| |
| |
| |
M.J. Sirks
Wrijving en conflicten in en om de natuurwetenschap
Leven vraagt beweging, beweging roept wrijving op en wrijving doet warmte ontstaan.
Dit algemene beginsel geldt ook voor het gezonde leven van een wetenschap, ook voor de natuurwetenschap. Wil weten waarlijk wetenschap worden, dan zal het zich moeten hoeden voor een te grote zelfverzekerdheid, die geen wrijving duldt, die daardoor warmte mist en door verkilling tot de verstarring van de dood leidt. Wrijving en de daaruit voortkomende warmte is een levensprincipe voor elke wetenschap. Du choc des opinions jaillit la vérité.
Wrijving is echter alleen dàn levenwekkend, wanneer de stromingen zich in dezelfde richting bewegen, wanneer ze uit een gemeenschappelijke bron voortkomen en een gemeenschappelijk doel nastreven. Maar wrijving kan ontaarden in een conflict, als de meningsverschillen tegen elkaar indruisen, als de beide uitgangspunten onverzoenlijk antipolair zijn, als hun streven niet gelijk-gericht is. Dan dreigt de zegenrijke warmte tot een verschroeiende hitte te worden, waarbij geen leven meer mogelijk is, waarbij wetenschap vernietigd wordt. Het karakter van wrijving blijft gewaarborgd, zolang alleen de logische redenering als beoordelingsmaatstaf voor de toetsing der argumenten in het geding wordt gebracht. Maar het zuiver karakter van deze opbouwende wrijving gaat gevaar lopen, zodra andere elementen daarin binnendringen, zodra emotionele en sentimentsmotieven, persoonlijke overwegingen of ook doelstellingen van niet-wetenschappelijke aard in de discussie een rol gaan spelen.
Ieder van ons, die weleens geprobeerd heeft, een natuurwetenschappelijk vraagstuk tot oplossing te brengen, zal spoedig bemerkt hebben, dat hierbij wrijving een belangrijke invloed ten goede uitoefent. Wrijving tussen de betrouwbaarheid van waargenomen feiten, wrijving tussen de waardebepaling van argumenten, wrijving tussen gevolgtrekkingen in hun aanspraken op rechtsgeldigheid. Een op zichzelf staand onderzoeker zal
| |
| |
slechts zelden binnen zijn laboratoriumvertrek of studeerkamer deze wrijving tot een conflict zien ontaarden, maar zulk een conflict kan vrij gemakkelijk geboren worden, indien twee onderzoekers hetzelfde probleem op grond van dezelfde beschikbare gegevens te beoordelen krijgen. Want dan komt het subjectieve element van de menselijke persoonlijkheid al spoedig een rol spelen, dan zal het van betekenis worden, of de beide onderzoekers tot het streng-denkende klassieke type behoren, of wel een van hen het minder strak-logische, maar sterker emotionele, romantische karakter vertegenwoordigt. Dan zal een volkomen eerlijke strijd met open vizier gevoerd kunnen worden, waarin de balans der meningen aanvankelijk aan sterke schommelingen onderhevig is, maar waarin tenslotte de zuiver wetenschappelijke argumentatie van de nuchtere, logische natuurwetenschap het overwicht zal verkrijgen. Zulk een conflict kan tijdelijk de temperatuur aanzienlijk doen stijgen, maar de kritische temperatuur, waarboven geen wetenschappelijk leven meer mogelijk is, wordt niet bereikt.
Ernstiger wordt een dergelijk conflict ten aanzien van wetenschappelijke problemen, wanneer andere elementen, behalve die der logische redenering en emotionele kleuring, de zuiverheid der discussie gaan vertroebelen, wanneer motieven van sympathie en antipathie, doelstellingen van niet-wetenschappelijke aard, ijdelheidsvertoon, eerzucht, misbruik van persoonlijk overwicht hun stem in zulk een debat over een natuurwetenschappelijk vraagstuk gaan doen horen. De geschiedenis is waarlijk niet vrij van voorbeelden, waarin de atmosfeer die de discussies omgeeft, verduisterd wordt door bijkomstige beweegredenen.
In het begin van de negentiende eeuw begon het natuurwetenschappelijk onderzoek van het evolutievraagstuk zich scherper af te bakenen. Aarzelend trachtte de tot wijsgerige bespiegeling geneigde Lamarck de eerste fundamenten voor een verklaring van het biologische evolutieprobleem te leggen. Baanbreker in de beste zin van het woord, man van grote physieke en zedelijke moed, stelde hij het evolutie-principe als een onweerlegbaar gegeven. Maar uitermate voorzichtig zocht hij zijn weg in de doolhof der verschijnselen, die deze historische ontwikkeling van planten- en dierenwereld omhullen. In een groot aantal werken, gesublimeerd in zijn Philosophie zoologique van 1809 legde hij zijn positieve overtuiging vast, dat evolutie heeft plaats gevonden, naast zijn wat speculatieve beantwoording van de vraag naar de causale achtergrond. Lamarck's zienswijze vond weinig erkenning; bij zijn dood in 1829 was hij er niet in geslaagd zijn opvattingen algemene ingang te doen vinden, maar de woorden van zijn toe- | |
| |
gewijde dochter Cornélie ‘La postérité vous honorera’ zijn tenslotte volkomen bewaarheid.
Lamarcks heengaan deed een reeds sluimerende controverse tussen zijn jongere medewerkers tot uitbarsting komen. De machtige, hooghartige, ijdele Cuvier, die enkele jaren tevoren (1826) in zijn Discours sur les Révolutions sur la Surface du Globe reeds begonnen was het evolutieprincipe van Lamarck aan te vallen en door zijn catastrofentheorie te vervangen, greep de gelegenheid aan om in een historisch geworden discussie in de Parijse Académie des Sciences (15 Februari 1830) zijn standpunt te doen zegevieren. Zijn elegante en vurige welsprekendheid, het wrede sarcasme, waarmee hij de argumenten van zijn zwaarwichtige beschouwende tegenstander Geoffroy St Hilaire uiteenrafelde, brachten hem in dit debat de overwinning. De nog tere en broze evolutiegedachte werd daardoor volkomen teruggedrongen. Het dramatische conflict, beheerst door persoonlijke eerzucht, heeft de verdere ontwikkeling van de evolutieleer in Frankrijk een halve eeuw lang onderdrukt.
Wrijving komt niet alleen voor, wanneer het om de interpretatie van gegevens en de opbouw van een theorie gaat, ze treedt ook wel op bij de onderlinge verhouding tussen de vakken, die het geheel der natuurwetenschap samenstellen. De wiskunde, tot in de negentiende eeuw als een excentrisch gebied aan de rand der natuurwetenschappen beschouwd, is meer en meer naar het natuurwetenschappelijk complex toegegroeid. Ze begint zich langzamerhand een centrale plaats binnen die cosmos te veroveren. Met blijdschap hebben de exacte natuurwetenschappen, de astronomie, de physica, de anorganische chemie haar hulp en haar kritiek aanvaard; wat aarzelend erkenden ook de organische chemie en de geologie haar waarde als toetssteen bij hun conclusies en hypothesen; schoorvoetend zijn tenslotte ook de meer exact gekleurde onderdelen van de biologie, de physiologisch getinte, de wiskunde als hun hulp en toeverlaat gaan waarderen. Maar tussen tal van biologische vakken, de morphologisch georiënteerde systematiek vooral, en de wiskunde is de verhouding nog uitermate koel. Toch begint ook hier, dank zij de erkenning, dat systematiek in de grond geenszins een stabiel, maar een dynamisch karakter draagt, de wiskunde in de studie van planten- en dierenpopulaties binnen te dringen. Er ontstaat een uitwendige wrijving tussen de wiskunde en de wat verstarde systematiek; de door die wrijving opgewekte warmte zal ongetwijfeld in de nabije toekomst deze gehele, door velen als ingeslapen beschouwde, gebieden der biologie gaan verlevendigen.
Echter ook hier is het gevaar van een conflict niet denkbeeldig. De macht
| |
| |
der wiskunde is geen almacht. De samenstelling van de biologische soort als populatie is ongetwijfeld onderworpen aan processen, die op een mathematische basis berusten, maar de betekenis der wiskunde in de analyse van deze processen blijft beperkt, omdat tal van oorzaakcomplexen hier buiten haar bereik liggen en specifiek biologisch van aard zijn. De mathematische biologie lijdt te vaak nog aan een gevaarlijke zelfoverschatting, die al heel gemakkelijk tot een fataal conflict met de biologische zienswijze zal kunnen voeren.
Uitwendige wrijving tussen de in zichzelf besloten complexen, waaruit het heelal der natuurwetenschap geconstrueerd is; ook inwendige wrijving binnen elk dezer complexen. De ontwikkelingsprocessen van de natuurwetenschap omvatten groei als omvangstoename en differentiatie als arbeidsverdeling. Het groeiproces van een tak van natuurwetenschap gaat gestadig, gewoonlijk zonder veel beweging en dan ook zonder veel wrijving voort; op een eenmaal ontgonnen gebied legt de onderzoeker zich toe op intensivering van het hem toevertrouwde gedeelte, maar de kracht der beweging, de wrijvingswarmte dreigt daarbij nogal eens langzaam af te nemen en tenslotte verloren te gaan. Het differentiatieproces, waardoor nieuwe en tot dusverre onbekende terreinen voor wetenschappelijke bewerking opengelegd worden, gaat met veel meer beweging en veel meer wrijving gepaard; de omgevingstemperatuur kan daarbij aanzienlijk stijgen. Heeft dit differentiatieproces plaats binnen één enkele, reeds geconsolideerde wetenschap, zoals de electronica binnen de physica, zoals indertijd de kolloidchemie binnen de scheikunde, dan is aan die jonge, vegetatieve afstammeling een voorspoedig leven beschoren; de moeder koestert het jong met innig welbehagen en niet ongerechtvaardigde trots. Maar wanneer de pasgeborene aan twee ouders het leven dankt, dan ontstaat al heel gemakkelijk een conflict tussen beide ouders. Elk van hen wil, zoals de biologie en de chemie bij de biochemie, aanspraak maken op het recht het jonge ding naar zijn eigen inzichten op te voeden en met zijn specifieke geest te doordringen om dan later alleen van het bestaan van het kind te profiteren. Of ze trekken zich, zoals de botanie en de zoölogie ten aanzien van de genetica, van de ontwikkeling van het kind bitter weinig aan, om dan plotseling te moeten erkennen, dat het kind tot volwassene is opgegroeid en een plaats als gelijkgerechtigde naast de ouders opeist. Of niemand uit de groep der natuurwetenschappen
aanvaardt het ouderschap en de vondeling moet geheel op eigen kracht zijn weg in de maatschappij der natuurwetenschappen zoeken: de microbiologie kan hierover meepraten. De geboorte van zulk een hybride wetenschap leidt gewoonlijk tot
| |
| |
conflicten, die zware eisen aan de levensvatbaarheid van de nieuweling stellen, maar die in de genoemde gevallen toch eerder bevorderlijk, dan schadelijk gewerkt hebben. Een verhoogde temperatuur kan physiologisch uiterst gunstige resultaten meebrengen. Zelfs zijn die nieuwelingen van biologische afkomst, samen met enkele lotgenoten, in staat geweest een eigen huis te stichten, dat biologie genoemd wordt; ze hebben de beide, tot nu toe gescheiden wonende ouders, de plantkunde en de dierkunde, uitgenodigd om bij hen te komen inwonen en een vreedzame familie van biologische wetenschappen te vormen.
De natuurwetenschappen bewonen samen één land, ze spreken eenzelfde taal, zij het met soms voor elkaar wat moeilijk verstaanbare dialecten, ze hebben één gemeenschappelijke denkwijze. Hun land vormde in vroeger tijden één geheel met dat van letteren en wijsbegeerte; samen waren ze in de philosophische faculteit vertegenwoordigd. Die combinatie bleek op de duur te heterogeen; de philosophische faculteit viel in twee stukken uiteen; de natuurwetenschappen kregen hun eigen domein, waarin ook de wat afzonderlijk liggende wiskunde werd ondergebracht. De letteren betrokken een ander huis, en namen de wijsbegeerte met zich mee. Het karakter van de Faculteit der Wis- en Natuurkunde veranderde daardoor vrij ingrijpend; ze noemt zich weliswaar nog wel wat euphemistisch Natuurphilosophische Faculteit of zelfs nog wel Philosophische Faculteit, haar studentenfaculteitsvereniging staat bekend als de Nat. Phil. Fac. Ver., maar toch is de wijsbegeerte uit haar midden verdwenen. De wiskunde toont nog de meeste neiging tot philosophische beschouwingen, de theoretische natuurkunde volgt tot op zekere hoogte haar voorbeeld, maar de overige natuurwetenschappen, zelfs de biologie, schijnen zich in onze Nederlandse Universiteiten tevreden te stellen met een onwijsgerig indifferente houding. Op zichzelf zou een dergelijke, misschien tijdelijke, neutrale passiviteit ten aanzien van de wijsgerige inslag der natuurwetenschappelijke problemen niet zo gevaarlijk zijn, wanneer ook hier niet een conflict dreigde, dat het wetenschappelijk karakter der natuurwetenschap aantast.
De twintigste eeuw heeft de positie der universiteit in het maatschappelijk leven radicaal gewijzigd; de Chinese muur, die haar omgaf, is gesloopt; de maatschappij heeft de universiteit in haar macht gekregen. De maatschappij met haar niet te verzadigen feitenhonger, met haar verlangen om alle menselijke geestelijke werkzaamheid dienstbaar te maken aan de stoffelijke verzorging van de mens als individu, met haar emotionaliteit, die het
| |
| |
zuiver wetenschappelijk denken in de weg staat, gaat eisen stellen aan de productiviteit van de universiteit, gaat haar denkwijze beïnvloeden. Ze wenst de natuurwetenschap toegepast te zien, en ze heeft daarop het volste recht. Ze sticht Hogescholen, waar de toepassing van het natuurwetenschappelijk gegeven als hoofddoel voorop staat, ze sticht een Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek, en ze toont daardoor de materiële betekenis van dit onderzoek aan te voelen en te waarderen, en terecht. Maar dan dreigt het conflict. Ze sticht óók, naast de Universiteiten, een Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek dank zij het wijs inzicht van enkelen van haar leiders, en we zouden ons hierdoor kunnen laten geruststellen. En toch zijn we, althans wat de faculteit der wis- en natuurkunde betreft, allerminst gerust, dat haar zuiver-wetenschappelijk karakter onaangetast zal blijven. Haar studenten zijn voor een zeer groot deel bestemd, in de industrie en dus in de toegepaste wetenschap een rol te gaan vervullen, haar problemen liggen buiten de gezichtskring van de doorsnee-lezer van dag- en weekbladen, haar bestaansrecht ontleent ze volgens de opvatting van het grote publiek, toch eigenlijk alleen aan het feit, dat haar onderzoek tot de ontdekking van nieuwe vitaminen, nieuwe antibiotica, nieuwe bestrijdingsmiddelen van plantenziekten, nieuw en beter gebruik van atoomenergie leiden kan. En dus valt het niet te ontkennen, dat de philosophische natuur van onze faculteit ernstig gevaar loopt, dat de gedachte aan nuttige productiviteit de gehele faculteit zal gaan doordringen en dat de wis- en natuurkundige faculteiten der universiteiten op de duur filialen van de Technische Hogeschool en de Landbouwhogeschool zullen worden. Het is een verheugend feit, dat kortgeleden in een onzer universiteitsbladen van studentenzijde onder de titel Stilte voor de storm (Leids Universiteits Blad, 27 Maart
1953) een
pleidooi werd gehouden voor de versterking van het philosophische element in onze faculteit. Het conflict tussen natuurphilosophie en technocratie is in de natuurwetenschappen misschien nog latent, maar het is onmiskenbaar aanwezig.
De maatschappij gedraagt zich tegenover de natuurwetenschappen niet alleen aanvallend, ze neemt ook in veel opzichten een afwijzende houding aan met betrekking tot de consequenties, die het natuurwetenschappelijk onderzoek kan hebben ten aanzien van een wereldbeschouwing, een levensbeschouwing, een mensbeschouwing.
Een wereldbeschouwing in letterlijke zin verschaft ons de natuurwetenschap door haar kijkers en meetinstrumenten; ze heeft ons daarvan een duidelijk beeld ontworpen. De bijbelse geocentrische opvattingen hebben
| |
| |
plaats moeten maken voor de natuurwetenschappelijke heliocentrische. Maar deze erkenning van de waarde van het natuurwetenschappelijk wereldbeeld, heeft strijd, ontzaglijk veel strijd gekost. Nadat Copernicus zijn grootse conceptie De revolutionibus orbium coelestium Libri VI omstreeks 1530 voltooid had, aarzelde hij jaren lang het boek in druk te geven. Zijn eigen woorden ‘de minachting, die ik wegens de nieuwigheid en de schijnbare dwaasheid van mijn mening te verwachten heb, bewoog me bijna, het voltooide werk terzijde te leggen’ doen veronderstellen, dat hij in 1543, toen hij kort voor zijn dood de drukproeven verzorgde, misschien voorzag, welk brandend conflict hiervan het gevolg zou zijn. In wetenschappelijke kringen trok het werk grote aandacht, maar voorlopig hadden Copernicus' revolutionnaire conclusies geen ernstige gevolgen. Pas vijftig jaar later in 1598 werd zijn eerste aanhanger en vurige verdediger Giordano Bruno door de Inquisitie ter verantwoording geroepen; hij weigerde zich te onderwerpen aan de macht der Kerk en eindigde in 1600 zijn leven op de brandstapel. In 1616 werd Copernicus' werk op de Roomskatholieke Index geplaatst; eerst 200 jaar later werd dit besluit opgeheven. Galilei volgde: in een brief van 1597 aan de jonge Kepler, waarin hij hem dankt voor de toezending van diens eerste werk Prodomus of Mysterium cosmographicum, verwelkomt hij Kepler als ‘een groot medestander in het zoeken naar waarheid’; hij betreurt het dat er zo weinig aanhangers van Copernicus' leer zijn; hij zelf heeft veel nieuwe argumenten daarvoor verzameld, maar hij ‘waagt het niet ze in het licht te geven. Waarlijk, ik zou het wagen, als er meer mannen waren als gij. Nu dit niet het geval is, stel ik dit uit’. Tijdens zijn professoraten te Pisa en te Padua (1589-1610) trachtte hij de
kerkelijke autoriteiten van de gerechtvaardigdheid van de
heliocentrische wereldbeschouwing te overtuigen, maar nadat hij zich onder de bescherming van Cosimo II van Toscane in Florence min of meer teruggetrokken had, kregen de fanatici in Rome vrij spel; het verbodsdecreet van 1616 was het gevolg. Tenslotte overwon Galilei alle aarzeling: in 1632 kwam zijn beroemde Dialogo sopra i due massimi sistemi del mondo, Tolemaico e Copernicano van de pers, een in het Italiaans geschreven dialoog tussen de aristotelische Simplicio en de copernicaanse Salviati. Deze gedurfde daad, zijn beschouwingen niet in het Latijn in voor de leek onbegrijpelijke vorm te gieten, maar in min of meer algemeen-begrijpelijke taal in het Italiaans bekend te maken, wekte natuurlijk onmiddellijk een reactie in kerkelijke kringen. In 1633 werd hij voor de Inquisitie geroepen; de zeventigjarige, zieke grijsaard, zag geen andere uitweg, dan zich uiterlijk te onderwerpen; hem werd een verblijf- | |
| |
plaats bij Florence aangewezen, waar hij de laatste negen jaar van zijn leven onder scherp toezicht als een verbitterd man doorbracht. Ook zijn werk werd op de Index geplaatst en eerst twee eeuwen later (1835) vrijgegeven. Maar toch heeft hij overwonnen.
Dat is nu geschiedenis geworden. De strijd om de verhouding tussen aarde en zon is volstreden. De moderne beschouwingen over het wereldbeeld liggen buiten het beoordelingsvermogen van de leek; ze zijn onvatbaar voor het sentiment.
Maar de wereldbeschouwing is vervangen door de levensbeschouwing in de scherpe betekenis van het woord. En hier begint het conflict opnieuw. De aard van de tegenstelling tussen de betrokken partijen verandert. Bij het wereldbeeld, de strijd om de heliocentrische natuur van het heelal, stond het kerkelijk dogma tegenover de exactheid van de natuurwetenschappelijke instrumenten; bij de problemen van het leven wordt het bijbelse standpunt religieus en daardoor versterkt door zijn fundering in het aangeboren gevoelsleven van de mens, de macht van de natuurwetenschap minder groot door de minder exacte, meer voor persoonlijke interpretatie openstaande aard van haar argumenten. De wereldbeschouwing, gebouwd op het astronomisch-physische wereldbeeld, betreft volkomen stoffelijke vraagstukken, de levensbeschouwing bouwt op verschijnselen, waarvan de zuivere stoffelijke natuur omstreden wordt. De twee centrale problemen, die samen de levensbeschouwing vormen, liggen in het ontstaan en de aard van het leven èn in de historische ontwikkeling van het levende organisme, van zijn eerste optreden af tot de recente wereld van dieren, planten en microben.
Het ontstaan en de aard van het leven mogen vaak het onderwerp zijn van door wrijving verhitte discussies, van een eigenlijk conflict is hier geen sprake. Tegenover de bij velen vast-ingewortelde overtuiging, dat het leven een element sui generis is, dat er een principieel verschil bestaat tussen het levende en het levenloze, en dat de beslissing over deze problemen niet in handen van het natuurwetenschappelijk onderzoek ligt, kan de natuurwetenschap nog geen definitief antwoord plaatsen, nog geen onwrikbare stelling innemen. Weliswaar aanvaardt niemand meer het standpunt van de zeventiende-eeuwse scheikundige Jan Baptist van Helmont, die luizen, vlooien en wormen uit het menselijk lichaam liet ontstaan en die aan de fermenten van een vuil hemd het vermogen toeschreef, tarwekorrels in volwassen muizen te doen veranderen. Evenmin zullen in onze tijd ontwikkelde personen nog de mening huldigen, dat
| |
| |
vliegen uit rottend vlees hun oorsprong nemen; ook de grondstelling der moderne hygiëne, die ook voor bacteriën en andere micro-organismen alleen vermenigvuldiging van soortgenoten als ontstaanswijze verdedigt, terwijl generatio spontanea hierbij uitgesloten is, wordt nu wel algemeen als juist erkend. Maar de verschuiving van muizen via vliegen naar bacteriën is inderdaad niet meer dan een verschuiving; we vechten in de natuurwetenschap thans nog over de geheimzinnige virus en bacteriophagen, waarvan niemand met wetenschappelijke zekerheid zeggen kan of ze levend of levenloos zijn, of ze alleen door eigen vermenigvuldiging tot stand komen of ook door synthese uit andere elementen gevormd worden. De wetenschap kan nog geen definitief standpunt innemen ten aanzien van de tegenstelling levend - levenloos en zolang dit nog niet mogelijk zal zijn, zolang zal een controverse tussen de zuiver physisch-chemisch getinte beschouwingswijze en de vitalistisch gekleurde opvattingen wel tot intense wrijving, maar niet tot een conflict leiden.
De stand van het tweede kernvraagstuk der levensbeschouwing, dat betreffende de historische ontwikkeling van het organismenrijk, is van veel concreter aard. Hier kan de natuurwetenschap uitspraken geven, die voor velen op grond van hun levensbeschouwing onaanvaardbaar schijnen; hier zijn de uitspraken van de biologie veel positiever, zodat conflicten inderdaad onvermijdelijk zijn. De geschiedenis van het evolutieprobleem is dan ook rijk aan zulke conflicten. In de eerste helft van de negentiende eeuw was de verdedigingskracht van de evolutionisten nog niet volledig tot ontwikkeling gekomen: het conflict Cuvier-St Hilaire bewees, dat ook in wetenschappelijke kringen nog belangrijk verschil van mening ten aanzien van het grondbeginsel mogelijk was. Maar nadat Darwin door zijn Origin of species in 1859 erin geslaagd was het evolutieprincipe in de kring der biologen op de juiste basis te stellen, en dus de natuurwetenschap een positief standpunt was gaan innemen, werd de aanleiding tot conflicten met niet-biologen geboren.
Darwins grootse conceptie verwekte niet terstond wrijving in de biologenwereld. In Engeland en Amerika grotendeels een vasthoudendheid aan het oude standpunt, zoals dit door Louis Agassiz werd uitgedrukt: ‘The arguments presented by Darwin have not made the slightest impression on my mind.’ In Frankrijk een spottend afwijzen, zoals door Elie de Beaumont, die het evolutionisme de ‘science moussante’ noemde, in Duitsland een vrij algemeen stilzwijgen en afwachten met enkele goedkope grapjes in Kladderadatsch. De enigen, die van het begin af een positief verdedigende houding innamen, waren in Amerika Asa Gray, in Engeland
| |
| |
J.D. Hooker, John Lubbock en vooral Thomas Henry Huxley, die al naar hun temperament met brandende felheid of met rustige beschouwing de zelf niet-strijdvaardige Darwin terzijde stonden.
Buiten de natuurwetenschap echter kwam het conflict al een half jaar na de verschijning van het werk. De datum van 30 Juni 1860 zal voorgoed in de geschiedenis van het evolutieprobleem gedenkwaardig blijven: de Bisschop van Oxford, Wilberforce, sprak tijdens het Congres van de British Association in zijn woonplaats, waarbij hij de door Darwin ontworpen theorie op een dermate onbehoorlijke, en tegelijkertijd onbegrijpelijk ondeskundige manier kritiseerde, dat Darwins vriend T.H. Huxley onmiddellijk reageerde. Twee felle temperamenten stonden tegenover elkaar: de theologisch uiteraard voortreffelijk geschoolde, maar natuurwetenschappelijk niet onderlegde bisschop en de zoöloog Huxley, die naast een veelomvattende kennis en een kritische natuurwetenschappelijke geest een schitterende rhetoriek en een vlijmscherpe gevatheid van repliek bezat. Het debat culmineerde in een vraag van Wilberforce ‘whether Huxley was related by his grandfather's or grandmother's side to an ape?’ Waarop Huxley onmiddellijk antwoordde: ‘If I am asked whether I would choose to be descended from the poor animal of low intelligence and stooping gait, who grins and chatters as we pass, or from a man, endowed with great ability and a splendid position, who should use these gifts to discredit and crush humble seekers after truth, I hesitate what answer to make.’ Een onbeschrijfelijke spanning heerste onder de zevenhonderd toehoorders. De voorzitter verzocht de rustig-geaarde Hooker van botanische zijde Darwins theorie te willen bespreken en deze deed dit op een zo voortreffelijke wijze, dat de bisschop verder zweeg. Een maand later verscheen in de Quarterly Review een anoniem artikel, dat door Wilberforce geschreven bleek te zijn, waarin diens onjuistheden en onbeschaamdheden voorgoed vastgelegd werden. Daarin wordt Darwin een ‘flighty person’ genoemd, die probeert ‘to prop up his utterly rotten fabric
of guess and
speculation’ en wiens ‘mode of dealing with nature’ gekarakteriseerd wordt als ‘utterly dishonourable to Natural Science’.
Dit historische conflict stierf zijn natuurlijke dood; de in één dag uitverkochte 1250 exemplaren van de eerste druk en de na zes weken verschenen tweede druk van Darwins boek deden hun werk in natuurwetenschappelijke kringen. Maar de spanning om het evolutionisme was daarmee niet opgeheven: tien jaar later begon de vurige en zeer strijdbare voorvechter van Darwins theorie in Duitsland, Ernst Haeckel zijn actieve campagne tegen de onverzettelijke dogmatische stellingen van
| |
| |
ultramontanisme en orthodox-protestantisme. Ook hier stonden temperamenten tegenover elkaar, waarbij het conflict zelfs een nog scherper en een langduriger karakter kreeg door de intriges en verdachtmakingen, die tegen Haeckel gevoerd worden enerzijds, anderzijds ook door zijn niet altijd redelijke en soms zelfs ondoordachte wijze van verdediging.
Het conflict tussen de evolutieleer en bepaalde levensbeschouwingen is nog steeds niet beëindigd: een jaar of twintig geleden werd in zeventien Amerikaanse Staten door niet-wetenschappelijk onderlegde ‘fundamentalisten’ een wetsontwerp ingediend, waarbij het onderwijs in de evolutieleer in alle scholen, zelfs in de universiteiten, zou worden verboden, en in twee Staten werd dit voorstel inderdaad tot Wet verheven. Maar het is in aanzienlijke mate verzwakt; de tegenstand tegen het algemene principe der evolutie gelocaliseerd.
De plaats, die de mens zichzelf toekent te midden van de wereld van levende organismen, is niet alleen centraal, ze is ook min of meer geïsoleerd. De mensbeschouwing erkent thans vrij algemeen, dat 's mensen lichaam onderworpen is aan de wetten en regels, die de physica, de chemie, de biologie in de loop der eeuwen hebben leren vaststellen, dat zijn physiologische processen volkomen behoren tot het onderzoeksterrein der natuurwetenschap en dat deze volledig gerechtigd is hierover een definitieve uitspraak te geven. Toch wordt zelfs dit standpunt nog wel met felheid omstreden. In 1950 heeft de Staat New York een Wet aangenomen, die toelaat, dat kinderen op grond van de godsdienstige opvattingen van hun ouders, worden vrijgesteld van elk onderwijs in hygiëne, dus van alles wat ziektebestrijding en eerste hulp bij ongelukken betreft. Ze mogen niets leren van de rol der bacteriën in het mensenleven, niets van besmettelijke ziekten, niets van water- en voedselhygiëne, niets van antibiotica. Is het wonder, dat in het Amerikaanse tijdschrift Science dit resultaat van de actie der Christian Science Church als een terugkeer tot de Middeleeuwen gehekeld wordt?
De mens is meer dan lichaam alleen, we weten het, al beseffen we het niet altijd. De mens beschikt over een geestelijk leven en geestelijke vermogens, die bij dieren volkomen schijnen te ontbreken. De mens bezit de rede als instrument voor overleg en rustig overwegen, hij ervaart de werking van geweten en verantwoordelijkheidsbesef, zelfs als hij de grootste van de drie, de liefde voor zijn medemens, tracht buiten werking te stellen. Dat verantwoordelijkheidsbesef is maar een lastig ding voor de beoefenaar van natuurwetenschap; het critiseert niet alleen de opzet en de gang van zijn
| |
| |
onderzoek, maar ook zijn strekking, ook de gevolgen, waartoe de door hem bereikte uitkomsten leiden kunnen. De toepassing van natuurwetenschappelijke vondsten in de practijk van het leven is zonder de minste twijfel voor ons materiële bestaan zegenrijk gebleken; maar juist die toepassing kan de onderzoeker in een diep-ernstig conflict betrekken, dat sedert de laatste oorlog de geesten van de natuuronderzoekers meer en meer vervult. Wie de jongste jaargangen van het toonaangevende Engelse tijdschrift Nature doorbladert, bemerkt voortdurend dat de verhouding tussen wetenschap en ethiek ons brandende problemen is gaan voorleggen. De atoombom heeft niet alleen zijn misdadige werking uitgeoefend, ze heeft óók, Gode zij dank, de wereld der natuurwetenschap opgeschrikt door het besef van de ontzagwekkende macht, die de atoomphysica over de mens is gaan uitoefenen. De atoomenergie heeft op Hiroshima en Nagasaki niet alleen levensvernietigend gewerkt; haar invloed is van een magische kracht gebleken, en van een onoverzienbare draagwijdte. Het is zeker niet zonder grond, dat de Amerikaanse ‘National Research Council’ een jaar na Hiroshima, in Juni 1946 een ‘Committee on Atomic Casualties’ in het leven riep om de biologische uitwerking op de bevolking van een aan atoomexplosie onderworpen gebied na te gaan. De rapporten van deze commissie, en vooral de boeiende artikelen van de Nobelprijswinnaar Herman Muller, zonder twijfel de leider van de moderne genetica, hebben ons wel heel duidelijk gemaakt, hoe angstwekkend-verhulde mogelijkheden hier in de onmachtige handen van de mens gelegd zijn.
En de atoomphysica staat hier niet alleen. De mathematicus, die de basis legt voor de berekening van projectielsnelheden, de physicus, die de wetten der aerodynamica onthult en daardoor de oorlogsvliegtuigkunde bevordert, de chemicus, die door zijn onderzoek de productie van springstoffen en gifgassen mogelijk maakt, de bioloog, die medewerkt aan de verwezenlijking van een bacteriologische oorlogsvoering, zij allen raken verward in het warnet van het brandende conflict. Het gewetensconflict dat hier de natuuronderzoeker in zijn poliepenarmen omstrengelt, lijkt onoplosbaar, tenzij we ons aan de ethisch-verdovende hypnose van de techniek overgeven en alle menselijke geweten en verantwoordelijkheid zouden willen onderdrukken. De tragische figuur van Alfred Nobel, de uitvinder van het dynamiet, die later de Nobelprijzen voor geneeskunde, natuurkunde, scheikunde en literatuur stichtte en daaraan ook een Nobelprijs voor de vrede toevoegde, moge voor ons allen een symbool blijven van deze loodzware verantwoordelijkheid der natuurwetenschap.
| |
| |
De mensbeschouwing is slechts zelden bereid, het geestelijk leven van de mens als individu en het sociale leven van de mens als biologische soort ook als objecten van natuurwetenschappelijk onderzoek en natuurwetenschappelijke beoordeling te erkennen. Toch begint het alleenrecht van de theologisch getinte wijsbegeerte om de mensenpsyche onder haar gezag te nemen, in de laatste decennia te verzwakken. De psychologie heeft de methoden der physica te hulp geroepen om het psychische beeld van de individuele mens op exactere wijze te kunnen vastleggen, dan vroeger mogelijk leek; ze heeft de samenhang van haar problemen met die van de physiologie meer en meer in haar betekenis aanvaard; ze begint ook de waarde van het erfelijkheidsonderzoek voor de studie van psychische processen te erkennen. De wetenschappelijke psychologie is begonnen zich door de natuurwetenschap te laten beïnvloeden. De sociologie volgt schoorvoetend haar voorbeeld; analogiën tussen de verhoudingen, die de mensenmaatschappij ons toont, en de verschijnselen, die de zoölogische bevolkingsstudies als dierensociologie en met haar samen de ethologie en de genetica ons doen waarnemen, beginnen langzaam aan een duidelijker en scherper omschreven vorm aan te nemen. Het biologisch karakter van het bevolkingsvraagstuk in de mensenmaatschappij doet zich meer en meer gelden. Deze toenadering tussen de psychische anthropologie en de natuurwetenschap gaat uiteraard met veel en intensieve wrijvingen gepaard; de erkenning van de medezeggenschap van biologen in deze problemen wordt slechts moeizaam bereikt. Op zuiver wetenschappelijke gronden blijft het dan gewoonlijk bij wrijvingen.
Een conflict ontstaat, wanneer een der beide partijen zich niet meer op zuiver wetenschappelijk standpunt vermag te plaatsen, maar emotionele vooringenomen opvattingen in de discussie laat binnendringen. Een conflict ontstaat vooral, wanneer de tegenstanders de draagwijdte van hun argumenten overschatten, hun beperktheid niet in de wetenschappelijk gerechtvaardigde verhoudingen willen zien. Wanneer de natuurwetenschap niet erkennen wil, dat de mens over geestelijke qualiteiten beschikt, die thans nog buiten haar beoordelingsvermogen liggen, maar ook wanneer aan de andere kant de niet-natuurwetenschappelijke geleerde zich niet de moeite geeft, de waarde van natuurwetenschapelijke conclusies te toetsen, ze met een hooghartig gebaar als ‘zwak’ of ‘niet terzake doende’ opzij schuift en zelfs aan het natuuronderzoek het recht ontzegt, om over de biologische zijde van het menselijk geestesleven een oordeel uit te spreken. We betreden hier een terrein, waar dicht onder de oppervlakte een onblusbaar vuur voortsmeult, waar soms ook de vlammen hoog op- | |
| |
laaien. Maar ook waar de natuurwetenschappelijke onderzoeksmethoden, ondanks hun nog onmiskenbare tekortkomingen, de natuurwetenschappelijke conclusies en standpunten op de duur vaste voet zullen verwerven.
Conflicten tussen de natuurwetenschap en de mensbeschouwing kunnen de temperatuur aanzienlijk doen stijgen; wanneer dit echter binnen grenzen blijft, dan is zulk een koortsaanval allerminst gevaarlijk, eerder genezing brengend. Gevaarlijk wordt het conflict wanneer de strijd der meningen niet meer met eerlijke middelen in volkomen vrije discussie wordt gestreden, wanneer het vrije onderzoek en de vrije gevolgtrekking belemmerd of geheel onderdrukt wordt. Dat gevaar wordt dodelijk, wanneer de mensbeschouwing geconsolideerd wordt in een systeem, hetzij kerkelijk, hetzij staatkundig, wanneer deze geconcretiseerde en gedogmatiseerde mensbeschouwing zich tot een macht ontwikkelt, die de onafhankelijkheid van het natuuronderzoek vernietigt.
In de rustige atmosfeer, waarin de Westers georiënteerde wetenschappelijke werker in de twintigste eeuw zijn onderzoek verricht, is zulk een conflict moeilijk denkbaar. Het heeft gedreigd toen het Naziregime een staatkundig stelsel begon op te bouwen, waaraan bepaalde richtingen van wetenschappelijk onderzoek in de weg stonden; het blijft theoretisch mogelijk, wanneer een dogmatisch systeem de regerende macht in handen zou krijgen en zijn dogma's zou willen doorvoeren; maar zolang de Westerse wereld een vrije meningsuiting op wetenschappelijke grondslagen toelaat, zal een conflict niet tot destructie kunnen leiden.
Een strijd op leven en dood ontstaat wanneer een mensbeschouwing in een staatkundig stelsel wordt gerealiseerd, en een natuurwetenschap gegevens en conclusies oplevert, die daarmee in flagrante tegenstelling zijn. We hebben in de genetica, die als biologische natuurwetenschap in haar strekking de mensbeschouwing het dichtste nadert, dit ervaren. Zij poneert de stelling, op grond van een rijk wetenschappelijk onaantastbaar documentatiemateriaal, dat de erfelijke aanleg van elk levend wezen stoffelijk is vastgelegd in scherp-omschreven genen, die als stoffelijke eenheden in bepaalde gedeelten van de celkern, de chromosomen, gelocaliseerd zijn. Zij concludeert bovendien op grond van een onuitputtelijke hoeveelheid argumenten, dat de levensomstandigheden niet in staat zijn deze genen, dus de erfelijke aanleg van het individu, ook die van de mens, te veranderen. Zij beschouwt, wederom op grond van haar exacte experimenten, de zogenaamde erfelijkheid van verworven eigenschappen, bekend als het Lamarckisme, als onaanvaardbaar.
| |
| |
Vandaar, dat deze conclusie der genetica in de ogen van hen, die menen door verbetering van het milieu de erfelijke aanleg van de individuele mens te kunnen verbeteren en daardoor die van een volk ook blijvend op hoger peil te kunnen brengen, als ketterij beschouwd wordt. Vandaar ook, dat in Sovjet-Rusland deze genetica als ongewenste vreemdeling te boek staat. Deze antithese heeft daar geleid tot een conflict, dat uiteindelijk voor de biologisch-wetenschappelijke genetica noodlottig is geworden. De geschiedenis van dit conflict, bekend als de Lysenko-affaire, is vrij ingewikkeld. Het begon als een onverdraagzaamheid van de duistere figuur van T.D. Lysenko tegen zijn leermeester, de prominente geneticus N.I. Vavilov; het werd op een schijnwetenschappelijke basis geplaatst, toen Lysenko een eigen genetica ging opbouwen op de practisch nuttige, maar wetenschappelijk moeilijk doorzichtige resultaten van de vruchtenkweker I.V. Mitsjoerin en hem als een nationale held op de voorgrond plaatste; het kreeg een wijsgerige tint, toen Lysenko de in Rusland gangbare ideologie van het dialectisch materialisme door zijn eigen wetenschappelijk ongegronde, verwarde en onbetrouwbare beschouwingen heenvlocht; het culmineerde in de door politici geleide discussies op het congres van de Russische Academie der Landbouwwetenschappen van 3.1 Juli 1948 en in de resoluties van de Russische Academie der Wetenschappen van 26 Augustus 1948, waarin besloten werd alle natuurwetenschappelijk-genetische onderzoek, dat steun zou kunnen geven aan de ‘idealistische, mystieke, metaphysische en reactionnaire bourgeoisgenetica van West-Europa en Amerika’ te verbieden, de betreffende instituten op te heffen en de wetenschappelijke genetici uit hun ambten te ontzetten. Dit Lysenko-conflict heeft in Amerikaanse en Westeuropese kringen ernstige ongerustheid en verontwaardiging gewekt.
Het belangrijkste element in dit conflict is niet, zoals vaak gemeend wordt, de wetenschappelijke grondslag. We kunnen ons slechts verbazen, wanneer we Lysenko (Juli 1948) horen beweren, dat hij door een bepaalde behandeling de botanische soort Triticum durum (harde tarwe) in de sterk verschillende Triticum vulgare (zachte tarwe) kan omzetten. We kunnen niet anders, dan de schouders ophalen bij een artikel van Lysenko in de Prawda (3 November 1950), waarin hij mededeelt, dat hij door een dergelijke behandeling tarwe in rogge heeft kunnen veranderen. Maar we beginnen het te begrijpen, als hij in een recent boek (1951) het volgende schrijft: ‘We hebben jaren achtereen waargenomen, dat op proefvelden, beplant met de vertakte tarwe, Triticum turgidum, van de Lenin Academie der U.S.S.R. Landbouwwetenschappen, en op tal van andere plaatsen, in
| |
| |
de oogst een mengsel van zachte en harde tarwe, haver, twee- en vierrijïge gerst en ook zomerrogge gevonden wordt. Al onze waarnemingen leiden ons tot de conclusie, dat de oorspronkelijke bron van deze mengsels te vinden is in de vertakte tarwe zelf.’ Want als we dat lezen, dan staat ons niets anders meer ter beschikking dan dit alternatief: òf de mededelingen berusten op een onbegrijpelijk naïeve slordigheid van onderzoek en volkomen gebrek aan kritische zin, òf ze zijn aan de fantasie ontleend. De eerste verklaring lijkt hier wel de meest aannemelijke. In een gesprek, dat ik in 1950 te Stockholm met een der vaste medewerkers van Lysenko hebben mocht, werd iedere poging om hem van de twijfelachtige waarde van zijn waarnemingen te overtuigen, beantwoord met de vaak herhaalde bewering, dat het ‘feiten’ waren, en elke mogelijkheid van een van de Russische afwijkende interpretatie werd afgewezen met de opmerking, dat dit hem ‘niet interesseerde’. Het exact-wetenschappelijke karakter van defundamenten van Lysenko's theorieën mag dus terecht wel ontkend worden. Veel ernstiger, en het kardinale punt in dit conflict, is dat in Rusland op politieke gronden geen onderzoek wordt toegelaten, dat aan de door de overheid als juist erkende ‘wetenschappelijke’ stellingen afbreuk zou kunnen doen. En vooral het feit, dat de meest vooraanstaande onderzoekers, die zich met de ‘Westerse’ genetica bezighielden, en die niet bereid waren een knieval te maken voor de politicus Lysenko, verdwenen zijn, althans volgens de officiële Russische lezing ‘met een eervolle wetenschappelijke opdracht naar Siberië zijn gezonden en daar overleden zijn’. Tot deze laatsten behoort o.a. de in de genetische wereld algemeen geachte N.I. Vavilov en enkelen van zijn medewerkers. Het Russische conflict over de genetica is een aangrijpend drama geworden. Het toont met
angstwekkende hardheid, dat de middeleeuwse inquisitie in onze verlichte twintigste eeuw nog krachtig werkzaam kan zijn.
De natuurwetenschap strekt zich uit tussen het absolute nulpunt en de temperatuur van de zon, tussen de diepste aardlagen en de stratosfeer, tussen de wereld van het electron en de cosmos van het dierlijk lichaam, tussen het levenloze graniet en het geestelijk leven van de mens. Zij waardeert in- en uitwendige wrijvingen, die haar leven intensiveren en verdiepen; ze tracht conflicten te vermijden, maar ze is bereid voor haar overtuigingen en conclusies te strijden. Wat de toekomst brengen zal, weten we niet, maar wel weten we, dat het recht op medezeggenschap van de natuurwetenschap in een conflict met het dogma onvernietigbaar en onverwoestbaar is en zich door de eeuwen heen zal handhaven. |
|