| |
| |
| |
B. Rijdes Zaros
‘Ga mee’ zei hij.
Ik volgde hem, een nauwe trap op, dan door een donkere gang aan het einde waarvan zich een trapje van enkele treden bevond. Hij riep mij toe dat ik even moest wachten, ik hoorde hem de treden opgaan en een deur opendoen.
Even later viel een brede baan licht de gang in en kon ik zien waar ik liep. Zaros bewoonde een oud huis, en daar ik nooit verder geweest was dan het vertrek dat hij zijn studeerkamer noemde, wist ik niet waar ik mij bevond. Ik dacht aan een zolderkamer, de hoogte van de trap die ik had beklommen liet de veronderstelling toe, en toen ik naar binnen gegaan was zag ik dat ik mij niet vergist had. Ik was in een grote ruimte, waarin mij onmiddellijk een rechthoekige koker opviel, in het midden van de zoldering aangebracht, en daaronder een lage tafel. Op de tafel lag een doek van fijn wit linnen. De rest van het meubilair werd gevormd door een paar stoelen en een soort bed. Het was er zo koud dat ik met een gewoontebeweging de deur achter mij dichtdeed.
Zaros glimlachte maar zei niets. Hij zette een tweede stoel voor de tafel en stak de stekker van een snoer dat langs de rand van de vloer liep in een contact aan de muur. ‘Je moet hier gaan zitten’ zei hij, op de rechter stoel wijzend ‘en blijven waar je bent. Ik draai het licht uit en kom naast je zitten.’ Ik had al gemeend op te merken dat bij het inschakelen van de electriciteit het tafelvlak lichter geworden was, en toen Zaros de lamp had uitgedraaid zag ik voor mij een zwakwit beeldvlak, ongeveer als het scherm in een bioscoopzaal. Met dit verschil, dat ik nu boven op het scherm keek inplaats van dat het zich voor mij bevond.
Ik hoorde dat Zaros ergens aan een paar knoppen draaide, en daarna zag ik hem naast mij. Het licht was inmiddels sterker geworden en het tafelvlak kreeg langzamerhand de helderheid van een werkelijk projectiescherm. Zaros kuchte, misschien door de koude. ‘Dat ontbreekt nog aan mijn constructie’ zei hij, als om zich te verontschuldigen ‘een verticaal doek. Maar het is een punt van ondergeschikt belang.’
| |
| |
Ik wilde wat zeggen, veel vragen, maar met een plotseling gejaagde stem voorkwam hij mij: ‘ik schakel in, het is tijd’. Het was nu ook licht genoeg om zijn gezicht te onderscheiden, en ik zag hem gespannen naar het doek kijken. Ook ik keek opnieuw, en nu zag ik tot mijn toenemende verbazing zich geleidelijk een beeld ontwikkelen dat ik mijn leven lang niet zal vergeten. Aanvankelijk wazig, werd het langzaam duidelijker, en een landschap werd zichtbaar. Een bospartij die van Ruysdael kon zijn, met een vijver, en een zwaan drijvende op het water. De kleuren van het beeld waren verrassend natuurlijk, en een ogenblik meende ik dat Zaros een uitvinding had gedaan op het gebied van de kleurenfotografie, die hij voor mij wilde demonstreren. Maar plotseling zag ik, van de linkerbovenhoek af, een jong meisje in het beeld komen, dat regelrecht op de vijver toeliep. De suggestie van de kleur was zo sterk dat ik werkelijk meende haar te zien, donkerbruin haar golfde op haar schouders en haar gezicht - een vriendelijk, jong meisjesgezicht - was volkomen levend. Zaros greep mijn hand. ‘Kijk’- zei hij ‘kijk’.
Het meisje liep naar de zwaan, met brood in haar hand, en wierp dan dat brood, in kleine stukjes gebroken, in de vijver. De zwaan boog de hals en pikte de kruimels op. Het beeld had een beklemmende realiteit, en toen ik onverwachts naar Zaros keek zag ik dat ook hij zijn ontroering bijna niet meester was. Hij sprak geen woord, maar de intense gespannenheid van zijn blik gaf mij het gevoel dat hij in het beeld thuishoorde. Het was zijn aandeel in de projectie waardoor zich het meisje, de zwaan en de vijver onuitwisbaar in mijn geheugen griften.
Slechts enkele minuten bleef de opname helder. Eensklaps werd alles onduidelijk, andere beelden kwamen op alsof twee of drie films over elkander heengeprojecteerd werden. De figuren verwarden zich in elkaar, het langst bleef het wit van de zwaan zichtbaar, maar ook dat verdween in een confuse mengeling van kleur en bewegende lijnen.
‘Fini’ zei Zaros. Zo teleurgesteld dat ik mij opnieuw betrokken voelde in een mij vreemde werkelijkheid. Wat was geëindigd? Meer dan een kleurenfilm, meer dan een experiment, meer dan...? ‘Ik begrijp niet...’ begon ik, maar Zaros stond op om de stekker uit de stop te nemen en antwoordde niet. Hij maakte licht, en even zag ik een gelaat zo bedroefd, dat ik mij onbehaaglijk voelde. Maar onmiddellijk verhelderde zijn gezicht. ‘Je hebt het nu gezien’ zei hij ‘je zult het nooit vergeten. Stel mij geen vragen, later zal alles je duidelijk worden.’
Ik bedwong mijn nieuwsgierigheid en drong niet aan. Zonder een woord te spreken daalden wij de trap weer af - het ongevraagde vertrouwen dat
| |
| |
hij mij geschonken had legde mij het zwijgen op. Maar er was nog iets dat mij weerhield: het gespannen medeleven van mijn oude vriend tijdens de projectie, dat elke vraag van mijn kant (die er te dringender door werd) oneerbiedig maakte.
Ik kende Zaros reeds enige tijd, maar wist weinig van hem af. Hij was een Griek, hij had zich eens enkele woorden over Athene laten ontvallen die mij dat hadden duidelijk gemaakt; en over Parijs sprak hij met de zekerheid van een die er jaren gewoond heeft. Voor de rest bleef zijn persoon in een duister gehuld, dat mijn belangstelling wel had opgewekt, maar dat hij om zich liet als een soort bescherming tegen ongewenste indringerigheid. De gesprekken die hij met mij voerde waren hoofdzakelijk van technische aard, soms van filosofische; hij interesseerde zich sterk voor theorieën over materie en ruimte, en eenmaal merkte ik op dat hij zich bezighield met proefnemingen voor een nieuwe emulsielaag op fotografische platen.
Tot hij mij plotseling de kamer liet zien waarin hij blijkbaar zijn experimenten nam, en waar mij een beeld was vertoond van een meisje, dat op een vijver toewandelde en brood voerde aan een zwaan. Twee dingen waren mij in het bijzonder opgevallen aan dat beeld. In de eerste plaats de kleding van de jonge vrouw, die mij deed denken aan een sterk verouderde film: zij droeg een japon met rokken die tot op de enkels vielen, en pofmouwen die tot de mode van een ver achter ons liggende tijd behoorden; ook de haardracht dateerde van een veertig jaren terug. Maar vooral bezat het beeld een suggestieve kracht die hoog boven die van een gewone speelfilm uitging. Het meisje en de zwaan, die overtuiging drong zich sterker aan mij op naarmate ik hen in mijn herinnering terugriep, waren levend. Ik kon op den duur toch mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen, en vroeg enige dagen later aan Zaros, wie het meisje dat ik op het scherm had gezien was. Maar hij wilde mijn vraag niet beantwoorden, en sprak in vage bewoordingen over een ontdekking die hij gedaan had, en die de wereld op zijn kop zou doen staan. Die toespelingen, die voor mij zinloos bleven, prikkelden mij, en wellicht zou mijn teleurstelling tot verwijdering geleid hebben, als Zaros mij niet ruimschoots schadeloos gesteld had door een nieuwe demonstratie in zijn laboratorium.
Evenals de vorige maal deed hij het licht uit en liet hij langzaam het beeldvlak helder worden. Weer zaten wij naast elkaar, ik ondanks mijn inmiddels opgekomen twijfel - misschien had ik bij de voorgaande gelegenheid toch alleen maar een oude filmstrook gezien en was het overige verbeelding geweest - gespannen, Zaros met ogen die niets zagen dan het scherm,
| |
| |
waarop zich opnieuw een scène begon te vormen. Dit keer was het meisje al dadelijk aanwezig, nu te paard, in een belachelijk ouderwets rijcostuum, een zwart amazonenhoedje op de bruine krullen. Zij reed naderbij, en toen zij zover genaderd was dat haar gezicht duidelijk was te onderscheiden, kreeg ik een schok. Het gezichtje met de vriendelijke ogen en de kleine, gesloten mond, was zo werkelijk dat ik de sensatie van een droom kreeg en op het punt stond haar te begroeten. Een mooi gezichtje, een charmant figuur waarvan de uit de mode geraakte kleding plotseling de realiteit voor mij verdubbelde. Ik lette niet op Zaros, maar op dit moment kwam van de rechterkant een tweede figuur in het beeld, nu een man, eveneens te paard, en Zaros maakte een plotselinge beweging, die mijn oplettendheid nog verscherpte. De situatie op het doek was zo eenvoudig dat een kind had kunnen raden wat gebeuren ging, maar ik keek toe alsof ik getuige was van een wonder. De ruiter kwam op de dame af, hij lichtte zijn hoed. Een ogenblik was zijn gezicht geheel naar mij toegekeerd, en... ik herkende het! Onmiddellijk hierop herhaalde zich de verwarring van de vorige projectie. Snel werden de figuren uitgewist door andere beelden die er doorheen sneden, en na een ogenblik was alles weer onduidelijk geworden. Zaros stond op, schakelde het toestel uit en de lamp ging aan. Wij stonden tegenover elkander, ik nog naast de stoel waarop ik had gezeten, Zaros tegen de muur bij het stopcontact, en hij wist dat ik begrepen had. Maar beide zwegen wij.
Pas toen wij beneden waren gekomen en weer in zijn werkkamer zaten, hij achter de tafel met de papieren en de boeken, ik op mijn gewone plaats bij de haard, vroeg hij: ‘ben je tevreden?’
Ik knikte. Voorlopig was ik tevreden, want ik meende alles te hebben begrepen. ‘Je hebt gelijk’ zei hij, mijn waarneming bevestigend (die overigens ontwijfelbaar was) ‘die man was ik zelf’.
Had ik zijn levensgeschiedenis in bijzonderheden geweten, dan hadden de nu volgende gebeurtenissen zich wellicht anders ontwikkeld. Ik zou een zekere schroom hebben gekoesterd, die mij mogelijk in het rechte spoor had gehouden en onze vriendschap onvertroebeld gelaten. Achteraf gezien heb ik een vertrouwen beschaamd dat mij zonder reserve werd geschonken, en ik schaam mij diep dat ik niet van den beginne aan mij teweer heb gesteld tegen de bekoring die voor mij in het beeld van de jonge vrouw lag. Misschien is het ook zo, dat ik ook dan nog verliefd op haar geworden zou zijn, en dan was mijn schuld nog groter geweest.
Keer op keer nu nam Zaros mij mee naar boven. Als tevoren was steeds
| |
| |
het meisje in het beeld, of verscheen het na enkele seconden. Het viel mij op dat alle opnamen in het open veld waren gemaakt, en dat geen enkele demonstratie langer duurde dan enige minuten. Deze laatste omstandigheid verklaarde Zaros als een technische tekortkoming. ‘Ik heb de trillingscoëfficiënt gevonden’ zei hij ‘maar het lukt mij nog niet voldoende om die vrij te maken van de dichtbijliggende. Ik werk er dag en nacht aan.’
‘En waarom alleen die buitenluchtopnamen?’
‘Omdat’ antwoordde hij ‘alles hindert wat van de hemel afsluit.’
Voorlopig nam ik genoegen met deze antwoorden, die mij niet veel verder brachten. Ik wilde hem niet onwillig maken, was bang dat hij mij niet meer zou toelaten bij zijn proefnemingen die mij steeds heftiger gingen interesseren.
De duur van de beelden werd langzamerhand groter, en ik betrapte mijzelf op een toenemend verlangen het meisje te zien dat nu eens lopend, dan weer zittend of ook wel slapend, in het beeld verscheen. Soms was haar gezicht op het tafelscherm zo groot dat zij in levenden lijve voor ons scheen te staan, de mond bewoog en één keer lachte zij. Zaros keek met ononderbroken blik naar het gelaat van de jonge vrouw, en ik werd jaloers. Na zo'n avond droomde ik 's nachts van het gezicht, en ik was zo vervuld van de begeerte haar terug te zien, dat ik eenmaal mij niet weerhouden kon om een demonstratie te vragen. Zaros legde mijn vraag als belangstelling uit. ‘Dat kan niet - zolang ik er niet in geslaagd ben haar leven op andere wijze te benaderen dan via het licht. Nu ben ik nog afhankelijk van de kaatsing.’
‘Hoe heet zij?’ vroeg ik.
Hij aarzelde even. ‘Aimée.’ Na een pauze: ‘Zij was mijn vrouw.’
Deze mededeling gaf mij een schok. Later op de avond, toen ik door de donkerte naar huis liep - de straatlantarens beperkten hun licht tot kleine eilanden, tussen hen in spoelde de duisternis - werd ik mij scherper dan tevoren bewust dat ik van een heftige afgunst vervuld was. Deze vrouw, waarvan ik droomde - het was dwaas van haar te dromen, maar dromen hebben hun eigen zin, die de realiteit doet vervallen - deze vrouw, wier ogen mij niet loslieten, was de zijne! Merkwaardig genoeg twijfelde ik geen ogenblik meer aan haar werkelijkheid, elke gedachte aan een filmprojectie had ik laten varen. Het ging tussen hem en mij om een levende, lachende vrouw! ‘Ook haar woorden zal ik opvangen’, had hij mij toevertrouwd in een van zijn trotse ogenblikken ‘alles keert terug.’ Ik herinnerde mij het gezicht van de ruiter die op het meisje was toegereden, het gezicht van
| |
| |
Zaros toen hij jong was. Nog eens was hij zelf in het beeld verschenen, blootshoofds, hij leek op een student die zijn colleges verzuimt, en hij had het meisje bij de hand genomen. Het meisje, dat herinnerde ik mij heel duidelijk, had de zijne gedrukt zoals een vrouw die liefheeft dat doet.
Uren lang lag ik wakker, en dezelfde vragen die mij sinds de eerste proefneming hadden beziggehouden keerden terug. Waarom kwamen er geen beelden van een latere tijd? Waarom was het koud in het vertrek met de koker? Waarom verborg Zaros voor mij zijn bedoelingen met deze proeven, en waarom had hij mij voor een deel in vertrouwen genomen? Bij al deze vragen, die zonder antwoord bleven, nam mijn onberedeneerde naijver op de man toe, die mij korte ogenblikken van diepe vreugde schonk, maar ze mij tegelijkertijd op onbegrijpelijke wijze weer ontnam. Ik wist dat hij regelmatig bezig was met het toestel dat hij op de bovenkamer had gebouwd - waarom liet hij mij slechts nu en dan toe bij de beelden die hij zonder twijfel doorlopend opving?
‘Ik zal je zeggen waarom ik je iets heb laten zien van mijn resultaten’, zei hij op een avond dat ik weer bij hem zat, en hij opnieuw geweigerd had mijn nieuwsgierigheid met een experiment te bevredigen. ‘Ik heb je tot mijn erfgenaam benoemd. Niet van dit hier...’ - hij wees op de kaal gemeubelde kamer en de weinige boeken die in de kast stonden - ‘...maar van mijn uitvinding. Je hebt gezien dat die geen fictie is, maar werkelijkheid. Hier...’ - en hij legde zijn hand op een rode map met papieren die op zijn schrijftafel lag - ‘...hier vind je de verklaring. Na mijn dood zul jij, je bent technisch beter geschoold dan ik, mijn werk voltooien. Jij zult de doden terugroepen tot de huizen waarin zij hebben geleefd, tot in de bedden waarin zij geslapen hebben. Geen leven zal voor jou meer geheimen bezitten, tijd en eeuwigheid zullen in elkander overvloeien. Jij zult geen afscheid meer behoeven te nemen, op elk ogenblik zul jij kunnen terugkeren, zelfs misschien vooruitlopen. De vrouw die je liefhebt zal steeds opnieuw tot je spreken, steeds opnieuw zul je kunnen beginnen, van voren afaan. Dat is immers de kern van alle menselijke verdriet, dat geen herhaling mogelijk is?’
Ik luisterde naar hem, maar niet als naar een waanzinnige, ofschoon zijn woorden elke twijfel aan zijn verstand zouden hebben gerechtvaardigd. Voor mij stond een man die overtuigd was van wat hij zei, die wellicht, door lang verwaarloosde krachten van liefde en geloof, de grenzen had doorbroken van onze tijdelijke gevangenis. ‘Je hebt gezien’ zei hij ‘gezién, dat zij terugkeerde. Zij zal steeds weer terugkeren, zij is voor mij niet verloren gegaan’
| |
| |
Van dat ogenblik af heb ik hem gehaat. In die woorden legde hij voor eeuwig beslag op de vrouw, die ik was gaan liefhebben. Alle deuren sloten zich toe, onherroepelijk ging alle uitzicht verloren ooit haar te ontmoeten, ooit nog te hopen op een keer in het lot, dat mij van haar scheidde. Eeuwigheid en tijd vloeiden in elkander over - dat betekende, voor mij, de eeuwigheid van het onvervulde verlangen.
Zaros sprak door. Ik betwijfel of hij nog iets zag van zijn omgeving. Hij was bezeten door zijn idee, zoals een profeet alleen spreekt omdat zijn blik naar binnen gericht is. ‘Ik ben een oud man, wacht tot mijn dood’ zei hij. ‘Je vroeg mij, opnieuw je toe te laten bij een beeld uit mijn verleden. Vraag mij dat niet meer. Je hebt de zekerheid dat je alles zult kunnen oproepen wat je wenst, later. Maar haar getal is mijn geheim, haar leven is mijn leven. En mij ontbreekt de tijd om andere getallen te berekenen. Je zult echter in mijn aantekeningen voldoende gegevens hebben om te vinden wie je vinden wilt’
‘Begrijp mij goed’ vervolgde hij, terwijl hij tegenover mij ging zitten ‘het is een kwestie van leven of dood voor mij geweest. Jij hebt mij daarbij geholpen, misschien zonder het te weten heb jij mijn tekorten aangevuld met je opmerkingen en beschouwingen. Daarom krijg jij alles, maar niet nu. Niet nú’
Ik begreep hem, met ontstellende helderheid. Een kwestie van leven of dood, niet voor hem alleen, zoals hij meende, maar tussen hem en mij. Niet nú. Dat betekende dat Aimée nooit in mijn gezichtsveld zou treden zolang hij leefde; dat hij, gierig als een vrek, zijn geluk bezat dat ik niet eens délen zou met hem. Het plan dat ik later uitvoerde werd op dit moment geboren. Vandaar wellicht de rust waarmee ik hem de volgende vraag stelde. ‘Waarom wachten tot na je dood, Zaros, kunnen wij niet nu al samenwerken?’
Hij dacht een ogenblik diep na. ‘Buiten de reden die ik je al noemde - wat zou een geluk betekenen dat ik delen moest met een ander? - vraag ik mij af of een andere geest dan de mijne de mogelijkheden van mijn vinding zou aandurven. De cirkel kan pas aan zijn einde gesloten worden.’
Aimée! De gedachte aan haar deed alle verdere overwegingen terzijde treden. Er bestaat een liefde die alles rechtvaardigt - schijnbaar - wat tot haar doelstelling leidt, die elke zin die het leven heeft in zich opslurpt, met haar staat of valt het heelal van de man die erdoor bezeten is. Lacht u niet om een liefde die op een beeld zich richtte - liefde kan sterker zijn naar mate zij minder van de werkelijkheid heeft ervaren.
| |
| |
De rode map moest ik hebben. En daarmee de trap opgaan, de kamerdeur achter mij sluiten, het scherm zou langzaam licht worden en het beeld zou verschijnen: Aimée in haar gracieuze bewegingen van veertig jaar geleden, ontroerend en werkelijk.
Zaros zelf deed open. Ik had dat verwacht, er was immers niemand anders, en toch schrok ik van zijn gezicht. Het was grauw van moeheid, hij was nog geheel gekleed en ik begreep daaruit dat hij nog niet geslapen had. ‘Ga binnen’, zei hij ‘wat kom je zo laat nog doen?’ Hij stond nog in de deuropening, ik hoorde wantrouwen in zijn stem maar dat zal verbeelding geweest zijn.
Met enkele stappen was ik bij zijn bureau waarop de map lag, opengeslagen. Mijn vermoeden was juist, hij had zitten werken aan de verbetering van zijn proeven. Met één greep sloeg ik de map dicht en maakte ik mij meester ervan. Toen ik mij omdraaide zag ik Zaros staan, met een zo vastbesloten trek op zijn gezicht dat ik even aarzelde. Hij hield de deuropening versperd, achter hem was de gang, de trap, de bovenkamer. Ik haalde de gummiknuppel van onder mijn overjas vandaan en liep op hem toe. Hij week niet achteruit en ik sloeg. Ik sloeg zo hard dat geen tweede slag nodig was, ik bukte mij over hem heen en zag dat hij dood was. Hij was een oud man.
Instinctief draaide ik het licht uit en zocht in de gang tastend naar de trapopening. Ik beklom de trap en opende de deur van de kamer met de witte koker. Alles was zoals ik het mij van de laatste keer herinnerde. Haastig nam ik het uiteinde van het snoer en stak het in het contact, het licht draaide ik uit. En langzaam werd het scherm wit.
Met mijn ogen scherp op het doek gericht wachtte ik een half uur lang in gespannen aandacht. Niets vertoonde zich. Waarschijnlijk was het toestel ingesteld op een bepaalde lengte - ik dacht aan radiogolven, had Zaros ook niet gesproken van ‘haar getal’? - en daar ik onbekend was met de frequentie der beelden had blindelings wachten weinig zin.
Ik nam de rode map en legde die op het witte linnen. Ik had zo voldoende licht, en ook de beelden zouden wanneer zij zich voordeden mij niet ontgaan. Gedurende al deze tijd had ik geen gedachte gewijd aan Zaros, het lijk dat beneden lag hinderde mij niet, ik voelde alleen maar de vreugde dicht te zijn genaderd tot het geheim van het meisje dat de zwaan voerde. De eerste vellen van de aantekeningen waren overdekt met figuren die voor mijn technische blik vrij doorzichtig waren en nogal naïef aandeden. Maar de beschreven bladen boeiden mij zo, dat ik ben blijven lezen, tot aan het einde toe. Alles heb ik gelezen wat de map bevatte, en op enkele
| |
| |
détails na die mij duister bleven, lagen én Zaros leven én zijn vinding duidelijk voor mij.
Ik ben, stond er geschreven in Zaros' vaste, spitse schrift, geboortig van Cyprus. Mijn ouders waren welgestelde burgers, mijn vader dreef handel in de wijnen van Cyprus en de naburige eilanden. Om mijn blik te verruimen zond mijn vader mij, toen ik de leeftijd daarvoor bereikt had, naar een zakenrelatie te Parijs bij wie ik, als volontair, tevens met de gang van zaken in het bedrijf op de hoogte zou raken. Daar, in Parijs, werd ik verliefd. De liefste vrouw die zich denken laat nam mijn aanzoek aan, ik was de gelukkigste man op de wereld. Wij waren maar kort verloofd - finantiële bezwaren stonden aan ons huwelijk niet in de weg, en wij trouwden. Twee jaar ben ik in Frankrijk gebleven - aan het einde van het tweede jaar stierf mijn vrouw.
Dus Aimée was dood. Zij wàs mijn vrouw, had hij ook gezegd. En dat ik de doden zou kunnen terugroepen in hun huizen. Bitterheid en verdriet streden in mij om de voorrang. Alsof ik zelf het verlies had geleden dat Zaros als het zijne beschreef. Maar het leven dan, dat de beelden suggereerden? Straks zou misschien, op de bladen die ik las, de vertrouwde gestalte zichtbaar worden alsof zij nooit gestorven was.
Het is niet verwonderlijk, las ik verder, dat mij de vraag naar de eeuwige duur van het voorbijgaande bezighoudt. Ik, die immers zo smartelijk de kortheid van het leven heb ervaren, moet wel in het bijzonder vervuld zijn van verlangen om het verlorene terug te vinden. Om het opnieuw zichtbaar te maken, zo mogelijk tastbaar zelfs. Geen mens gelooft aan het onherroepelijke; een jaar geluk is kort, en zelfs een enkel moment van liefde reeds laat een onsterfelijke herinnering na.
Wat hij verder over zijn leven schreef sla ik over. Ik leerde er de wanhoop in kennen van een liefhebbend mens - dat is het enige punt waarin ik zijn gelijke ben geweest. Ook mijn verdriet was groot, zo groot dat het mij mijn beste vriend, een weerloos man bovendien, deed vermoorden. Dat ik gewacht heb, een hele nacht lang, om een ogenblik de vrouw te zien voor wie ik alles offerde - mijn welverzekerd bestaan, de rust van mijn geweten, de eer van mijn geslacht. Niet hij echter, ik ben de waanzinnige geweest.
Vervolgens, schreef hij, kwam ik tot de opvatting dat de ontdekkingen op het gebied van radio en televisie ook mogelijkheden inhielden voor het verleden. Afgezien van het ontbreken, in dit geval, van een zendtoestel, stond ik voor de moeilijkheid dat de beelden jaren geleden uitgezonden waren, en hun reis door het heelal waren begonnen. Ik moest dus een
| |
| |
apparaat construeren dat niet alleen in staat was de beelden, die zich in het heelal in beweging bevonden, op te vangen en te ziften, maar tevens om de hoeken te berekenen waarmee zij van hemellichamen - mogelijk ook door breking op atmosferische scheidingsvlakken - terugkaatsten. Deze hoeken zouden mij de kans bieden de plaats te bepalen waar ik hen, indien zij de aarde weer bereikten, zou kunnen opvangen. Dit is mij gelukt.
Ineens werd alles mij duidelijk, voor elk van mijn vragen lag hier het antwoord. Op grond van zijn metingen had de Griek Zaros deze kleine stad uitgekozen om er het beeld van zijn geliefde op te vangen. De koude in het vertrek was verklaard - de koker stond met de buitenlucht in onmiddellijke verbinding. De verrassende natuurlijkheid van het beeld, en het element van direct leven dat het bevatte. Dat slechts ‘buitenopnamen’ gelukten - de beelden berustten op lichtkaatsingen die niet door bomen en muren werden gebroken tijdens het werkelijke leven van de jonge vrouw. En ook Zaros' intrede in het beeld - het was eenvoudig een spiegelbeeld van zijn leven met Aimée. Technisch was alles verklaard - ik had niets te doen dan de aanwijzingen van het manuscript te volgen, en te verbeteren, en ieder moment van elk willekeurig leven zou ik voor mijn oog kunnen oproepen, levend alsof ikzelf er bij tegenwoordig was.
Ik begon Zaros' profetische geestdrift te begrijpen. Het was dus mogelijk dat ik Aimée zou zien, dat ik mijzelf zou zien als kleine jongen, als jongeman later. Mijn vader en mijn moeder, het ouderlijk huis met de lindeboom ervoor die, herinnerde ik mij, alle licht onderschepte, onze huiskamer bleef altijd donker. Ik zou mijzelf zien zoals ik op school zat en spiekte uit een boek dat opengeslagen in mijn kastje lag, ik zou mijzelf zien als student, als ingenieur op de seintoestellenfabriek, als tenniskampioen, als... met ontzetting trok ik de laatste konsekwentie uit mijn voorstellingen...als... moordenaar!
De cirkel kan pas aan zijn einde gesloten worden. Hoe bitter gelijk had je, Zaros. Ik eigende mij een verleden toe dat niet afgesloten was, want mijn leven lag nog voor mij. Alleen jou kwam het toe, het verleden onafscheidelijk te verbinden aan het heden, omdat je geen toekomst meer had, omdat je de dood al had opgenomen in je programma. Voor mij zou dit verleden betekenen dat ik zou ophouden te leven. En ik herinnerde mij het Paradijsverhaal: ik zou zijn ‘kennende het verldeden en de toekomst’, de grens hebben overschreden van wat de mens toekomt. En dan: welke toekomst hield dit geroofde verleden voor míj in?
Op dat ogenblik werden lijnen zichtbaar op het papier. Ik sloot haastig
| |
| |
de map, en op het nu vrijgekomen scherm begon zich het beeld te vormen waarop ik de ganse nacht had gewacht. Een open terrein, als gewoonlijk, met enkele huizen op de achtergrond. En over de weg kwam Aimée, een hazewindhond voerde zij aan een lange lijn met zich. Haar haren woeien in de wind. Aimée, lieflijker, natuurlijker en bekoorlijker dan ooit!
Ik heb die nacht de meest ongerijmde smart geleden die een redelijk mens lijden kan. Verdriet om een vrouw die lachend op mij toetrad, en voor mij de vervulling betekende van mijn leven, ofschoon haar lichaam lang reeds vergaan moest zijn in de aarde van haar graf. Haar beeld bleef niet lang helder; het landschap werd leeg, daarna raakte alles verward. En langzaam is de betekenis van dit alles tot mij doorgedrongen. Om een droom die nooit tot werkelijkheid kon worden had ik alles geofferd wat voor de mens van waarde is - een eigen leven, dat in een vrouw van vlees en bloed zijn component zou hebben gevonden. Een vriendschap die mij duizendmaal meer waard had moeten zijn dan de demonie van een vrouwenbeeld. Nu ik alles verloren had bleef slechts de eenzaamheid mij over. Uren lang heb ik gezeten op de bovenkamer, en het lot van millioenen heeft in mijn hand gelegen. Ik heb tenslotte gekozen, en ben nu vrij. Weer werd het licht op het scherm, weer maakte zich de figuur van Aimée los van de achtergrond. Maar voordat zij mij opnieuw vangen kon in haar glimlach heb ik het snoer uit het stopcontact getrokken en ben ik teruggekeerd naar de wereld waarin ik thuishoorde. Alle papieren heb ik verbrand, het scherm vernietigd, de emulsie die de oppervalkte ervan bedekte, had een formule die ik heb verloren laten gaan. De koker, die van binnen een ingewikkeld lenzenstelsel bevatte, heb ik uit elkaar genomen, de tekening ervan bestaat niet meer. Daarna heb ik het huis verlaten.
En nu sta ik voor u, rechters. Als een moordenaar. Toch heb ik uw aller leven gered van de schaduw van een eigen verleden, waarvan het niet zou zijn genezen als ik de krachten, door de vermoorde opgeroepen, niet had bezworen. Daarom zal ook uw vonnis niet ontkomen aan de dubbelheid van al onze handelingen - verleden en toekomst liggen niet in onze hand, en vaak ontdekken wij eerst achteraf of wij ten kwade of ten goede gehandeld hebben. Aan u thans het oordeel over mij, die het goede deed door het kwade. |
|