van moeilijkheden met de betalingsbalans en de behoefte om contrôle uit te oefenen op de handel in vreemde valuta. Daar men algemeen erkende, dat de inkomsten uit deze diensten een onontbeerlijke bijdrage vormden tot het in evenwicht brengen van onze rekening met het buitenland, pakte men onder de Labourregering van 1945-1950 dit probleem aan. Deze regering herstelde Londen als vrije markt voor rubber en tin. Zij zwoer echter bij aankopen in het groot door de regering en bij de handhaving van een directe prijsbeheersing. Pas in de laatste anderhalf jaar onder de tegenwoordige Conservatieve regering zijn er belangrijke vorderingen gemaakt op de weg naar het herstel van de vrije markten en van vrijheid voor de handel in het algemeen. Zo staan lood en zink niet langer onder regeringscontrôle en worden zij vrij verhandeld op de Londense Metaalbeurs en binnenkort komt ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de handel in koper vrij. De katoenindustrie van Lancashire behoeft haar aankopen niet meer te doen door bemiddeling van de Commissie voor Ruwe Katoen, een regeringsinstelling, maar mag desgewenst ook zelf inkopen. Alle timmerhout wordt nu ingevoerd voor particuliere rekening. Hetzelfde geldt voor kunstmeststoffen en lijnolie. Nog belangrijker is, dat de particuliere invoer van tarwe en andere graansoorten vanaf 1 Mei weer is toegestaan en voor het eerst sinds 1939 is de handel hervat op de Londense Beurs voor olie, graan en scheepvaart en op de Korenbeurs te Liverpool. Veel beperkende bepalingen op het binnenlands verbruik van materialen zijn ook opgeheven, bijvoorbeeld van non-ferro metalen, blik en textielvezels, zoals jute en sisal, terwijl de na Korea ingevoerde toewijzingen van staal verruimd zijn en deze regeling waarschijnlijk binnenkort geheel zal worden afgeschaft. Ook voor textielgoederen, benzine, meubelen en bewerkt aardewerk zijn de bepalingen de laatste tijd soepeler geworden. Een aantal voedingsstoffen, waaronder thee, eieren en versnaperingen zijn niet meer gerantsoeneerd en niet meer aan prijsbeheersing onderworpen. Men verwacht, dat andere, met name suiker, zullen volgen. Kortom Groot-Brittannië keert de laatste maanden met rasse schreden terug naar zijn traditionele vrijheid van handel. Er bestaan nog vele beperkingen, die het graag zou willen intrekken, waaronder de invoerquota, vooral die welke ongeveer een jaar geleden zijn ingevoerd in strijd met de liberalisatiepolitiek van de O.E.E.C. En bovenal moet de kroon nog op het ideaal der handelsvrijheid worden gezet door herstel van de inwisselbaarheid van het pond in dollars en andere harde muntsoorten. Alle regeringen van het Britse Gemenebest hebben zich nu officieel tot doel gesteld dit te bereiken. Ofschoon er al enige vooruitgang is gemaakt op het gebied van het herstel van de practische voordelen van de onderlinge inwisselbaarheid, zal de laatste stap mogelijk nog enige tijd moeten worden uitgesteld. Dan pas zal Groot-Brittannië zijn vooroorlogse positie van financieel en commercieel wereldcentrum vrijwel volledig kunnen herwinnen. (Vertaling J. Vaissier) |