De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
A.N. Molenaar
| |
[pagina 41]
| |
Het is van de grootste betekenis dit in het oog te houden. Wordt deze grondregel van ons staatsbestel uit het oog verloren, dan vervagen de grenzen tussen Regering en volksvertegenwoordiging. Plaatst de laatste zich op de stoel der Regering, wenst zij als het ware van dag tot dag de bestuursdaden en het initiatief der Regering te beïnvloeden, dan verlamt zij de kracht van het Kabinet en maakt een doelbewust bestuur des lands onmogelijk. Het eigen recht van de Kroon betekent niet, dat het Kabinet zich van de in de volksvertegenwoordiging levende opvattingen niets behoeft aan te trekken. Integendeel, het zal een algemeen beleid moeten voeren waarvoor gedurende een parlementaire periode naar menselijke berekening, blijvend een meerderheid in het parlement kan worden verkregen. Een Ministerie dient dus wat de in het regeringsbeleid te volgen beginselen betreft op een meerderheid, met name in de Tweede Kamer, te steunen. Ten einde dit te bereiken, pleegt na het aftreden van een Kabinet c.q. het ter beschikking stellen van de portefeuilles, de Koningin zich met de politieke leiders en enkele andere raadslieden in verbinding te stellen. Langs deze weg peilt de Koningin wie in de gegeven omstandigheden de aangewezen formateur zal zijn. Heeft Zij zich hieromtrent een oordeel gevormd, dan verzoekt Zij de door Haar aangewezen formateur een Kabinet te vormen. Dan gaat de formateur aan het werk. Voor alles zal hij zich rekenschap geven van de vraag, op welk program hij de zekerheid kan verkrijgen met een nieuw verkozen Tweede Kamer vruchtbaar te zullen samenwerken. Hij stelt dus een program op en poogt voor dat program een meerderheid te vinden. Daarom moet feitelijk elk Kabinet parlementair zijn en hebben de steeds meer opgeld doende bijzondere aanduidingen als partij-kabinet, program-kabinet, extra parlementair kabinet bitter weinig reële betekenis. Zelfs een ‘zaken-kabinet’ moet nog in zoverre parlementair zijn, dat de meerderheid van de volksvertegenwoordiging èn zijn optreden èn zijn samenstelling althans met zoveel vertrouwen tegemoettreedt, dat er een Kamermeerderheid is, die het ‘duldt’. Wij zijn hiermede gekomen tot een moment in de werking van ons constitutionele stelsel, dat onze bijzondere aandacht verdient. Want, zien wij juist, dan valt bij de Kabinetsformatie in toenemende mate een veronachtzaming van de juiste verhouding tussen Regering en volksvertegenwoordiging op te merken. En wel in deze zin, dat telkens opnieuw de zelfstandigheid van een nieuw optredend Ministerie wordt verzwakt doordat het bij de formatie te zeer door afspraken van de formateur met de politieke fracties in de Tweede Kamer wordt gebonden. In plaats van zelfstandige | |
[pagina 42]
| |
bestuurders worden de Ministers in zodanig geval de gevangenen van de fracties, waarop zij weliswaar hun beleid moeten steunen, maar wier mandatarissen zij naar ons constitutioneel recht niet mogen zijn. Er is in dit opzicht al sedert tientallen jaren gezondigd. De meest verwerpelijke methode is gevolgd in 1923, toen aan de drie groepen van de rechterzijde de formatie werd opgedragen. De Christelijk-historische ‘Nederlander’ van destijds heeft dat rondweg inconstitutioneel genoemd. Op de weigering van de Christelijk-historischen stuitte dan ook deze formatiepoging af. Het demissionnaire kabinet-Ruys is toen blijven zitten. In 1922 was het niet veel beter gegaan. De heer Ruys de Beerenbrouck heeft toen verklaard, dat hij zelf een program had opgesteld en dat dit, nadat het de nodige wijzigingen had ondergaan, uiteindelijk in een accoord met de drie rechtse groepen was neergelegd. Wij nemen aan, dat het alleen een accoord met de groepen in de Tweede Kamer is geweest. Dat was wat Dresselhuys noemde ‘het duister akkoord’ en ook de oude de Savornin Lohman heeft daartegen geprotesteerd, en wel op deze grond, dat op deze wijze aan de vrijheid van de fracties om de Regeringsmaatregelen vrijelijk op hun mérites te toetsen belangrijk te kort wordt gedaan. Dat waren dus twee verwerpelijke methodes. Wat is nu naar mijn mening de meest constitutionele, de meest aantrekkelijke methode? Dat is, dat de formateur zich òf met de fractieleiders van de partijen, waarvan hij de steun wil hebben, in verbinding stelt om hun een Ministerportefeuille aan te bieden, of, indien hij dat niet wenst, dit aanbod aan andere vertegenwoordigers van die politieke partijen doet. In het laatste geval staat het een aangezochte vrij, de voorzitter van de fractie van zijn partij, in de Tweede Kamer, om advies te vragen, zoals hij dat ieder ander kan doen. Zodanig overleg draagt een zuiver persoonlijk en informatief karakter. Er vloeit geen binding uit voort. Nu komen de tussenmogelijkheden; allereerst deze, dat er op een of andere manier contact tussen de formateur en de fractieleiders plaats vindt, maar de formateur die fractieleiders niet in zijn Kabinet wil opnemen. Ontstaat er nu in zodanig geval een binding? Ik geloof, dat ook dit overleg nog een persoonlijk en oriënterend karakter kan dragen. De bedoeling van de formateur is geen andere dan een indruk te krijgen, of hij het op zijn program, dat hij de betrokkenen heeft voorgelegd, kan wagen. Ik zeg dit expres zo, omdat, zoals de heer de Savornin Lohman het formuleerde, de aanvaardbaarheid van elke concrete Regeringsmaatregel, wil men het karakter van de Volksvertegenwoordiging niet schaden, ter vrije beoordeling aan de volksvertegenwoordiger moet worden overgelaten. | |
[pagina 43]
| |
Maar hiermede is de grens van het overleg dan ook bereikt; gaat de formateur verder door de fracties in zijn beraad te betrekken of vraagt hij rondweg haar instemming op zijn program, dan is het met de vrijheid èn van het Kabinet èn van de volksvertegenwoordiger gedaan. Het Kabinet is zetbaas van de meerderheid geworden.
Het is wenselijk thans in den brede na te gaan, waaraan het is toe te schrijven, dat onophoudelijk, ook in het recente verleden, afwijkingen van de rechte lijn zijn voorgekomen. De daarvoor bestaande redenen hangen ten nauwste samen met ons gevarieerd partijenstelsel en met het streven der formateurs om een groot aantal partijen bij de samenstelling van een Kabinet te betrekken. Aangezien bij deze partijen ten aanzien van belangrijke vragen van beginsel en te voeren beleid zeer uiteenlopende meningen bestaan, is enerzijds de samenstelling van een homogeen ministerie met een uitgesproken politiek program in ons land uiterst moeilijk en is het anderzijds begrijpelijk, dat een formateur, die nu eenmaal zijn Kabinet op minstens twee partijen moet doen steunen, zo stevig mogelijk voor anker wil gaan liggen. Dit leidt tot een overleg met verschillende fractievoorzitters en tot samensprekingen van deze met hun fractiegenoten. Het onderwerp van gesprek is daarbij uiteraard allereerst het door de formateur ontworpen program (in 1952 slechts richtlijnen), maar er komen ook andere vragen ter sprake (aantal en bezetting der Ministersposten). Dat de formateur daarbij licht de leiding kwijt raakt is in 1952 duidelijk gebleken. De fracties hebben bij het toen gepleegde overleg voorts meer belangstelling voor de ‘mennekes’ (term door Kuyper destijds gebruikt) getoond, dan voor de richtlijnen. Een erg gelukkig verschijnsel kunnen wij dit niet vinden; naar ons oordeel behoort de formateur omvang en samenstelling van zijn Kabinet vast te stellen. Maar ook wat dit punt betreft wreekt zich de politieke verdeeldheid in ons land: een formateur laat zich vaak te veel door fracties, welker medewerking hij niet wil ontberen, op sleeptouw nemen. Wij gaan op deze kant van een Kabinetsformatie echter hier ter plaatse niet in. Hoofdzaak voor onze beschouwingen in dit artikel is het overleg, dat de formateur over zijn program c.q. richtlijnen pleegt te voeren. Gelijk reeds werd opgemerkt, gaat menige formateur daarbij zeer ver. Toch schept dit niet altijd een waarborg voor een lang ministerieel leven. Dit bleek in 1923. Zelfs het ‘duister accoord’ van 1922 met de fracties der drie rechtse partijen kon toen niet verhinderen, dat reeds na één jaar | |
[pagina 44]
| |
de R.K. groep van Schaik met tien man tegen de Vlootwet stemde. Ook het - zij het ook minder vergaand - overleg, dat in 1948 met de fractievoorzitters was gepleegd kon de indiening van de motie-oudGa naar voetnoot1 met betrekking tot de status van Nieuw-GuineaGa naar voetnoot2 en het uit de zadel tuimelen van het kabinet-Drees in 1951 niet verhinderen. Wij komen nu tot een ander aspect van het vraagstuk der Kabinetsformatie. De K.V.P. streeft bij zodanige gelegenheid naar een brede basis voor een te vormen Kabinet; de P.v.d.A. geeft daarentegen steeds de voorkeur aan een smalle en daardoor naar zij meent, steviger ondergrond. Ongetwijfeld bevordert de P.v.d.A. meer de zuivere werking van het parlementaire stelsel, zij het ook, dat wij betwijfelen of een uitsluitende samenwerking tussen K.V.P. en P.v.d.A. minder aanleiding tot conflicten zal geven dan wanneer een samenwerking als een op breder basis plaats vindt. Allereerst dreigt er gevaar bij vraagstukken, waarbij de levensbeschouwing een rol speelt, maar ook op het terrein der sociaal-economische politiek liggen voetangels en klemmen. De scherpe aanval van Rooms Katholieke zijde op het humanisme en de welhaast stelselmatige oppositie van de K.V.P. tegen voorgedragen belastingplannen, doen ons ter zake niet zeer optimistisch zijn. Intussen: de feiten liggen dus zo, dat elke formateur er rekening mede moet houden, dat de K.V.P. nog altijd op Nolens’ standpunt van ‘de uiterste noodzaak’ staat. In 1925 verklaarde Nolens nl., dat de diepere beginselen van de S.D.A.P. in strijd waren met die van zijn partij en dat hij alleen ‘in de uiterste noodzaak’ samenwerking met de S.D.A.P. aanvaardbaar achtte. Nu is naar Rooms Katholiek oordeel samenwerking met de P.v.d.A. voor de K.V.P. minder gevaarlijk, wanneer ook andere partijen bij een formatie worden betrokken. De K.V.P. ministers in het Kabinet en de K.V.P. fractie in de Kamer kunnen dan de schone rol van bemiddelaar spelen. Het gevolg van dit Rooms Katholiek standpunt is, dat er sedert 1946 steeds naar een Kabinet op brede basis is gestreefd en dat het dientengevolge met de homogeniteit in een Kabinet in den regel niet al te best is gesteld. Toen Minister Algera (A.R.) in de Eerste Kamer elke uitbreiding van de Zondagsdienst op de spoorwegen afwees, omdat zoals hij zeide, 's lands belang met zijn opvatting over de Zondagsviering het best gediend was, vroeg de socialistische afgevaardigde Kramer terecht of dit gevoelen het standpunt van het Kabinet weergaf. En uit de parlementaire | |
[pagina 45]
| |
besprekingen over de onderhandelingen van Minister Kernkamp te New York over de toekomstige status van de West-Indische Rijksdelen is toch wel zoveel duidelijk geworden, dat verschillende van zijn ambtgenoten achteraf (wat weinig fraai is) Kernkamp's toezeggingen aan Suriname niet voor hun rekening hebben willen nemen. Daar komt dan nog bij, dat indien in het Kabinet (vermoedelijk) wel overeenstemming is bereikt - wij den ken hier aan het toelaten van humanistische geestelijke verzorgers in kazernes en D.U.W. kampen - de K.V.P. fractie (in ditgeval in de Eerste Kamer) hoog van de toren blaast, omdat zij het getroffen compromis veroordeelt. De rede van de heer Kropman, de voorzitter van de K.V.P. fractie in de Eerste Kamer, was trouwens in het algemeen zeer interessant, omdat de spreker de positie van zijn fractie tegenover de socialisten duidelijk accentueerde. Zo wees hij er op, dat het grote principiële verschil tussen K.V.P. en P.v.d.A. is, dat in de P.v.d.A. de geloofsovertuiging naast de politieke beginselen staat, terwijl in de K.V.P. juist de geloofsovertuiging het doen en laten, dus ook het politiek streven ‘doorzindert’. Vooral op het gebied van de waardering van het gezinsleven, ging hij voort, moet er ergens een scheidingspunt komen. Die zullen in de toekomst nog toenemen. Want van nu af begint er een nieuwe periode der geschiedenis. Van nu af zal de mens voortdurend leven op de grens van een zijn gehele bestaan bedreigend gevaar. Dit maakt dat wij Katholieken daartegenover onze strijd voor de herleving der religiositeit, voor de cultivering van de religieuze ontvankelijkheid, de leer van het Evangelie moeten stellen. Daarbij zal er een tijd komen, dat de P.v.d.A. de K.V.P. niet meer zal kunnen volgen, omdat zij geen ideaal heeft. Reeds eerder had de heer Kropman gezegd, dat de K.V.P. de P.v.d.A. ook niet zal kunnen volgen op de weg van centralisatie, omdat deze uiteindelijk uitloopt op socialisatie en in uiterste consequentie tot de dictatuur leidt. Deze beschouwingen van de heer Kropman moeten niet worden gezien als een niet voldoende overwogen reactie in een parlementair debat; integendeel: de K.V.P. had haar positie duidelijk vooraf bepaald. In het voorlopig verslag hadden de leden van de K.V.P. fractie nl. reeds opgemerkt: De geestelijke factor, d.w.z. de doelgerichtheid op 's mensen eindbestemming, het erkennen van de zorg voor tijdelijke waarden als een natuurlijk onderdeel van het Goddelijke scheppingsplan, als gesubordineerd en dus dienstbaar aan het einddoel van de mens, is - aldus de hier aan het woord zijnde leden - voor de confessionele partijen bepalend en beslissend.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 46]
| |
Men vraagt zich, dit horend resp lezend, af, of de Katholieken bij zodanige geestelijke instelling op den duur met vertegenwoordigers van de P.v.d.A. samen in één Kabinet zullen kunnen blijven samenwerken. De practijk van het politieke leven toont verder ook aan, dat de geestelijke factoren, waarop de heer Kropman wijst, in vraagstukken van financiële en economische aard onvoldoende richtsnoer voor eensgezind handelen onder Katholieken bieden. Men is er in Katholieke kring niet mee af om, gelijk de heer Kropman doet, centralisatie en socialisatie af te wijzen. Het gaat in deze om de houding van de Katholieken in de verschillende ‘tussenstadia’. Het optreden van de heer Welter met zijn aan invloed gestaag toenemende K.N.P. is reeds voldoende om te bewijzen, dat Katholieken van onverdacht zuiver godsdienstige opvattingen de richting waarin met name de K.V.P. fractie in de Tweede Kamer in niet levensbeschouwelijke vraagstukken stuwt, niet langer aanvaardt. En ook ter linkerzijde van de K.V.P. blijkt herhaaldelijk van enig onbehagen; kort voor de Kamerverkiezingen van 1952 heeft de toenmalige voorzitter van de Katholieke Arbeidersbeweging, de heer de Bruyn, duidelijk gezegd, dat als de partijleiding aan de drang van mannen als Steenberghe en Duynstee, die de K.V.P. nog niet hebben verlaten, zou toegeven, de K.A.B. in staat en bereid zou zijn een eigen politieke partij op te richten. Mr Vogelaar heeft in De Nieuwe Eeuw toen de uitslag der Kamerverkiezingen bekend was de positie, waarin de K.V.P. verkeert, wel treffend gekenschetst. Hij schreef nl.: ‘Door toe te geven aan pressie van de numeriek sterke linkervleugel en het prijsgeven van zijn middenpositie, heeft de K.V.P. de afsplitsing van rechts als een minder kwaad willen toelaten. Doch bij de verkiezingen heeft de linkervleugel de K.V.P. voor deze offers niet beloond; zij is in sterkere mate dan de afgesplitste rechtervleugel uit de partij weggelopen. Een completer fiasco van een beleid kan men zich nauwelijks indenken, en een compliment van de kant van de P.v.d.A. ware hier wel op zijn plaats geweest.Ga naar voetnoot1 Intussen zou men zich vergissen, indien men aannam, dat dit verschijnsel van divergerende meningen, ondanks gelijk geestelijk uitgangspunt, alleen bij de K.V.P. voorkwam. Zij is ook in de beide Protestants Christelijke partijen merkbaar en zij verlamt deze partijen - de A.R. partij meer dan de C.H.U. - in haar maatschappelijk en sociaal denken. Evenals in de K.V.P. doet zich hier de invloed van de Protestants Christelijke vakbeweging | |
[pagina 47]
| |
gelden. Deze is nl. langzamerhand in niet onbetekenende mate onder de zuigkracht van het socialisme gekomen. Het verlies aan stemmen, dat zowel de A.R. partij als de C.H.U. bij de beide laatste Kamerverkiezingen geleden heeft is in deze een onmiskenbare thermometer, al hebben ongetwijfeld ook andere factoren een rol gespeeld. Zo ondervindt de C.H.U. de gevolgen van de grote meegaandheid van de meerderheid van de Christelijk-historische fractie met de voorstellen van wat men ‘een Rooms-rode Regering’ noemt. Bij de anti-revolutionairen vindt een deel van het verlies zijn verklaring in de terugkeer van liberalen tot de V.V.D. nu de Indië-politiek tot het verleden behoort. Dit verschijnsel zal zich ook in de naaste toekomst nog wel voordoen, nu de A.R. ministers zo lustig in de Regeringsboot zijn gestapt en niet louter meer oppositie voeren. Hoe dit zij, men houdt in Protestants-christelijke kring ook rekening met een in ontwikkeling zijnde doorbraak naar de P.v.d.A. Onverklaarbaar achten wij dit niet. De tijd van het isolement, ook van de Christelijke arbeiders, ligt wel ver achter ons. Zij nemen geen genoegen meer met een maatschappijbeeld, waarin de patroon wordt gezien als de aangewezen beschermer van zijn arbeiders en op grond waarvan staatsinterventie wordt afgewezen. De staking, eens veroordeeld als indruisend tegen de Christelijke beginselen en door Kater een gevaarlijk en geheel onhollands wapen genoemdGa naar voetnoot1, is door het Christelijk Sociaal Congres van 1891 toelaatbaar verklaard mits niet als politiek instrument en zonder contractbreukGa naar voetnoot2. De confessionele arbeiders hebben dus precies als de socialistische de staking als ultimum remedium aanvaard. Voor de oplettende toeschouwer op het politiek toneel kan ook het merkwaardige verloop van de van 4 tot 7 November 1952 te Utrecht gehouden Christelijk Sociale Conferentie, niet onopgemerkt zijn gebleven. Naast talrijke punten waaromtrent overeenstemming bestond, moest de voorzitter in zijn slotresumptie mede vermelden, dat een principieel verschil van gevoelen aan de dag was getreden zowel met betrekking tot het vraagstuk van de souvereiniteit in eigen kring als omtrent het karakter, dat aan het tegenwoordige socialisme moet worden toegekend. Nu was deze conferentie geen samenkomst van uitsluitend Anti-revolutionairen en Christelijk-historischen. Aanwezig waren Protestanten, vertegenwoordigers van welhaast alle kerken, modaliteiten, richtingen en po- | |
[pagina 48]
| |
litieke strevingen in het reformatorisch Christendom. Ook maatschappelijk vertoonde de deelnemerslijst een bonte verscheidenheid.Ga naar voetnoot1 Toch wordt over de zoëven genoemde onderwerpen in Anti-Revolutionaire kring thans veelal anders gedacht dan vroeger. Zo acht Prof. Zijlstra, de huidige Minister van Economische Zaken, de mate van overheidsbemoeiing een kwestie van utiliteit. Dit leidt hem er toe de liefde tot de medemens als Christelijk beginsel te aanvaarden, maar de vraag omtrent de aanvaardbare middelen afhankelijk te stellen van plaats en tijd.Ga naar voetnoot2 Ook de souvereiniteit in eigen kring is geen beginsel, althans naar de mening van Prof. Zijlstra, hij noemt haar zelfs een der lege hulzen uit de politieke strijd.Ga naar voetnoot3 De verhouding van de maatschappij en zijn organen tot de overheid komt ook ter sprake in een beschouwing van H.J. Vermeulen naar aanleiding van de Protestants Christelijke Conferentie. Deze schrijft: Natuurlijk kwam bij de vraag naar de verhouding tussen overheid en bedrijfsleven verschil van opvatting in het geding omtrent het wezen en de taak van de overheid, het vraagstuk van de souvereiniteit in eigen kring, het karakter van het publiekrechtelijke bedrijfsorgaan als oorspronkelijke bedrijfsoverheid of als orgaan in de functioneel gedecentraliseerde overheidstaak. Hoewel de conferentie ten slotte is gekomen tot een negental belangrijke uitspraken, waarbij de noodzaak van toegenomen overheidsbemoeiing met het bedrijfsleven als uitvloeisel van de plaats gehad hebbende structuurveranderingen in het economische leven werd erkend, terwijl daarnaast werd vastgesteld, dat deze overheidsbemoeiing niet steeds belemmerend werkt op de vrijheid, maar dikwijls juist de voorwaarden schept voor de betere ontplooiing, zowel van het bedrijf als van de bedrijfsgenoten, bleek toch, dat er ten aanzien van de reeds eerder genoemde verschilpunten geen voldoende overeenstemming kon worden verkregen, maar voortzetting van het gesprek hierover noodzakelijk werd geacht.Ga naar voetnoot4 Wanneer men bij de ontwikkeling van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie het beginsel van de souvereiniteit in eigen kring loslaat, wordt de vraag van de toe te laten overheidsinvloed een vraag van meer of minder. Hoe zal men dan in Protestants-christelijke kring de arbeiders kunnen weerhouden maar in eens in de socialistische organisaties over te stappen? Want in materieel en politiek opzicht zullen deze laatste wel altijd meer te bieden hebben. | |
[pagina 49]
| |
Watzou Kuyper van zodanige ontwikkeling gezegd hebben. Kuyper, die, toen de eis van algemeen stemrecht gesteld was, de Liberalen, die het blanco artikel (in de Grondwet) voorstelden op striemende wijze de les las. Och, gij armen, riep hij uit: ‘De socialisten hebben de lead; de vrijzinnig democraten pogen hen telkens te overtroeven; de Unie-liberalen glibberen achter de vrijzinnig-democraten aan en de Vrij-liberalen, o, ze zouden ons liefst regeren willen, maar ze kunnen niet: de helling waarlangs zij naar beneden roetsen, is te steil.Ga naar voetnoot1 Wanneer de Anti-revolutionairen zich van de beginselen, die zij welhaast een eeuw lang verkondigd hebben, losmaken, wanneer ‘de doorbraak’ doorwerkt, is dat voor het politieke beeld van ons land veel belangrijker dan de schermutselingen in Katholieke kring. Deze heeft altijd, ook in haar vorige verschijningsvorm (R.K. Staatspartij) een sterk opportunistische politiek gevoerd; het subsidiariteitsbeginsel, volgens hetwelk de Staat slechts mag optreden, indien de maatschappij te kort schiet, is veel rekbaarder dan het beginsel van de souvereiniteit in eigen kring. En ten slotte moet men - als het werkelijk gaat spannen - de invloed der bisschoppen niet onderschatten. Ook treft het, dat terwijl de Katholieken zich tot behoud van de partijeenheid bewust van de P.v.d.A. verwijderen - de voorzitter van de P.v.d.A., de heer Burger zei, dat de K.V.P. Roomser wil zijn dan de Paus - in Protestants-Christelijke kring naar onze indruk een stroming bestaat om met het socialisme tot een practische werkbasis te komen. Anderen - men denke aan Prof. Gerbrandy - zijn voor zulk een samenwerking nog allerminst gewonnen. Zo wordt het beeld dat ons politieke leven vertoont, steeds verwarder en zal het regeren door Ministers behorend tot de P.v.d.A. met ambtgenoten uit de confessionele partijen steeds moeilijker worden.
In de kring van de P.v.d.A. wordt de versterking van het confessioneel accent in de K.V.P. met grote ongerustheid gadegeslagen. Zij vreest, dat daaruit ‘een conservatieve concentratie’ zal ontstaan. Daarom heeft haar Congres het nuttig geoordeeld nog eens duidelijk uit te spreken, dat de principiële bezwaren die in de kring van de P.v.d.A. tegen de confessionele partijvorming bestaan, niet uitsluiten, dat in de practisch-politieke verhoudingen van ons land een grotere mate van samenwerking met de Protestants-Christelijke politieke partijen mogelijk is. Die samenwerking kan ook in de P.v.d.A. plaats vinden, gelijk het lid- | |
[pagina 50]
| |
maatschap van vroegere leden der C.H.U. bewijst; ik noem slechts de namen Lieftinck, van Rhijn, van Walsum. De laatste heeft nog zeer onlangs in een vergadering te Delft de positie van de Protestantse christenen in de P.v.d.A. gekarakteriseerd. Hij vroeg nl. welk beginsel de Protestantse christenen in de P.v.d.A. zouden hebben moeten prijsgeven en antwoordde: geen enkel. De heer van Walsum wijst erop, dat in de Protestants-christelijke partijen niet voldoende onderscheid gemaakt werd tussen de politieke opvattingen en de beginselen die verband houden met het Woord Gods. Daarom hebben velen zich van die partijen afgewend. Reeds vroeger - ten tijde van zijn overgang ‘als belijdend christen’ naar de P.v.d.A. - had de heer van Walsum zijn standpunt al duidelijk geformuleerd. Naar zijn mening liggen vragen van geestelijk en zedelijk gehalte op de achtergrond van het politieke leven. Het gaat daarbij om normen als barmhartigheid, gerechtigheid, waarheid en naastenliefde, die inderdaad in het Evangelie, maar wel degelijk ook in andere dan Christelijke overtuiging kunnen worden gegrond. Welnu, de gemeenschappelijke erkenning dier normen vormt een basis voor samenwerking, ongeacht de wortels waaraan de geestelijke en zedelijke normen hun levenssappen ontlenen.Ga naar voetnoot1 Zal deze lokstem uit het socialistische kamp door de Protestants-christelijke arbeiders in het C.N.V. georganiseerd, worden gevolgd? Opmerkelijk is, dat de huidige voorzitter van het C.N.V., de heer Ruppert, er blijkbaar een belang in ziet zich gans anders tegen het socialisme te stellen dan vele van zijn voorgangers deden. Zo schreef hij onlangs, dat bijv. bij een loonactie, een strijd, die ook naar zijn mening tussen de groep en de klasse der arbeiders en die der ondernemers gevoerd wordt, ook de christelijke, katholieke en neutrale arbeiders-vakorganisatie ‘aan de klassestrijd deelnemen’Ga naar voetnoot2. Ja, wanneer wij dat lezen dan vragen wij ons af, hoe de heer Ruppert, dit stellend, zijn leden kan weerhouden de rijen der ‘echte’ klassenstrijders te gaan versterken. Wij weten wel, dat de heer Ruppert in bovenaangehaalde opmerking in het licht stelt, dat zijn strijd en die van het C.N.V. ‘om het recht gaat’ en dat zij - anders dan de socialisten - geen klassenstrijd voerenGa naar voetnoot3 maar het is niet duidelijk, hoe hij verwachten kan, dat de eenvoudige arbeider beide visies op de klassenstrijd uit elkaar zal houden. Kater, de voorzitter van Patrimonium, de voortrekker der christelijke ar- | |
[pagina 51]
| |
beiders, zou zich in zijn graf omkeren, als hij van deze vervaging der grenzen kennis kon nemen. Erkend dient te worden, dat de P.v.d.A. en het N.V.V. een zeer wel overwogen beleid hebben gevoerd en nog voeren om de confessionele arbeiders tot zich te trekken. Als onderdeel van die welbewuste politiek moet o.i. ook worden gezien het feitelijk prijsgeven van de na de eerste wereldoorlog met zoveel élan ingezette strijd voor socialisatie. Zeker er staat in het urgentie-programma van de P.v.d.A. een makke passage over de socialisatie van het mijnbedrijf en de daarvoor in aanmerking komende monopolistische bedrijven, maar in de practijk laat men - met het oog op de samenwerking - wijselijk na, dit probleem met veel tam-tam onder de aandacht van de kiezers te brengen. De P.v.d.A. heeft de richting van de strijd om de productiemiddelen verplaatst; thans poogt zij langs lijnen van grote geleidelijkheid de vakorganisaties in de organen der P.B.O. en met name de productschappen, invloed toe te kennen op onderdelen van wat men noemt ‘de markteconomie’.Ga naar voetnoot1 Zij weet zeer goed, dat het socialisme ook op deze weg zonder versterking van haar gelederen of steun van andere zijde haar doel niet kan bereiken. Een reeks van compromissen, aanvankelijk gepaard gaande met tal van teleurstellingen zal althans iets van het integrale socialisme moeten redden. Die teleurstellingen zullen het heftigst worden gevoeld door de principiële socialisten, de idealisten en de intellectuelen. Reeds nu blijkt een groeiend verzet. Wie Socialisme en Democratie geregeld pleegt te lezen kan zulks niet ontkennen. De Kadt zei het wel zeer kras: De sociaal-democratie is een geïsoleerde beweging geworden. Daarin ligt de oorzaak van haar achterlijkheid en de zekerheid van haar ondergang, tenzij het isolement wordt opgeheven.Ga naar voetnoot2 Z.i. behoort het huidige socialisme niet tot de krachten van de toekomst; het is op zijn best een kracht van behoud... Uitermate belangwekkend was ook wat Prof. Fred. L. Polak over het hedendaagse socialisme schreef. Hij stelde tegenover elkaar wat oorspronkelijk het socialisme voor zijn aanhangers had betekend - het was een vat vol hoge idealen en verre perspectieven - en wat nu door zijn aanhangers wordt nagestreefd - idealen, die geen erkende partij-idealen zijn, waarvan het gevolg is, dat de materiële positieverbetering het nieuwe, welhaast uitsluitende, einddoel is gewordenGa naar voetnoot3. Door dit streven naar bovenal materiële verheffing van het proletariaat | |
[pagina 52]
| |
heeft dit socialisme een geestelijk proletariaat doen ontstaan, een massale, mechanische, passieve en passieloze meerderheid, welke al het verworvene en waardevolle dreigt te zullen vernietigenGa naar voetnoot1. De schaarste aan perspectieven, die het socialisme in ons land zijn aan activiteit en geestdrift behoefte gevoelende aanhangers biedt, moet zonder twijfel als de hoofdoorzaak worden beschouwd, dat een man als van der Goes van Naters zich op de Europese beweging heeft geworpen en dat de KadtGa naar voetnoot2 een warm pleidooi voor een sociaal gerichte werelddemocratie voertGa naar voetnoot3. Wanneer de socialistische leiders daarbij de leiding kunnen verkrijgen en alle niet kerkelijken die in internationale integratie geloven achter hun banier kunnen scharen, is er wellicht van Marx's internationaal gericht streven nog veel, ook voor de proletariërs der wereld, te bereiken.
Wat is in deze woeling der partijen de positie van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (V.V.D.)? Het wordt tijd aan deze vraag thans enige woorden te wijden. Moeilijkheden verband houdende met de godsdienstige overtuiging harer aanhangers heeft deze partij niet. Zij erkent dat er voor de individuele mens een nauw verband bestaat tussen levensbeschouwing en staatkundig beginsel, doch meent tevens, dat gelijk inzicht aangaande staatkundig beginsel bestaanbaar is, ondanks verschil van mening omtrent de diepste levensgrond. Daarbij acht zij zowel op godsdienstig als op maatschappelijk (sociaal, economisch, financieel enz.) gebied de vrijheid van de mens, naar zijn aard bestemd om als vrije persoonlijkheid in gemeenschap te leven, een kostbaar goed. Zij acht de vrije menselijke geest de levenskracht der gemeenschap. Wat het laatstgenoemde gebied betreft streeft zij naar maatschappelijke verhoudingen, die sociaal gerechtvaardigd en economisch verantwoord zijn. De V.V.D. streeft daarom naar een evenwicht tussen maatschappelijke en individuele factoren, omdat zij alleen daarin de mogelijkheid ziet voor de verwezenlijking der werkelijke vrijheid. In dit licht gezien is zij op voetspoor van Thorbecke's initiatief ten opzichte van gemeente en provincie een overtuigd aanhanger van een autonome activiteit van publiekrechtelijke bedrijfsorganen. Het zelf doen der burgers staat bij de V.V.D. op de voorgrond; zij verzet zich tegen het onder leiding der P.v.d.A. steeds verder voortwoekerend dirigisme. | |
[pagina 53]
| |
De kracht van de V.V.D. en haar toenemende invloed is te danken aan het consequent volgen van de hierboven uitgestippelde lijn, waarbij haar evenzeer ten goede komt, dat de eveneens onder socialistische leiding ingezette verzorgingspolitiek enerzijds tot een onaanvaardbare nivellering van inkomens leidt (belastingpolitiek), anderzijds alle andere groepen, behalve de arbeiders - men denke aan de middengroepen - in de kou laat staan. Het is een sterke zijde in de politiek der V.V.D., dat zij onverpoosd tegen deze onrechtvaardige achterstelling van grote groepen burgers opkomt. Dat de V.V.D., gezien deze houding, bij de P.v.d.A. als een hoogst onwelkome partner bij een kabinetsformatie wordt gezien, is begrijpelijk. Dat de V.V.D. ook van haar kant op deelneming aan de Regering op dit ogenblik niet sterk gebrand is, kan mede worden verklaard uit de weinig gunstige ervaring, die zij onmiddellijk na de oorlog met haar bereidverklaring tot deelneming aan een nationaal kabinet heeft opgedaan. Naar het woord, eens door Marchant gebruikt, strekte de medewerking van de V.V.D. in de jaren, dat zij regeringspartij was, niet veel meer dan tot gevelversiering. Afgezien van haar consequente houding in het verleden, heeft de V.V.D. de wind ook mede, omdat de frontveranderingen in Christelijk-historische en Anti-revolutionaire kring niet alleen een deel van de confessionele arbeiders een nieuw onderdak deed zoeken. Er zijn in Protestantschristelijk milieu ook kiezers, die naar de V.V.D. overgaan, omdat zij ervaren, dat Thorbecke's gedachte van de autonomie der lagere publiekrechtelijke lichamen beter tegen de tand des tijds bestand is, dan de door Kuyper eens met zoveel kracht beleden souvereiniteit in eigen kring. Zonder twijfel is de liberale partij degene, die op dit ogenblik het minst onder verschil van mening over vragen van beginsel of tempo te lijden heeft.
Na dit overzicht van de positie en innerlijke gesteldheid der grote politieke partijen wordt het tijd tot het vraagstuk der kabinetsformatie terug te keren. Het tegenwoordige kabinet steunt op vier partijen, de P.v.d.A., de K.V.P., de A.R. partij en de C.H.U., waarbij aangetekend dient te worden, dat in de Anti-revolutionaire Tweede Kamer-fractie slechts een meerderheid bereid bleek aan het Kabinet Drees zijn steun te verlenen. Behalve het feit, dat onze regeringspartijen ten aanzien van tal van vraagstukken van mening verschillen, blijkt nu ook, dat in de partijen - in casu de Anti-revolutionaire - verschil van inzicht aanwezig is. Het is mitsdien niet te verwon- | |
[pagina 54]
| |
deren, dat ook de Kabinetsformatie van 1952 heel wat hoofdbrekens heeft gekost. Langdurig is gepast en gemeten om het aantal ministerszetels in overeenstemming te brengen met de sterkte der het Kabinet steunende fracties. Een program was er niet; de formateur is niet verder dan tot richtlijnen gekomen. Alle partijen hebben er voor willen zorgen, dat bij de Kabinetsbeslissingen hun politieke inzichten niet in de verdrukking zouden komen. Daarbij is in de partijen naar figuren gezocht van wie verwacht mocht worden, dat zij met de socialisten het best zouden kunnen samenwerken. Zo rijst voor ons het beeld van een Rijksregering, samengesteld in overleg met meerdere fracties, in een geval zelfs slechts met een meerderheid in een fractie, die onderling op hoofdpunten van regeringsbeleid vaak sterk van mening verschillen, een Rijksregering, die bij de vervulling van haar taak divergerende meningen met elkaar dient te verzoenen en die voor het Parlement komend de krachtige steun ontbeert, die een homogeen kabinet in zijn vaak moeilijke taak moet schragen. Nog zeer onlangs bleek het kabinet het over de handhaving van een door het vorig kabinet ingediend ontwerp voor een nieuwe Zondagswet eens te zijn geworden. Maar in de Tweede Kamer bleek, dat de A.R. fractie zich met de inhoud van dat ontwerp niet kon verenigen. De behandeling der amendementen deden de bezwaren van de heer Schouten en de zijnen nog toenemen, maar de beide Anti-revolutionaire ministers vonden in de aanvaarding van het gewijzigd ontwerp geen aanleiding hun mandaten ter beschikking te stellen. Onze Rijksregering gaat steeds meer gelijken op Gedeputeerde Staten ener provincie of het college van Burgemeester en Wethouders ener gemeente. Beide zijn meestal samengesteld uit bijna alle partijen, die in de Provinciale Staten resp. de gemeenteraad vertegenwoordigd zijn. Zij vormen hun dagelijks bestuur, beslissen in onderling overleg, zonodig bij meerderheid van stemmen, zonder aan enig program te zijn gebonden of in haar voortbestaan door moties van afkeuring te worden bedreigd. Dr J.R. Stellinga heeft zich enige jaren geleden een voorstander getoond van een grondige wijziging in ons stelsel van benoeming van Ministers. Zij zouden naar zijn inzicht niet meer door de KroonGa naar voetnoot1 moeten worden benoemd, neen de clou van het nieuwe stelsel zou zijn, dat de Ministers uit en door de Staten-Generaal zouden worden verkozen. Wat Dr Stellinga bepleitte kwam in feite neer op het in Zwitserland gel- | |
[pagina 55]
| |
dende stelsel. Daar bestaat de wetgevende macht, de Bondsvergadering, uit twee Kamers, nl. de direct gekozen nationale vergadering en de door de kantons samengestelde Stendenraad. De landsregering, de Bondsraad, wordt in een gemeenschappelijke zitting der beide Kamers gekozen, hij bestaat uit zeven leden, waarvan er een gedurende een jaar als bondspresident optreedt. Bij de Bondsraad berust de uitvoerende macht. Wij zouden het betreuren, indien wij in ons land deze weg zouden opgaan. Wordt het Ministerie tot een orgaan van het direct gekozen deel van de volksvertegenwoordiging, dan is het met het eigen recht der Kroon gedaan. De ministers worden mandatarissen van het Parlement, van het voeren van een eigen beleid, totdat een Kamervotum het Ministerie treft, kan geen sprake meer zijn. Een Kamervotum krijgt bij zodanige verhouding een gans ander karakter. Het wordt een richtlijn voor het door de meerderheid van het parlement gewenste beleid, het kan geen beleidsoordeel meer inhouden. Want zou zodanig votum een regeringsdaad afkeuren en het Kabinet aftreden, welnu dan zouden andere mannen, die wederom de in het parlement vertegenwoordigde - en meestal dus dezelfde - partijen vertegenwoordigen aan het bewind komen. Een votum kan dus feitelijk alleen nog een Minister persoonlijk treffen, gelijk onlangs in Den Haag met een wethouder het geval was. Het is de grote waarde van de huidige constitutionele monarchie met vertegenwoordigend stelsel, dat zij een absolute wet niet kent. Naar Thorbecke's woord - in de narede - bestaat ons huidig grondwettelijk bestel uit een verband van elkaar wederkerig beperkende en in evenwicht houdende organen, die in vrijheid samenwerken. De bestuursmacht berust ten volle bij de Regering, de volksvertegenwoordiging is naast medewetgever slechts geroepen het bestuursbeleid te controleren; een besturende taak komt haar niet toe. Ook met de homogeniteit van een Kabinet, in de geest van de Zwitserse Bondsraad samengesteld, zou het gedaan zijn. Dan zou mogelijk worden, dat de voorstellen, die aan het Parlement worden gedaan, slechts de instemming van een meerderheid van het Kabinet hebben verkregen. Het behoeft geen betoog, dat daarmede de kracht van het regeringsgezag in hoge mate zou zijn verzwakt. Ook 's lands belang is daarmede niet gediend, omdat een zodanig systeem steeds verder tot compromissen moet vervallen en omtrent de grote lijnen van 's lands bestuur niet bij wijze van compromis kan worden beslist. Reeds te veel wordt op dit altaar geofferd. | |
[pagina 56]
| |
Wij zijn naar onze mening in Nederland reeds dichter tot het Zwitserse stelsel genaderd dan wij zelf beseffen. Dit noopt tot waakzaamheid, een waakzaamheid, die vooral bij de Kabinetsformatie moet worden betracht. N'en déplaise, de wens van de machtige K.V.P. moet een formatie op brede basis thans, nu het herstel van in de oorlog geslagen wonden goeddeels is voltooid, uit den boze worden geacht. Indien de K.V.P. niet met de P.v.d.A. alleen wil samenwerken, laat zij dan naar een samenwerking met haar vroegere coalitiegenoten streven. Bij zodanige samenwerking zal het levensbeschouwelijk element wel een zodanig vooraanstaande plaats op het regeringsprogram innemen, dat samenwerking met de V.V.D. uitgesloten moet worden geacht. Zulks behoeft niet te worden betreurd, mits de drie confessionele partijen er slechts in slagen een homogeen kabinet tot stand te brengen. Voorts houde men dit in het oog: heeft de formateur eenmaal een beslissing omtrent de basis van zijn Kabinet genomen, dan zal hij een behoorlijk uitgewerkt program dienen samen te stellen. Wil of kan hij dit niet alleen aan zijn toekomstige, uitsluitend door hem te kiezen, ambtgenoten ter goedkeuring voorleggen, laat hij dan vooral volstaan met de fractieleiders der Tweede Kamer, voor zover de nieuwe Ministers uit die fracties voortkomen (of er aan verwant zijn) te vragen of het door hem opgestelde program in algemene zin hun instemming heeft. Het raadplegen van de fracties zelf dient onder alle omstandigheden te worden vermeden, omdat zulks steeds in meerdere of mindere mate tot binding leidt. En ten slotte voor alles houde de formateur de leiding in eigen handen.
Wij zijn ons volkomen bewust, dat de gecompliceerde politieke constellatie in ons land het niet gemakkelijk maakt, de door ons bepleite procedure bij de Kabinetsformatie te volgen, maar vast staat, dat indien een aangezochte formateur niet tot de oude beproefde methoden van formatie terugkeert, wij steeds verder in de richting van het Zwitserse stelsel zullen afzakken. Wat wij - gelijk gezegd - niet in het belang van een gezond staatsbestuur achten. |
|