De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Nieuwe boekenEen belangrijk staatsman Dr G.M. Bos, Mr S. van Houten. Diss. Gem. Univ. Amsterdam. (J. Muusses, Purmerend 1953. f8.50, 201 blz.).Dit werk beoogt, naar de schrijver ons in een voorwoord mededeelt, een analyse te geven van de gedachtenwereld van de staatsman Mr S. van Houten, die bekendheid heeft verworven, zowel door zijn kinderwet en zijn kieswet, zijn strijd voor vrouwenrecht, zijn verdediging van de vrijheid en van goede internationale betrekkingen, als door zijn strijd tegen kerk en godsdienst, zijn verzet tegen kiesrechthervormingen en de sociale verzekeringswetten van Talma. De schrijver erkent, dat van Houten een persoonlijkheid is geworden, waaraan niemand onverschillig voorbijkan gaan. Tot zijn bewonderaars behoort hij echter niet. Naar zijn mening kan deze man van buitengewone bekwaamheden geen aanspraak maken op de sympathie van het nageslacht. Alvorens hierop nader in te gaan, willen wij er op wijzen, dat de schrijver Van Houten's opvatting ten aanzien van al deze onderwerpen afzonderlijk behandelt en geen chronologische schets van de ontwikkeling van zijn opvattingen in het algemeen geeft. Wij betwijfelen of deze methode van onderzoek tot een meer bevredigend resultaat heeft geleid dan het geval zou zijn geweest, als Dr Bos ons een beeld van Van Houten's wijsgerig en economisch denken had gegeven en daarna zijn daaruit voortvloeiende reactie op het politieke en sociale leven had geschetst. Hoe Van Houten's levensloop goeddeels door zijn persoonlijke aanleg gedetermineerd is geworden, heeft C.K. Elout in Mannen en Vrouwen van betekenis in 1911 op treffende wijze aangetoond. Aan dit artikel had Dr Bos wel wat meer kunnen ontlenen. Wij kerennutot het oordeel van Dr Bos over Van Houten terug en veroorloven ons op te merken, dat het met de sympathie van het nageslacht voor een overleden politicus meestal enigszins vreemd gesteld is. Aan welke normen - zo vragen wij - toetst men die sympathie? Aan zijn werk of aan zijn persoonlijkheid? Hoewel het begrip ‘sympathie’ zich meer tot het laatste richt, schijnt bij de beoordeling van een staatsman toch veelal een beoordeling van zijn denkbeelden, van zijn optreden en van de eerlijkheid van zijn overtuiging op de voorgrond te staan. Men kan door het nageslacht met eerbied worden herdacht, zonder een sympathieke persoonlijkheid te zijn geweest. Hoe ziet het nageslacht bijv. Kuyper? Als een man van grote bekwaamheden, een ijzeren wil, een man, die jarenlang zijn stempel op onze staatkundige verhoudingen heeft gedrukt. Maar gedenkt men hem ‘met sympathie’? Zelfs voor de gevoelens van de anti-revolutionnairen jegens Kuyper lijkt ons dit niet het juiste woord. Veeleer moet men van eerbied en dankbaarheid spreken. Gedenkt men Thor- | |
[pagina 58]
| |
becke, de stijve Leidse hoogleraar, ‘met sympathie’? Neen het criterium, dat Dr Bos voor de beoordeling van Van Houten aanlegt is niet gelukkig gekozen. Van Houten is op velerlei gebied een voortrekker geweest; van schipperen wilde hij niet wetenGa naar voetnoot1 en dat heeft hem vaak tot een eenzame strijder gemaakt. Maar daarom mag men Van Houten - gelijk Dr Bos doet - nog niet ‘een eeuwige frondeur’ noemen. In een staatkundige brief van 14 October 1912 (blz. 118) geeft van Houten zelf een beeld van het probleem, waarvoor hij vrijwel zijn gehele leven gestaan heeft. ‘Nu zal een oud-gediende uit het parlement natuurlijk niet loochenen, dat een kamerlid niet altijd ook in kleinigheden zijn eigen zin kan doen en men, om in alles volledige vrijheid van handelen te hebben, niet tot een parlementaire groep zou moeten toetreden. De zoodanigen krijgen echter niet licht kansrijke candidaturen. In streng meetkunstige lijnen kan zich een politiek leven niet bewegen. Maar volg- en buigzaamheid kunnen ook te ver gaan en in karakterloosheid ontaarden. Elk kamerlid moet voor zijn geweten verantwoorden, hoever hij kan gaan in de opoffering van eigen meening. Opoffering van het landsbelang aan groeps- of partijbelang mag in beginsel nooit geoorloofd worden geacht, slechts weging van verschillende landsbelangen.’ Het is bovendien onjuist, dat Van Houten een ‘eeuwige ruziemaker’ was. Met Pierson was hij zeer bevriendGa naar voetnoot2, Cort van der Linden begroet hij in 1913 met sympathie. Diens slagen als formateur is voor hem een bron van vreugde (staatkundige brief van 29 Sept. 1913, blz. 14), maar spoedig daalt die sympathie, omdat Van der Linden - zoals hij de premier vaak noemt - met het ‘baliekluivers-kiesrecht’ komt. Het is wat potig - en niet zonder overdrijving - gezegd en toch kan men aan Van Houten's principieel betoog over het kiesrecht niet alle waarde ontzeggen. Hij redeneert als volgt: ‘Langs den eenigen administratief bruikbaren weg hebben wij het algemeen kiesrecht verkregen in zijn besten zin, nl. het kiesrecht van allen, die als zelfstandige burgers het hoofd hoog kunnen houden en gevolgelijk ook hun kiesrecht. Zij worden niet door nooddruft gedreven om het te beschouwen als een sleutel om uit Rijks- en gemeentekas toelagen te erlangen.’ (Staatkundige brief van 19 December 1913 blz. 38). Dat Cort van der Linden's voorstel van Houten zeer moest teleurstellen is begrijpelijk als men weet, dat hij vóór de verkiezingen van 1913 zijn serie staatkundige brieven de ondertitel gaf ‘Liberaal strijd- en werkprogram voor 1913’. Hij kwam tot het schrijven daarvan omdat hij een geharnast strijder was geweest tegen Talma's dwangverzekeringswettenGa naar voetnoot3, en de daaraan onafscheidelijk verbonden tweelingzuster, ‘de tariefsverhoging’. Indie strijd had Van Houten niet alleen gestaan, alle liberalen waren ter zake eensgezind. Aller wens was gericht op ‘wat anders’. Maar toen Cort van der Linden aan de arbeid toog kwam Van Houten al ras weer in de oppositie. Het was niet alleen het kiesrechtvraagstuk, dat Van Houten het tafellaken tussen Cort van der Linden en hemzelf deed doorsnijden. Hij had gehoopt, dat de premier van 1913 niet in de fout van vorige liberale ministeries zou vervallen; deze toch hadden z.i. | |
[pagina 59]
| |
levenskracht geput en verlenging van ambtsduur pogen te bevorderen door concessies aan clericalen en socialisten. ‘Hun historie’ - roept hij uit - ‘is een doorloopende serie van capitulatiën. Het Ministerie-Van der Linden heeft door zijn, gelukkig in de Tweede Kamer nog flink gewijzigd, voorstel ten aanzien van art. 192 (onderwijs), door zijn houding op het gebied van het kiesrecht en zijn toegeven aan schaamtelooze wenschen met betrekking tot een terugwerkende pensioenaanspraak der Kamerleden, zijn voorgangers in zulk allesbehalve liberaal regeeringsbeleid verre overtroffen en Posthuma is door zijn distributiebeleid reeds een heel eind op de wegen der socialisten gegaan.’ (Staatkundige brieven 13 Juli 1918 blz. 55). Men kan het daarmede oneens zijn en toch erkennen, dat hier een man van beginsel, een strijdbaar politicus, aan het woord is. Van Houten is zeker in de loop der jaren van politiek inzicht veranderd, maar als hij in de jaren 1910-1925 in de oppositie is, valt er toch wel een zeer duidelijke lijn in zijn optreden te bespeuren. Hij richt zich dan feltegen de vrijzinnig-democraten, meer nog dan tegen desocialisten en verwijt Kerdijk, dat deze op parlementair gebied de voornaamste representant is geworden van de in ons land uit Duitsland geïmporteerde ‘pernicieuse richting van wetgeving en bestuur’, het katheder-socialisme. Zo was de man, die in 1870 met Pekerlharing e.a. samenwerkte, toen het Comité ter bestudering van de sociale quaestie werd opgericht, - zij waren feitelijk kathedersocialisten - tot een doctrinaire ‘vrijheidsman’ geworden (vg. Staatkundige brief 27 April 1912). Toch menen wij, dat Dr Bos de voortrekker Van Houten onrecht doet als hij stelt, dat hij niet getroffen was door de mensonterende toestanden, waaronder kinderen rond 1870, toen hij zijn ontwerp-wetje voorbereidde, te lijden hadden (blz. 78). Zeker heeft Van Houten toen economische argumenten doen gelden, maar hij deed dit ook, omdat een ethisch betoog er bij de Kamer van toen nog niet zou ingaan en hij zijn ontwerpdoor het naar voren brengen van sociale motieven niet in gevaar wilde brengen. Er is een plaats in zijn parlementaire redevoeringen, waar hij uitvoerig bij de sociale wetgeving stilstaat. Zij is te vinden in zijn eerste rede, op 21 November 1869 bij de algemene beschouwingen over de Staatsbegroting voor 1870 gehouden. Hij zegt dan: Bij de sociale kwestie wordt de vraag gesteld of ‘de treurige toestand waarin de maatschappij zich in vele opzichten bevindt, en het lijden van talrijke volksklassen, ook een gevolg is van de wetgeving’, waarna hij wijst op enige bepalingen in de wetgeving die ‘zeer ongunstig op den toestand der lijdende volksklassen werken’. Ten eerste het coalitieverbod, ten tweede een aantal principiële fouten in het belastingstelsel van destijds en ten derde de inrichting van de dienstplicht, waardoor elk jaar duizenden ingezetenen van de lagere volksklasse ‘aan den werkkring worden ontrukt waarin zij zich bevinden en daardoor gerukt worden uit middelen van bestaan waarin zij het reeds aanvankelijk tot zekere hoogte hadden gebracht’.Ga naar voetnoot1 Wij zouden zeggen: uit deze woorden spreekt toch wel enige bewogenheid met de toestand van het werkende volk. In dit licht gezien, verwondert het ons toch wel, dat Dr Bos in herinnering brengt, dat Van Houten er in 1873 tegen protesteerde, dat men zijn wetsontwerp betreffende de kinderarbeid aanzag voor een uiting van philantropie, zonder er op te wijzen, dat een gezonde sociale wetgeving inderdaad met philantropie niets te maken heeft. Waar het om gaat is, of Van Houten naast de feitelijke toestanden en naast economische motieven | |
[pagina 60]
| |
ook sociale overwegingen deed gelden. En die vraag moet o.i. bevestigend worden beantwoord. Een bewijs daarvan vindt men ook in een artikel van zijn hand in ‘Vragen des tijds’ van 1889. Dit artikel is gewijd aan Paus Leo XIII's Encycliek Rerum Novarum. Hierin zegthij: ‘De paus is blijkbaar getroffen door hetzelfde bedroevende feit, hetwelk mij van den aanvang mijner maatschappelijke werkzaamheid af nooit uit de gedachte is geweest, dat met de verbazend toegenomen macht der menschheid over de natuur, de stand der loonen geen gelijken tred houdt en de armoede zoo weinig vermindert.’ ‘Met den paus betreur ik het gebrek en de ellende, die er geleden worden.’ ‘Ik sta dus wat uitgangspunt, doel en methode betreft met den schrijver der encycliek op hetzelfde standpunt en het is daarom voor mij mogelijk met hem en zijne aanhangers in vruchtbare gedachtenwisseling te treden. Bij die gedachtenwisseling kan bovendien het overigens tusschen ons bestaande verschil van richting buiten beschouwing blijven. De voor overbrugging niet vatbare kloof, die een liberaal van het pausdom scheidt, is voor samenwerking in het arbeidersvraagstuk geen beletsel.’Ga naar voetnoot1 Deze passage laat Dr Bos onvermeld en dat is toch wel een zeer ernstige tekortkoming. Onze indruk van Van Houten's standpunt inzake de sociale wetgeving is, dat deze staatsman in later jaren van zijn eigen vooruitstrevendheid uit de zeventiger jaren geschrokken is. Als hij in 1908 in ‘Vijf en Twintig jaren in de Kamer’ over zijn ontwerp kinderwetje schrijft, ontbreekt kennelijk bij hem de lust om er lang bij stil te staan. Hij volstaat met enige geschiedkundige bijzonderheden te vermelden, die ook op zijn latere houding ten aanzien van de staatsbemoeiing met dit onderwerp licht werpen. Maar wat hij dan schrijft o.a. ‘Uitbreiding van rechtstreekse staatsbemoeiing met het arbeidsleven lag niet in mijn gedachtengang...’ klinkt niet overtuigend. Het is een gewrongen redenering. Duidelijker en meer aannemelijk is dan ook wat hij in 1891 in ‘Opstellen’ schrijft (blz. 227) nl., dat hij gaarne erkent, in het eerste tijdperk zijner maatschappelijke werkzaamheid veel dichter bij Leo XIII gestaan te hebben en aanvankelijk zelf in menige dwaling te zijn vervallen, welke hij nu in de Encycliek Rerum Novarum terugvindt.
Van Houten heeft enorm veelgepubliceerd. Men kan in de dissertatie zeer vele citaten uit de arbeid van deze veelzijdigeman aantreffen en toch is het beeld, dat zij ons biedt, niet af. Wat Van Houten's ganseopenbare optreden gekenmerkt heeft, is zijn zin voor vrijheid en rechtvaardigheid. Daaraan besteedt de promovendus gelukkig voldoende aandacht. Dr Bos wijst op verschillende plaatsen, waar Van Houten er tegen opkomt, dat de staat de bemiddelden bevoordeelt (blz. 50 en blz. 61). Elders stelt Van Houten in het licht, en dat vinden wij bij Dr Bos niet vermeld, hoe hij zich steeds zorgvuldig heeft afgevraagd, of het gebruik, ‘'t welk de politieke partij, welke men het naast stond, van haar meerderheid wilde maken, daarbij ook het zedelijk gezag aan haar zijde had en ik heb om die reden dikwijls mijn stem daaraan niet kunnen geven’. (Staatkundigebrief 7 April 1913 blz. 194). Rechtvaardigheid drong Van Houten ook tot spreken, toen de Amsterdamse onderwijzer De Jong ontslagen werd, omdat hij het had bestaan een vrij huwelijk aan te gaan (Staatkundige brief 26 Februari 1916). | |
[pagina 61]
| |
Er zou over de tekortkomingen van deze dissertatie meer te schrijven zijn, maar wij moeten het hierbij laten. Voor ons is begrijpelijk, dat deze staatsman, die zo lang en zo veelzijdig aan de parlementaire arbeid heeft medegewerkt, telkens - zoals hij het zelf zegt - als hij de zweep hoort klappen, er behagen in schept zich aan zijn schrijftafel te zetten om van zijn gevoelen te doen blijken. Zeker, zijn strijd tegen de evenredige vertegenwoordiging, door hem nog op hoge ouderdom gevoerd, was een volkomen mislukking en Van Houten had - ook naar onze mening - beter gedaan eerder het hoofd in de schoot te leggen. Maar is, nu hij bleef schrijven en handelen, zijn streven billijk gekenschetst, wanneer Dr Bos hem ‘een politieke scharrelaar’ noemt? Van Houten's argumenten waren niet van gezonde zin ontbloot en als zijn stem toen - zoals zo vaak - die eens roependen in de woestijn bleef, moet toch worden erkend, dat de motieven voor zijn optreden zuiver waren, zijn belangstelling voor de openbare zaak prijzenswaard en last not least dient nadrukkelijk te worden vastgesteld, dat wat hij schreef de moeite van het overwegen waard was. Van Houten was een machtige geest. Wat hij schreef getuigde van een veelzijdigheid, die men bij weinig politici aantreft. Daarbij komt, dat hij bijna steeds een eigen licht op het door hem behandelde vraagstuk liet vallen. Jaren lang hebben wij met spanning het verschijnen van een nieuw nummer van zijn Staatkundige brieven tegemoet gezien; wij wisten, dat Van Houten op korte, bondige wijze ons iets ter overdenking zou aanbieden; men kon er op rekenen, dat hij tegenover Kuyper, Kolkman, Talma, Cort van der Linden en zo vele anderen een eigen geluid zou laten horen. Men had o.i. weleens wat meer, dan het geval is geweest, naar hem kunnen luisteren.
Jammer, dat in dit werkje een foto van Van Houten ontbreekt. Het portret, dat op de omslag van Mannen en vrouwen van betekenis is afgedrukt, had naast wat Dr Bos schreef het beeld van de grijze staatsman kunnen verhelderen, want dat portret imponeert niet alleen door de rustige wetenschappelijke houding van de schrijver aan zijn bureau, maar maar vooral door de indrukwekkende kop, die in ons de herinnering oproept aan een man, die met een ongekende zekerheid door alle fijn aangeharkte politieke en maatschappelijke perken heenliep, die fel reageerde op wat er rondom hem gebeurde, maar die juist daardoor de herinnering van een grote persoonlijkheid heeft achtergelaten. Een man, wiens opvattingen ons ook nu nog wel iets te zeggen hebben. Molenaar | |
H. A. Warmelink, De Notarissen, de Calligraphen en de Drukkunst. Bibliographie van het Notariaat. Ars Notariatus Deel I. (Gebr. Zomer en Keunings U.M. Wageningen z.j. 48 blz. f 3.75).Dit fraai uitgevoerde deeltje is het eerste van een reeks wetenschappelijke verhandelingen over het notariaat die de Stichting tot bevordering der Notariële Wetenschap in het licht hoopt te geven. De Amsterdamse notaris Warmelink publiceert er een studie in over het aandeel dat zijn vroegere vakgenoten in de ontwikkeling eerst van het schrift en later van de boekdrukkunst hebben gehad. Het betoog zou meer tot den lezer | |
[pagina 62]
| |
spreken, wanneer de vele mededelingen over schriftvormen en lettertypen door illustraties waren toegelicht; de wel opgenomen afbeeldingen kunnen dit gemis niet vergoeden. De schrijver doet verder mededelingen over de bibliografie van het notariaat en eindigt met een verzameling amusante citaten uit toneelstukken en romans, waarin op een meestal niet al te vleiende wijze over notarissen gesproken wordt. Het wetenschappelijk karakter van de reeks, waarop in het Voorwoord zo sterk de nadruk wordt gelegd, komt hier niet zo heel duidelijk meer tot uiting. E.J.D. | |
Dr H.J. Prakke, Deining in Drenthe. Historisch-sociografische speurtocht door de ‘Olde Lantschap’. (XII - 344 blz., m. pl. 8 . Assen, Van Gorcum & Comp., 1951).Een schets van de toestand van Drenthe rond 1800; de wijzigmgen gedurende de 19e eeuw; critische bespreking van de sociale conflicten der jaren 1880-1890 en van de spanningen in de oude zandstreken ook tot in onze tijd; dat alles op grond van een schat van gegevens, naarstig vergaard uit diverse publicaties, verslagen en vooral dagbladen: - een ‘proefschrift’ zoals alleen een meer gevorderd kenner van het gewest het kan leveren en waarin men, ook in de speelse trekken, de schrijver leert kennen. Toch is de ondertoon ernstig. Een boek zoals er meer moesten zijn; doch waar vindt men de volhardende ‘heemliefde’, die tot zulke studies in staat stelt? Aan het gevaar, het geliefde gewest als tè bijzonder te zien, is de schrijver doorgaans ontkomen. En de verhouding tussen de eigenlijke stof en de theoretische paragrafen is aannemelijk. Eén opmerking: wordt door Prakke en door anderen niet tè veel betekenis gehecht aan de aanduiding van Drenthe als ‘universitas’? Dit beduidt bij de middeleeuwse scribenten immers: ‘rechtspersoon, gemeenschap’ zonder enige verdere qualificatie? S.J. Fockema Andreae | |
Ania Teillard, De Droom, een toegang tot de werkelijkheid. (Van Loghum Slaterus. Arnhem, 1952; Prijs f 5,25 gebonden. 141 blz.). Erich Neumann, Dieptepschyologie en Nieuwe Ethiek. (Van Loghum Slaterus, Arnhem 1952; 160 blz., prijs f 6,50 gebonden). P.J. Stolk, Het Spook. Een confrontatie. (Van Loghum Slaterus, Arnhem 1952; 110 blz).Deze drie boeken, ongeveer tegelijk bij dezelfde uitgever verschenen, kunnen gevoeglijk samen besproken worden. Zij zijn alle drie kenmerkend voor het denken van onze tijd, dat zo duidelijk psychologisch georiënteerd is. In de 19de eeuw kon men terecht spreken van een ‘zielkunde zonder ziel’. De enige werkelijkheid, die over het algemeen erkend werd, was de materiële of physisch-chemische werkelijkheid. Deze situatie is thans wel zeer radicaal veranderd. Een bekend boekje van Gerhard Adler draagt de titel: Entdeckung der Seele. We zijn in zekere zin teruggekeerd tot de opvatting van Descartes, dat er twee werkelijkheden zijn: de physische en de psychische werkelijkheid. En het vraagstuk van de betrekking tussen deze werkelijkheden is even actueel als het in de dagen van Descartes was. Die psychische werkelijkheid nu is het, waarvan in de titel van het boek van Ania Teillard sprake is. Voor Descartes was de psychische werkelijkheid vrijwel identiek met de wereld van het | |
[pagina 63]
| |
bewuste denken en gewaarworden. Voor ons echter is deze laatste wereld slechts een enclave in een ontzaglijk uitgebreid gebied, dat men ‘de wereld van het onbewuste’ noemt. Vraagt men nu naar de aard en de betekenis van dit gebied, dan krijgt men van de verschillende psychologen zeer uiteenlopende antwoorden. Voor Freud is het onbewuste niet veel anders dan een vergaarbak van alle mogelijke herinneringen, opvattingen, wensen, enz. enz., die wij verdrongen hebben, omdat zij ons in het dagelijks leven van geen nut zijn. In deze sfeer door te dringen is alleen nodig, wanneer deze verdrongen inhouden zich op de een of andere hinderlijke wijze doen gelden, en daardoor het gewone leven in de war sturen. Jung daarentegen koestert veel verhevener denkbeelden aangaande het onbewuste. Voor hem is het de wereld van de scheppende krachten, waarvan we afhankelijk zijn, als we werkelijk iets willen bereiken, dat de moeite waard is. Daarom is voor hem de opheffing van de verdringing nog véél belangrijker dan voor Freud. Zijn leer leidt tot een soort vergoddelijking van het onbewuste. De uitingen daarvan, bijv. de dromen, worden als een soort orakels opgevat, en op één lijn gesteld met de godsspraken der oudheid. Het is niet te verwonderen, dat bij de uitlegging dezer orakels allerlei oude mythen en symbolen als vergelijkingsmateriaal moeten dienst doen. Het boekje van, Ania Teillard is een voortreffelijke illustratie van deze wijze van doen. Het behandelt de geschiedenis van een vrouw, Ariane, die in haar leven is vastgelopen en nu hulp komt zoeken bij een psychologe, Eléonore. Aan de hand van Ariane's dromen weet deze laatste haar duidelijk te maken, hoe haar toestand eigenlijk is en hoe zij zich heeft te gedragen om deze te boven te komen. Het werk doet in zijn opzet denken aan het boek van N. van Suchtelen: Uit de diepte der Ziel, dat eveneens een roman in dromen is. Het is boeiend geschreven en door C.L. de Ligt-Van Rossem vloeiend uit het Frans vertaald. De aantrekkelijke en ook de zwakke zijden van de gehele methodiek komen duidelijk aan het licht. Wat dit laatste betreft: men krijgt meer dan eens de indruk, dat Eléonore wel wat erg vlug is met haar interpretaties. Het onbewuste wordt ook wel zeer idealistisch voorgesteld. Als Ariane bijv. de verzuchting slaakt: ‘Ik verlang naar een man van vlees en bloed, en niet naar allerlei verheven gevoelens’, weet Eléonore haar haarfijn uit te leggen dat haar onbewuste juist het laatste begeert. Ik denk, dat een aanhanger van Freud hier een ongelovig gezicht zal zetten! Een zekere theosofische inslag is in dit boek niet te miskennen. Eléonore toont zich een aanhangster te zijn van de leerstellingen van de reïncarnatie en het karma. In dit opzicht wijkt zij af van haar leermeester, Jung, die zich over dergelijke vragen altijd zeer voorzichtig uitlaat.
Het werk van Erich Neumann, Dieptepsychologie en Nieuwe Ethiek, (eveneens vertaald door C.L. de Ligt-Van Rossem) gaat veel dieper op de problemen in dan dat van Ania Teillard. De schrijver erkent, dat de verdringing niet enkel een kwaad is. Zonder haar zou de mens nooit een zelfstandige persoonlijkheid geworden zijn, die zijn eigen beslissingen neemt en zich daarvoor verantwoordelijk voelt. En het onbewuste wordt niet zo idealistisch gezien als in het vorige boek. Het is óók de verzamelplaats van alle neigingen en gedachten, die ethisch ontoelaatbaar zijn. Het is niet zonder zin, dat de ‘onderwereld’ der Ouden, waaruit alle leven komt, later tot de ‘hel’ geworden is, de woonplaats der boze geesten; en dat de grote Pan, de verpersoonlijking van de scheppende krachten der natuur, het prototype van de duivel is geworden. Toch leert ook | |
[pagina 64]
| |
Neumann, dat de verdringing veel te ver is gegaan, en dat wij haar tot op zekere hoogte ongedaan moeten maken, willen wij weer contact krijgen met de scheppende krachten in ons innerlijk. Symbolisch uitgedrukt: de onderwereld en de grote Pan moeten weer in ere worden hersteld. Dit nu is de taak der nieuwe ethiek. Wat de schrijver met zijn ‘nieuwe ethiek’ precies bedoelt, is niet in een paar woorden te zeggen. Zijn betoog komt ongeveer hierop neer, dat de oude ethiek, die een onverbiddelijke strijd tegen het kwade eiste, haar doel maar al te vaak miste. De verdringing ging zóver, dat bij oppervlakkige naturen de illusie ontstond, dat men het kwade definitief had overwonnen en er persoonlijk niets meer mee te maken had. Dit kweekte de ‘bourgeois-satisfait’, de ‘farizeër’, die uit de hoogte van zijn gewaande voortreffelijkheid neerzag op allen, die aan de norm niet voldeden. De verbitterde strijd tegen het kwade leidde tot een even verbitterde strijd tegen hen, in wie men het kwade verpersoonlijkt meende te zien; vandaar de barbaarse behandeling van de misdadigers en in het algemeen van hen, die van het conventionele type afweken, zoals de Joden. Bij de diepere naturen, die zich van hun tekortkomingen bewust bleven, leidden de overspannen eisen der oude ethiek tot een ethisch defaitisme, zoals zich dat uit in sommige extreme richtingen, die zich nog wel bij uitstek Christelijk achten. Hier wordt elk streven naar menselijke vervolmaking als zondige hoogmoed gezien en alles verwacht van de goddelijke genade, waartegenover de mens als een stok of een blok is. De nieuwe ethiek eist nu, dat de mens de gevolgen doorziet, die de ethische eisen voor hemzelf en zijn medemensen werkelijk hebben. Wie dit overweegt, zal de gulden middenweg gaan tussen overspannen eisen en slappe toegeeflijkheid. Hij zal den naaste liefhebben als zichzelve, d.w.z. hij zal zowel den naaste als zichzelf aanvaarden als een mens met alle noodzakelijke, menselijke onvolmaaktheden. De beschouwingen van de schrijver werpen een verrassend licht op allerlei vraagstukken. Hier en daar, vooral als de schr. met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis wandelt, zouden enkele toelichtende voorbeelden tot verheldering hebben bijgedragen.Maar het boek is in ieder geval de moeite waard.
Een enigszins andere geest dan uit de twee voorafgaande werken spreekt uit het originele boekje van P.J. Stolk, Het Spook. De schrijver is geen volgeling van Jung, al brengt hij diens leer wel even ter sprake. Zijn uitgangspunt kan als volgt gekarakteriseerd worden: Volgens het rationalisme, dat zich aansloot bij Descartes, hebben de physische en de psychische wereld zó weinig met elkaar te maken, dat de onderscheiding dezer gebieden generlei moeite kost. De eerste dezer werelden is ‘objectief’, de tweede ‘subjectie’. Intussen heeft de ontwikkeling der kennistheorie ons wel geleerd, dat deze dingen toch niet zo eenvoudig zijn. Het is echter vooral de existentie-philosofie, die ons tot het besef kan brengen, dat in het concrete, menselijke bestaan het objectieve en het subjectieve verstrengeld zijn tot een bijkans onontwarbaar geheel. Alleen op het terrein en met de methoden van de exacte wetenschap kan men de objectieve elementen onzer kennis tot op zekere hoogte uit dit geheel losmaken. Dergelijke overwegingen past de schrijver nu toe op het probleem van het spook. Hij betoogt, dat, zelfs al zouden er objectief geen spoken bestaan, het geloof aan spoken en de vrees ervoor essentiële bestanddelen van de menselijke natuur zijn. Vandaar de overvloed van spookverhalen in de litteratuur, die altijd weer gretig worden gelezen. | |
[pagina 65]
| |
De schrijver poneert nu de stelling, dat het spook een symbool is van de eenzaamheid, van het uitgeworpen zijn uit de menselijke samenleving, van het verbreken van de banden, zonder welke wij ons een normaal menselijk bestaan niet kunnen denken. Daarom zien wij spoken op plaatsen en bij gelegenheden, die het beeld van een dergelijke vereenzaming oproepen. Daarom ook sluiten spookverschijningen zich vaak aan bij gebeurtenissen als moord en zelfmoord, waardoor een mens uit de kring zijner medemensen wordt gestoten. De angst voor het spook is volgens schrijver nauw verwant met de angst voor het lijk; want ook een lijk is een mens, die niet meer aan het normale menselijke leven deelneemt. En wat is een spook trouwens anders dan een lijk, dat op geheimzinnige wijze tot een abnormaal leven is ontwaakt? Dit alles wordt door de schrijver op levendige en vaak geestige wijze uiteengezet. De vraag, of er objectief spoken bestaan, wordt door hem niet beantwoord, al laat hij hier en daar duidelijk merken, dat hij er niet veel van gelooft. Hij laat de beantwoording van deze vraag over aan de parapsychologie. Toch heeft hij de verleiding niet kunnen weerstaan, het een en ander over de parapsychologie te zeggen. En dit is jammer; want, wat hij hierover ten beste geeft, getuigt niet bepaald van grote belezenheid op dit gebied. De schrijver maakt althans de indruk, parapsychologie en spiritisme op één lijn te stellen. En dit is toch wel een zeer mistekend beeld van de situatie. Natuurlijk zou men nog allerlei vragen kunnen stellen, bijv. waarom de schrijver geen aansluiting gezocht heeft bij het begrip van het ‘numineuze’, zoals dit door Otto is ontwikkeld. Maar het is juist de verdienste van pionierswerk, dat het tot verder gaande speculaties opwekt. Ch. van Os | |
Pierre-Aimé Touchard, L'Amateur de Théâtre, ou la règle du jeu. (Paris, Editions du Seuil, 1952).Het is een eigenaardig verschijnsel, dat het respect, waarmee in het algemeen het publiek een concertzaal of een tentoonstelling van schilderijen betreedt, veelal afwezig is bij de bezoekers van de schouwburg. In het buitenland kan men hiervoor uitzonderingen constateren. De Comédie Française beschikt nog steeds over een prestige, dat de schouwburg-bezoeker tot eerbied dwingt, terwijl degenen die naar Stratford gaan, zichzelf reeds tevoren beschouwen als behorend tot een elite, die kunst van dit gehalte op het niveau stelt waarop het spel is geheven. Maar Racine en Shakespeare bezetten slechts een klein segment van het internationale repertoire. Men gaat tegenwoordig naar de schouwburg bijna steeds: om zich te amuseren, het publiek is aan de opvatting van ‘een avond uit’ zo gewend geraakt, dat het begrip kunst op toneelgebied dikwijls eerder als hinderlijk dan als bevrijdend wordt gevoeld. Touchard, criticus en deskundige op dramatisch terrein, zet in de ‘Amateur de Théâtre’ uiteen, hoezeer het toneel in discrediet begint te raken door gebrek aan belangstelling bij diegenen vooral, die het publiek behoorden voor te gaan in begrip en waardering. Wij kennen muziekminnaars, wij kennen filosophen met brede eruditie, wij kennen in de schilderkunst voor- en tegenstanders van het cubisme, van de abstracte kunst, en de belangstelling van deze cultuur-gevoeligen is levendig voor het terrein waarnaar hun gesprekken en hun voorkeur uitgaan. Touchard vertelt, hoe groot zijn verbazing was, toen hij, uit de provincie naar Parijs in | |
[pagina 66]
| |
een universitair milieu gekomen, gretig informerend naar het peil der dramatische kunst, stuitte op een onverschilligheid die meestal voortkwam uit een totale onbekendheid met hetgeen de dramatische kunst in de franse hoofdstad presteerde. Hoogleraren, die met fijne keurzin elk jaar de klassieke toneelstukken bespraken met de studenten, bleken nooit naar de schouwburg te gaan, en zelfs de voornaamste acteurs niet te kennen. Later trof het hem, dat ook de studenten die opgingen in allerlei nieuwe kunstmanifestaties, generlei toneel-cultuur bezaten en er zich zelfs op lieten voorstaan, dat zij het te druk hadden met concerten, tentoonstellingen en debatten op literair gebied, om naar de schouwburg te gaan. Zij waren er à priori van overtuigd, dat deze kunst niet de moeite waard was, bestudeerd te worden. Touchard, van wie reeds eerder een Apologie pour le Théâtre, Dionysos, verscheen, blijkt met bovengenoemde verschijnselen, - die ook in ons land duidelijk waarneembaar zijn, de strijd te hebben aangebonden. Tegen onverschilligheid die uit onwetendheid voortkomt, is een remedie, namelijk, de kennis van de dramatische kunst aan te kweken. Met zijn boeken tracht hij het artistieke niveau van het toneel te verhogen. In zijn laatste werk betoogt hij dat de middelen waarvan het toneel zich bedient, onder het bereik van een veel groter publiek vallen dan nu het geval is, maar dit publiek moet er van doordrongen raken, dat het toneel zijn ‘spelregels’ heeft, dat het een kunst is, waarvan men de wetten moet kennen. Hij wil deze ‘règles du jeu’ verduidelijken, door kennis van het toneel en alles wat ermee samenhangt te verbreiden. In een aantal hoofdstukken over de personages van het stuk, de situatie waarin de auteur ze brengt, de organische eenheid, de stijl en de kunst der compositie geeft hij zeer lezenswaardige beschouwingen, terwijl hij ook de zo belangrijke mise en scène, decors en belichting uitvoerig bespreekt. Men zou dit boekje in handen van alle toneelliefhebbers willen zien, en in de eerste plaats het onder de aandacht willen brengen van diegenen, die de jongeren kunnen opvoeden in de dramatische kunst. Want het toneel is en blijft het medium van, de directe aanraking met het schoonste wat literatuur, dramatische actie, diepte van menselijke conflicten en begrip van het tijdsaccent ons kan brengen. Ondanks het soms ietwat schoolmeester-achtige van zijn stijl heeft Touchard een nobel werk ondernomen, waarvan men een gunstig resultaat voor de dramatische kunst mag verwachten. E.v.L. | |
Paul van Ostaijen, Het Verzameld Werk. (De Sikkel, Daamen N.V. en G.A. van Oorschot.)In 1928, een jaar na de dood van Paul van Ostaijen, bezorgde zijn vriend Gaston Burssens ons een keurige uitgave van de verzamelde verzen van de dichter van ‘Het Eerste Boek van Schmoll’ die ons al te vroeg ontviel maar die reeds toen beschouwd werd als de meest representatieve figuur die sedert de eerste wereldoorlog in de Vlaamse poëzie op de voorgrond getreden was. Reeds sedert lang was deze uitgave uitverkocht en er was reden om te vrezen dat het werk van Paul van Ostaijen spoedig tot de historie zou gaan behoren en allen nog in onze bloemlezingen zou terug te vinden zijn. De hernieuwde belangstelling voor het experiment, door sommige jongeren aan de dag gelegd, vestigde echter opnieuw de aandacht op de dartele ruitenbreker die in ‘Bezette Stad’ als een goochelaar met het woord, de meest verbluffende typografische nieuwigheden had ingevoerd. Deze hernieuwde belangstelling is ontegensprekelijk voor de | |
[pagina 67]
| |
Uitgeverij ‘De Sikkel’ de stimulans geweest om, in samenwerking met ‘Daamen, N.V.’ te Den Haag, en ‘G.A. van Oorschot’ te Amsterdam, onder de leiding van Gerrit Borgers, een nieuwe uitgave van het thans ‘volledig’ verzameld werk van Paul van Ostaijen op de markt te brengen. Een opzet dat van harte moet worden toegejuicht omdat het opnieuw en blijvend, de aandacht vestigt op de voornaamste woordvoerder van de expressionistische poëzie in Vlaanderen. Het is een kort maar ontroerend verhaal, het verhaal van het leven van Paul van Ostaijen, van deze, tijdens zijn leven, zelden au sérieux genomen dichter; van deze zonderlinge eenzame man, die in een rood jasje door de straten van Antwerpen liep, en na de wapenstilstand eerst naar Berlijn en later naar Parijs vluchtte, om moe en verbitterd weer naar Vlaanderen terug te keren; van deze verfijnde en speelse goochelaar met klanken en woorden die, nauwelijks twee en dertig jaar oud, in een klein sanatorium bij Dinant stierf, om ver van Vlaanderen, in een verlaten dorpje in de Ardennen eenzaam te worden begraven. Gaston Burssens, verhaalde op ontroerende wijze, deze treurige begrafenis. ‘Toen wij, een trouwe vriend en ik, in het sanatorium te Miavoye voor dit laatste bezoek aankwamen, stond de draagbaar met de kist reeds gereed. Een tiental mensen keken nieuwsgierig toe. Twee ploegen van zes dragers - het dorpje bezit zelfs geen lijkwagen - moesten de blote eiken kist naar de kerk en het kerkhof dragen. Een kleine treurige stoet die gedurende een half uur een eenzame, heuvelachtige, beboste weg langs, naar het dorp trok. Stille tocht, nu en dan onderbroken door het onderlinge aflossen van de dragersploegen. Op de weg hebben wij slechts twee levende wezens ontmoet: een oud vigilante paard en een verweerde koetsier, die rechtstaande op zijn bok onze arme vriend een eerste en een laatste groet bracht. Toen wij het dorpje naderden, tien, vijftien korte klepelslagen in de grijze toren van het kerkje, wat klagend gezang van de pastoor, de zegening van de kist, dan hernam de tocht nog een kwartuur lang kerkhofwaarts. Een kort gebed van de pastoor, een nieuwe zegening, en de kist werd in de groeve gelaten.’ Ik kan, na dit treurig relaas, niet nalaten hier een van de schoonste en de zuiverste gedichten van Paul van Ostaijen aan te halen, het gedicht ‘De Weg’ waarin, naast de sonoriteit, dit is naast de muziek die door de woorden ruist en de woorden onderling muzikaal verbindt, tevens een diepe levensinhoud aan wezig die is duidelijk uitgesproken wordt. Schrijnend en helder heeft Paul van Ostaijen hierin zijn persoonlijk gevoelsleven verklankt en uitgedrukt: een jonge zieke man zingt hier zijn eindeloze moeheid en zijn berusting uit in een lied dat alleen een verlangen naar de dood kon zijn. Dankbaar zijn om het lijden en schijnbaar blijde het gevecht met de dood verbeiden, terwijl over zijn gesloten handen geen hunkeren naar het leven, geen verlangen meer ligt. Er is alleen nog het zachte klagen: het duurt zo lang, het is een verre weg naar de passieloze berg van het eeuwige schouwen.
Zo ook gaat de geliefde
Mitri Karamazoff
dood
Ons op de schouders
valt nu laat en schuin de schaduw
des Iwan
| |
[pagina 68]
| |
Om het lijden dankbaar worden
en schijnbaar blijde
het scherpe vechten van spin en bij
verbeiden.
Soms reeds is schoon mijn hand gesloten
alsof er geen verlangen
over mijn vingers
lag
Het is een verre weg
naar de passieloze berg
van het blote schouwen
Logos
Tao.
Reeds op zijn twintigste jaar, in 1916, dus gedurende de eerste wereldoorlog, publiceerde Paul van Ostaijen zijn eerste dichtbundel ‘Music-Hall’. Terecht mag dus gezegd worden dat hij baanbrekend voorging in de opbloei van een gans nieuwe generatie. Ongetwijfeld was ‘Music-Hall’ zwak en onevenwichtig, het was een aarzelend zoeken en tasten, een jeugdwerk echter waaruit een niet te miskennen nieuwe geest sprak. In ‘Het Sinjaal’ sloot Paul van Ostayen zich aan bij de grote humanitaire stroming die langs Walt Withman, doch vooral langs Duitsland tot ons was gekomen, om dadelijk daarna dit standpunt te verloochenen en in ‘Bezette Stad’ de buitensporigheden van het dadaïsme en de zonderlingheden van Marinetti, ‘les mots en liberté’, deze absoluut vrije uitdrukking van het universum buiten de prosodie en de syntaks, binnen de grenzen van Vlaanderen te halen. Ook dit standpunt zou Paul van Ostaijen, na een moeizaam zoeken en tasten, ten slotte verloochenen. Het was, naar zijn eigen woorden: een vergif als tegengif gebruikt. Het was destructief; het negeerde alle levenswaarden en daarom juist misschien maakte het een nieuwe uitbouw mogelijk. Deze uitbouw begon reeds in ‘Feesten van Angst en Pijn’ om zich in zijn later en laatste werk zuiver en primitief, ja, in enkele gedichten zelfs, helder en groots te voltrekken. Deze twee woorden: ‘zuiver en primitief’ vormen voortaan de sleutel van zijn ars poetica. Primitief wil zeggen: een streven naar eenvoud en oorspronkelijkheid. Paul van Ostaijen bereikte deze eenvoud door het verwerpen van alles wat niet rechtstreeks de lyrische ontroering dekt. Hij greep terug naar de eenvoud der volkswijsjes en der kinderliedjes, naar deze spontane, ongekunstelde verklanking van de vreugden van het kinderhart. Luister hoe een kind zichzelf in slaap zingt met de woorden uit moeders wiegeliedje:
Slaap als een reus
slaap als een roos
slaap als een reus van een roos
reuzeke
rozeke
zoetekoeksdozeke
doe de deur dicht van de doos
Ik slaap.
| |
[pagina 69]
| |
Een reus, een roos, een zoetekoeksdoos, deze drie woorden slechts gebruikt van Ostaijen hier, maar zij weerspiegelen een ganse kinderwereld, een ganse kinderziel. En zoals het kind zich in slaap zong met deze drie beelden, zo zal het 's morgens bij zijn ontwaken ‘die’ dingen groeten die zijn kleine wereld bevolken en doen leven: het jongentje met de fiets dat op de vaas staat afgebeeld; de stoel, het brood en de visser met de pet en de pijp; de ganse mogenlijke gezelligheid van de huiskamer. Marc groet 's morgens de dingen.
Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem
ploem ploem
Dag stoel naast de tafel
dag brood op de tafel
dag visserke vis met de pet
pet en pijp
van het visserke vis
goeiendag
Daa-ag vis
dag lieve vis
dag klein visselijn mijn.
Deze gedichten staan volledig los van de maker; zij zouden uit de kindermond zelf kunnen opgetekend zijn. Paul van Ostaijen suggereert hier de wereld van het kind, zonder zich in pathetische bewoordingen in het geval te mengen, of zonder ons te vergasten op de uitdrukking van de persoonlijke ontroering, die door dit eenvoudig kinderlied in hem aan 't trillen ging. Niet de uitdrukking van deze persoonlijke ontroering was zijn doel, doch de uitdrukking van de lyrische ontroering. Voor hem gold alleen de volmaaktheid van het gedicht. In tegenstelling met de humanitaire dichters, wier poëzie voornamelijk teerde op de persoonlijke, pathetische inhoud, schakelde Paul van Ostaijen de ‘ikvorm’ en de inhoud uit, om alleen de sensibiliteit van de subjectieve ervaring over te houden, als oerstof voor het te vormen gedicht. Naast dit streven naar een primitieve eenvoud, valt in het werk van van Ostaijen ook vooral een streven op naar ‘zuiverheid’, naar een zuivere poëzie, die vooral met de muzikale waarden van het woord werd georkestreerd en die de inhoudswaarde van het woord opzettelijk opofferde aan zijn muzikaliteit. Paul van Ostaijen beschouwde Guido Gezelle als zijn grote voorganger, hij huldigde in hem de spontaan geboren traditie, de dichter van de zuivere lyriek. Bij hem is niets artificieels, schreef hij, er zijn geen sporen van maten of rhythmen volgens de geijkte methode, de basis van zijn poëzie is het woord, dat de klank draagt. Deze woorden, klank en muziek, zij komen altijd weer terug in de kritische opstellen van Paul van Ostaijen. Een gedicht schrijven betekent voor hem ‘orkestreren’. ‘Ik probeer bijna zuiver rhythmisch-muzikaal te zijn, beweert hij, dat wil zeggen, dat ik probeer de opvatting alleen door rhythme te doen spreken, (de oneindige moeheid wordt in Melopee niet uitgesproken, niet geavoueerd, zij klinkt er alleen in), waarop Urbain van de Voorde antwoordde: ‘Neen, Poëzie is geen muziek, al liggen aan beide kunsten maat en rhythme ten gronde; de muziek beschikt over een oneindig meer afgewisselde toonladder dan de poëzie, die van haar kant dan weer over een oneindig aantal | |
[pagina 70]
| |
andere nuances beschikt, die niet meer ‘in de klank’ maar in de betekenis der woorden liggen.’ Ongetwijfeld kent gij allen deze moede Melopee:
Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de moede rivier schuift
de kano naar zee
Langs het hoogriet
langs de laagwei
schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende maan de kano naar zee
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano, de maan en
de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën
gedwee naar de zee
Het wordt hoe langer hoe duidelijker dat het vroegtijdig afsterven van Paul van Ostaijen voor de Vlaamse poëzie meer dan een gevoelig verlies is geweest, niet alleen omdat hij op het punt stond een groot dichter te worden, doch tevens omdat een kleine groep getrouwen reeds op weg was hem te volgen ‘naar de passieloze berg van het blote schouwen’. Op 8 November 1952 werd het graf van Paul van Ostaijen overgebracht naar het erepark op de begraafplaats Schoonselhof. Terzelfdertijd verschenen de eerste twee delen van zijn Verzameld Werk. Deze uitgave is niet alleen een document maar tevens een monument geworden aan een dichter die, zoals Martinus Nijhoff kort voor zijn dood schreef, ‘een blijvend meester is, die algemeen wordt bewonderd en bestudeerd’. Pieter G. Buckinx | |
Dr C.W. de Groot S.J., Jan Steen, Beeld en woord. (Dekker en Van de Vegt N.V., Nijmegen-Utrecht, 1952.)De schilderkunst is al voor velen tot een voorwendsel geworden dat hen in staat stelde, hun fantasie aan te vuren met wat zij uit de werken van schilders meenden te hebben ‘geroken’. De term is van Timmermans, die Breugel verleuterde tot een soort Pallieter. Kelk heeft op gelijksoortige wijze Jan Steen eens te grazen gehad, en ook Rembrandt heeft het onder de handen van Theun de Vries danig moeten ontgelden. Kort geleden maakte Feuchtwanger korte metten met Goya. Misschien is het een te krasse bewering indien men zegt dat Van Gogh zijn roem vooral te danken heeft aan simplificateurs van het slag Irving Stone, en het stilaan zover is gekomen dat men door de larmoyante literatuur om zijn werk heen de schilderijen niet anders meer kan zien dan als het ‘document humain’ ener tragische krankzinnigheid. Reden tot opwinding schuilt in die biografische bedrijvigheid niet; er blijven voldoende boeken over die, vrij van litteraire pretenties, een schilder kortaf en ter zake rechtdoen. Men is geneigd, een dissertatie tot dat laatste slag te rekenen, en vergeeft deze om haar | |
[pagina 71]
| |
feitelijkheid de dorheid die hier inhaerent aan schijnt. Toen dan ook onlangs de zeereerwaarde heer C.W. deGroot waardig bevonden werd om voortaan als doctor in de letteren de Sociëteit van Jezus te dienen, nam men bij voorbaat aan dat zijn studie over Jan Steen een dier doorwrochte werken zou zijn, waaraan weliswaar weinigen behoefte hebben, maar waarin kennis en kunde elkaar de fiere hand zouden reiken. Het feit dat de heer de Groot behoort tot de Orde der Jezuïeten bekrachtigde die verwachting, maar het kan wel zijn dat de neiging, deze Orde als een broedplaats van hoog-intelligenten te zien vooral gebaseerd is op boekjes, gelijk Füllop-Miller en Marcuse schreven. Hoe dat ook zij: al dat aanzien heeft door het werk van Dr. C.W. de Groot S.J. een danige duw gekregen, althans in onze ogen. Een zodanige, dat men, genoopt tot recensie, geneigd is het voorbeeld te volgen van de criticus die, na het beluisteren van Britten's ‘Let's make an opera’, in zijn krant schreef ‘Let's not’, en hiermee volstond. Zulk een frisse beknoptheid ware echter misplaatst in het onderhavige geval: men moet zijn aantijgingen immers waar maken; enfin, aldus geschiede. De Groot schildert - mag men wel zeggen - in het eerste hoofdstuk van zijn dissertatie het leven in Nederland in de zeventiende eeuw en proclameert meteen dat Steen en anderen een beeld van dit leven gaven. Dienovereenkomstig ziet de Groot de zeventiende-eeuwers ongeveer zoals Nicolaas Kroese ze zich denkt: als hartstochtelijke doch knusse belevers, met felle liefde en vrijmoedige genotzucht behept. Ook Ostade, Brouwer, Frans Hals en enkele poëten documenteren die versie. De Groot begaat hier de fout, die Germain Bazin, een goed kenner der ‘gouden’ eeuw, alsvolgt signaleerde: ‘Si nous en croyons ces tableaux, nous nous figurons le Hollandais du ‘siècle d'or’ comme un bourgeois ventripotent et cossu. Quant au peuple, il est composé de joyeux drilles, piliers de cabarets, qui s'adonnent au jeu, au vin, au libertinage’. Dit beeld van de tijd, door de kunst geboden, is echter een drogbeeld: ‘l'oeuvre d'art, au lieu d'être le reflet des moyennes d'une époque, n'en serait-elle pas comme une activité compensatrice?’ Bazin bewijst dan dat de zeventiende eeuwse kunst, die tot stand kwam onder het bewind van rechtzinnige magistraten, alerminst een beeld van de werkelijkheid geeft, maar - integendeel - een kant van het leven openbaart die in de werkelijkheid niet meer aan bod kon komen: ‘cela ne tire pas à conséquence et même peut servir de dérivatif...’ Van de door Bazin beschreven functie van de kunst in de ‘gouden’ eeuw heeft De Groot niets vermoed; het uitgangspunt van zijn dissertatie is bijaldien onjuist en dus zijn dit de eraan verbonden consequenties. Dat zou nog niet erg zijn; vanuit onhoudbare uitgangspunten zijn de aardigste, onderhoudendste en intelligentste boeken geschreven. Maar helaas is de rest van De Groot's studie navenant; men kan haar niet anders definiëren dan als een verbijsterend geheel van platitudes, domheden en vruchten-van-nijvere-belezenheid, verpakt in een taal die het in streekromans nog weldoet, maar in werken ‘des geestes’ zeer misstaat. Om in De Groot's sappig jargon te blijven: de nonsens bloeit welig tussen de vette grassen van zijn kennis en de domheden liggen in het rond als rijpe pruimen na een storm. Wij rapen er luttele: ‘Rembrandt laat zijn figuren als zakken ineen hangen en kan ze nauwelijks op hun benen laten staan’. Zet hem op, die Banning Kock... ‘Naast de gulle lach van Jan Steen kan Rembrandt zich hoogstens een pijnlijke grijns afpersen’. Rembrandt drinkende met Saskia... | |
[pagina 72]
| |
Beide beweringen zouden voldoende zijn om Dr de Groot in de ogen van een museumsuppoost als ontoerekenbaar te disqualificeren. Het boek steekt er echter vol mee: ‘Voorname sfeer en distictie’ konden op de kunst geen invloed uitoefenen. Vermeer, Terborch, Mor? Rubens, in een adem genoemd met Vondel, beschouwde ‘het lichamelijk schoon als een bijzondere Godsgave, gegeven om het sacrament des huwelijks en daarom heilig binnen de gestelde grenzen’. Vandaar waarschijnlijk dat de wellustige asceet Philips II ze in de slaapkamer van het Escorial ophing. ‘Het ei was een erotisch symbool’ en dus van ‘ongunstige’ betekenis. ‘Zelfs in de moderne tijd heeft het eiiets van deze ongunstige sfeer om zich heen gehouden; gooit men immers ook niet met rotte eieren?’ Zou het wellicht kunnen zijn dat men eieren, evenals rotte tomaten, niet als ‘erotische symbolen’ met ‘ongunstige betekenis’ werpt, maar als dingen die stinken en uit elkaar spatten? ‘De ‘Herderlijke Vermaning’ laat ons een priester zien die op echt katholiek humorvolle manier optreedt’. Is uw boek, Dr de Groot, wellicht ook op die manier geschreven? ‘Het rugfiguurtje van de jongen met hoepel is onbetaalbaar’; zoiets kan de stadsverslaggever van de Weesperkaspelse Courant zich nog niet veroorloven. Voor een kunsthistoricus is zo'n opmerking even onmogelijk als de elders gekozen definitie: ‘Steen schildert lekker. Het rode jasje van een vrouw smaakt ons als een sappige appel of peer’.
Het boek heeft zijn verdienste als vindplaats voor volksrijmpjes en spreekwoorden. Steen schilderde dertig bordeelscènes doch men neemt aan dat hij een gelovig Katholiek was. En een ‘onverbeterlijke optimist’; dit laatste echter ‘juist vanwege zijn Katholicisme’. Kortom: ‘aan Steen is de roomse geest te zien’; hij heeft ‘de blijde lach en de vlotte zwier...’ Noemen wij het - samenvattend: - ‘onbetaalbaar’. Ch. Wentinck |
|