| |
| |
| |
Harry Mulisch
Uit het leven van een hoopvol man
Nachtval
De heer Tiennoppen had een boek op zijn schoot liggen, maar lezen deed hij er niet in. Zijn hoofd lag tegen de leuning van zijn fauteuil, waar niemand tijdens zijn aanwezigheid in mocht zitten dan hijzelf. Het was trouwens alsof de stoel zich daar zelf tegen verzette: een ander er in, al was het vrouw of kind, maakte een uiterst ongeoorloofde indruk, het leek op anarchisme, en het was als verzuimde de stoel dan slechts uit luiheid om protesterend uiteen te vallen.
Vrouw en kind sliepen, geen gevaar bedreigde nu de stoel: hij werd bezeten door zijn meester, beslissend, en met instemming van al wie het goed voorheeft met de wereld. De heer Tiennoppen had zijn ogen bijna gesloten en dacht na over de wereld. Een schemerlamp brandde berustend, nu en dan bewogen de gordijnen voor de geopende balkondeuren bezwaard naar binnen, maar toch vol instemming. Buitengaats rekte de nacht zich loom uit, en de stilte in het huis, het was of ook zij in een leunstoel zat, geduldig en met over elkaar geslagen benen. Zo zaten zij tegenover elkaar: de heer Tiennoppen en de stilte.
Het was zaterdag geweest. Zij hadden door de duinen gewandeld, het kind had bramen gezocht. Alles was dor en droog geweest: een doodse streek; alleen de zware aanwezigheid der hoogovens in de verte had iets goedgemaakt. Ze hadden gegeten, en langzaam was de dag ineengezegen, als een stervende man. Nu sliep iedereen, en ook hijzelf zou het wel niet meer lang maken. Ook de direkteur sliep nu. Misschien lag hij wel op zijn rug, volumineus en onsmakelijk, en bracht zijn vrouw in de verdrukking. Maandag zou hij er weer zijn, onberispelijk gekleed en gekapt, hem werk verschaffen en allen zouden zich weer een weg door de dag schrijven. En dan weer een dag, en eens de dood. En steeds: waarom?
De heer Tiennoppen strekte zijn benen en stond kreunend op. Hij keek naar de plant in haar pot, zij stond overeind, was groen, maar het verwonderde hem niet. Het licht brandde. De heer Tiennoppen kon zien,
| |
| |
maar het verwonderde hem niet. Met zijn hand aan de schakelaar, op het punt naar bed te gaan, weifelde hij. Toen liep hij naar de deuren om ze te sluiten, maar hij stapte naar buiten en was op het balkon.
Dit was de nacht. De huizen aan de overkant stonden met stomheid geslagen. Lantarens hingen slingers van licht in het water van de gracht. Over de stad sloeg de stilte aan als een zware damp, slechts nu en dan even onderbroken door geschreeuw van een ver feest of gevecht. De heer Tiennoppen keek omlaag op de kade, waar veel geparkeerde auto's stonden, met hun neuzen naar het water, leeg en troosteloos. Eén ervan begon langzaam te bewegen. Eerst schoten toen de voorwielen van de kade, de wagen sloeg in een cirkel over de kop en verdween ruggelings in het plonzen en golven. Wat later gulpte een enorme luchtbel omhoog.
De heer Tiennoppen sloot de balkondeuren en legde zich ter ruste.
| |
Reiniging
Ofschoon hij wist dat het in orde was, kontroleerde de heer Tiennoppen bij het schijnsel van een lantaren nogeens adres en afzender van zijn brieven, en liet ze in de bus glijden. Langzaam begon hij langs de nachtelijke grachten op huis aan te wandelen. Het was drie uur. Geen beweging, geen geluid; de verre auto's leken niet in aanmerking te komen, onderstreepten slechts de stilte. Ongeweten en ongelezen liggen mijn woorden en zinnen nu de nacht door in het rode monster, dacht de heer Tiennoppen. Wat niet gelezen is, is niet geschreven; wat niet gehoord is, is niet gezegd; wat niet gezien is, is niet...?
De nacht was stil en groot. De huizen en het harde water, alles scheen verzonken in een peilloze verbazing over het eigen bestaan. Sprakeloos welfde de brug zich van kade tot kade. De heer Tiennoppen liep er zacht neuriënd overheen, zag een houten karrewiel in het water drijven, zweeg, en bleef toen met grote ogen staan, verstarrend in zijn verbijstering.
Daar, onder een lantaren aan de linkerzijde van de volgende gracht, vrij dicht aan de waterkant, daar was het: datgene wat er vijf minuten geleden nog niet was geweest: daar bestond het nu. Een paard was daar te zien, mager en dood, half overdekt met groente en vruchten tussen de beugels van zijn kar ineengezakt. Een groentekar was het. De vooras was gebroken en miste een wiel; scheef hing de kar over de kade en had overal haar appels en bloemkolen heengestort... Toen de heer Tiennoppen sprakeloos temidden van de ravage stond en zag hoe lang het paard al dood
| |
| |
moest zijn, hoe rot en zwart en verdroogd het eten was, en niemand zag, geen groenteman, geen agent, kind of kraai daar in de nacht, toen brak het schreeuwen uit hem los, toen gilde hij zijn stem vaneen tegen de gevels op.
Na een ogenblik kregen de huizen een uitslag van licht, ramen gingen open en met kracht werd de heer Tiennoppen tot stilte verplicht.
‘Maar kijk dan toch, mensen!’ riep hij bevend. ‘Een paard! Het is al wekenlang dood! Overal ligt verschimmeld eten!’ Als een grote hand graaide het geluid over de gracht.
‘Wat hebben wij daarmee te maken? Houd op met dat geschreeuw! Je maakt iedereen wakker!’
‘U moet de mensen laten slapen,’ zei een stem vlak achter de heer Tiennoppen.
Verschrikt draaide hij zich om. Het was een politieman.
‘Agent, agent! Kijk eens om u heen! Vijf minuten geleden was er nog niets!’
Bedaard monsterde de agent de verwoesting in het gele lantarenschijnsel. ‘Mooi,’ knikte hij. ‘Zo is het. Maak u zich nou maar verder niet druk, en gaat u rustig naar huis zonder opzien te baren. Goenavond.’ Hij tikte aan zijn pet en liep langzaam verder.
Toen alle lichten waren gedoofd en de agent verdwenen was, kreeg de heer Tiennoppen weer kracht in zijn benen. Hij rende naar de telefooncel, die enkele meters verder stond, en zocht verwilderd in de gids naar een transportbedrijf. Hij vond wat hij zocht, maar het duurde geruime tijd eer hij verbinding kreeg. Dat men terstond kome met vijf man en een grote wagen! Ja, midden in de nacht, nu meteen!
‘Dat kost driehonderd ballen, vader.’
‘Het koste wat het kost!’
Na een half uur, waarin de heer Tiennoppen stijf tegen de muur had gestaan als wachtte hij zijn exekutie af, en waarin zijn ogen onafgebroken gericht stonden op het paard, op de kar, - na een half uur kwam eindelijk de wagen om de hoek. De heer Tiennoppen schoot naar voren en wees op de straat.
‘Alles moet weg, tot de laatste pruim aan toe!’
‘Driehonderd gulden, als ik zo vrij mag wezen,’ zei de transporteur nog achter het stuur en stak zijn hand naar buiten.
Bedolven onder meewarige blikken overhandigde de heer Tiennoppen zijn juist ontvangen salaris, en met disciplinaire uitroepen togen de slaperige mannen aan de arbeid. Eerst verdween het ontbindende kadaver
| |
| |
in de laadbak, vervolgens de kar, die steeds meer uit elkaar viel naarmate zij werd aangevat. Doodsbleek gekontroleerd door de heer Tiennoppen, raapten de mannen toen de vergane eetwaar op, bekeken hun lastgever nogeens verbaasd, groetten, en met motorgebrul reed de wagen heen. Daarna werd de wereld weer door de stilte gegrepen.
De heer Tiennoppen liet zijn ogen nog even over de gereinigde kade gaan, zag in de verte het drijvende wiel in het zwarte gat van de brug verdwijnen, en schreeuwde plosseling vuistschuddend:
‘En zal ik de laatste zijn, zo lang ik adem kan de ondergang zich niet voltooien!’
Geschrokken van zichzelf keek hij om zich heen. ‘Ik ga met doodsverachting door het leven,’ mompelde hij toen, en zocht klein en gebogen de weg naar huis.
| |
Brief
Goede Vriend
Wat zal ik je schrijven? Een leven als het mijne, och, het is niet veelbewogen, en men vergeet snel. Op de slagvelden wordt gevochten en in het gesprek kiest men front. Men stemt in met de ander, of men betwijfelt de moraliteit van zijn standpunt - en dan: ‘Prosit! De wijn is goed!’ (Weet je dat er op dit ogenblik, ditzelfde waarin ik schrijf, datzelfde waarin jij dit leest, ergens iemand een onmogelijke dood sterft, vernield voor een zaak die in het beste geval de zijne is? Ja, wist je het?)
Ik niet, - maar genoeg hierover. Ik heb brand gehad, schreef ik je dat al? Heel onbetekenend - in de schoorsteen, - maar met veel opmaak van sirenes en ladders. Je weet hoe rustig het bij mij in de buurt is. Er stonden wel duizend mensen. - Nietwaar?
Mijn vriend, jij bent de enige die alles van de mens begrijpt. Jij staat op gezonde voet met jezelf, je zult het beamen. Jij begrijpt, dat alles ook zònder slagvelden geldt. Jij begrijpt, dat ook het begrijpelijke van de mens onbegrijpelijk is, en dat er kortweg nìets van hem valt te begrijpen, noch van zijn leven, noch van zijn dood. Heb ik dat goed begrepen? - Ach, we lopen onze woorden maar achterna; wie weet halen we ze nogeens in. Men wordt somber in deze tijd van het jaar. Oud en Nieuw heb ik in de trein gevierd. Er zaten een paar mensen nors voor zich uit te kijken. Als ik glimlachte, wantrouwden ze mij. Toen kwam de kondukteur binnen, ter hoogte van Hillegom denk ik, en riep dat het 12 uur was. Lachend stonden we op en feliciteerden elkaar, we hadden het overleefd. Goede vriend, het was dat ik het portier niet open kon krijgen...
| |
| |
Zing jij weleens? Ik heb je nog nooit ontmoet, nauwelijks tenminste, soms, heel eventjes, dus ik kan het niet weten. Maar misschien zing je toch weleens, hè? Soms, heel eventjes.
Een minuut of tien geleden heb ik mijn buurman doodgeslagen. Je moet me toch eens schrijven waaròm. Ik had hetzelfde gevoel als toen ik vroeger een blokkenbouwwerk in elkaar trapte. Ik was er even blij van. Ik deed het met een cricketbat, die in zijn paraplubak stond. Dat hakt er in, ik verzeker het je. Tijd om te schreeuwen was er niet voor hem. Ik belde gewoon aan.
O ja, gisteren had ik ruzie met mijn vrouw en ik heb haar een klap gegeven omdat ze deed alsof ze me spuwde. Ik kan je niet zeggen hoe het me nu spijt. Ach, waartoe komt een eenzaam mens al niet.
Mijn vriend, altijd je
Tiennoppen
P.S. - Haar hele wang was rood!
| |
Antwoord
Beste vriend,
Zo bedankt voor je brief! Ik voel me trots door het vertrouwen dat je in me stelt.
Het jaar is begonnen, inderdaad. Prosit! Het zal een rampjaar worden. Astrologen, waarzeggers, rozenkruisers, kaballisten en de maten der pyramide hebben het sinds lang voorspeld. Niemand zal zich overrompeld mogen voelen. Maar als het einde werkelijk nadert, nadert...
Komaan, niet zo somber! Over de buurman denk ik ook al niet meer na; ik ben toegenomen met zijn dood... Juist kom ik van het bed van mijn nicht en nu weet ik tenminste zeker, dat ook in mijn neef het oerwoud nog leeft. Ik twijfelde al. Ze heeft een kind gekregen. Ik wiegde het in mijn armen en keek er naar, en ik wist, ik wist dat er wederom een mens was geboren tot wie ik nooit zou kunnen doordringen, en hij niet tot mij, en dat mijn eenzaamheid met hem was uitgebreid.
Daar spreek ik er weer over. Met geweld moet ik me de laatste tijd koncentreren op wat ik doe. Het gaat bergafwaarts met me; zo heel lang zal ik het niet meer maken. Ik ben te groot voor mezelf, - maar ééns zal ik nog tot een geweldige greep in staat zijn; als de leugenbaron: de greep in mijn haar, om mijzelf uit de nederlaag op te trekken.
Veelal verlies ik het uit het oog en dwaal af. Ik heb vlijtig gereisd, dat weet
| |
| |
je. Door reizen verruimt men immers de blik, nietwaar? Vraag alleen niet, de blik waaròp. Door het reizen is de laatste moed in mijn schoenen gezonken, waarop ik door de landen en mensen ging. Het was verpletterend. Overal liefde, overal haat, overal alles. Millioenen innige liefdes zijn er in dit ogenblik op aarde aan de gang, millioenen aangrijpende tragedies, millioenen heldendaden en lafheden. Belachelijk veel mensen. Nog veel meer zullen er komen. Heb je het vraagstuk der overbevolking weleens doorlééfd? Nog is er ruimte genoeg. Soms een stad, een dorp, een nederzetting, maar dan urenlang weiland, bos, bergen, woestijn... Maar eens zal alles vol zijn. Synthetisch gevoed en voorzien zal heel deze aarde één stad zijn geworden. Huizen, fabrieken, gebouwen, gebouwen ondergronds, gebouwen bovengronds, gebouwen, gebouwen waar eens bossen en weilanden waren, myriaden straten, pleinen en binnenplaatsen schuiven over de woestijnen tot aan de verste kusten, huizen tegen de bergen op, over de bergen heen, door de dalen, de eilanden klompen stad in het water, - een schimmel van mensen over de hele aardkloot, over de steppen, om de polen, - liefhebbend, hatend... een trillende, levende speling van het zijn, een gekgeworden planeet in het ongenaakbare universum: een dodensprong in het zwijgen, een laatdunkende uitzondering op het ijzige stralen en staan der sterren, een vergeefs en onopgemerkt morrelen aan het neenschudden van het heelal...
Mijn vriend, de eenzaamheid schrijdt voort naar het oneindige. Je zoudt iedereen moeten doden om je van haar te bevrijden.
Gedenk je
Tiennoppen
P.S. - Is je vrouw morgen niet jarig? Doe haar jezelf cadeau.
| |
Klimming
Verderop was kermis, maar niet voor de heer Tiennoppen. In de schemer zat hij op een terras, dronk een kop koffie en dacht aan zijn vrouw. Sinds dagen, misschien wel sinds al de jaren dat hij haar kende, was zij onbereikbaar voor hem. Mischien zou hij haar ontmoeten in de hemel, - nee, dat was geen hoop; dat waren woorden. Gaf zij maar een teken, een klein teken, een schaduw van een overbodige glimlach, dat zou genoeg zijn, maar zij gaf het niet; en zij, natuurlijk wachtte ook zij op een teken van hèm, maar hij gaf het niet, nee, hij kon het niet. Wachtend op elkaar voer hun huwelijk ter helle. Somber voor zich uitziend dronk de
| |
| |
heer Tiennoppen zijn koffie; verder was er niemand, ook al omdat het een buitenwijk was. Waartoe leefde hij nog? Was ergens hoop?
De heer Tiennoppen keek door de straat. Moeizaam schuifelend naderde over het trottoir een oude man met ballonnen... Zijn vrouw dus, zij was met het kind naar de kermis, waarvan het geluid steeds als een verre muur overeind stond. Behalve de ballonnenman verbonden alleen de sporadische voorbijgangers hem er mee. Uitgespuwd en desolaat keerden ze terug, met nog slierten serpentine over hun schouders; soms met een vereenzaamde toeter in de hand.
De grijsaard met de ballonnen bleef staan voor het terras, en nam de heer Tiennoppen met schuchtere maar hoopvolle blik op. Hij was op een ontstellende manier gepavoiseerd met kleine vlaggetjes: sommige nationaal van kleur, andere onherkenbaar en misschien van eerbied in verre, donkergetinte staten. Als een tros enorme druiven trokken de ballonnen aan de stok, die hij met beide handen omklemd hield; het was of hij al zijn krachten nodig had om ze bij zich te houden. Met kleine pasjes begon hij tussen de tafeltjes nader te komen tot de heer Tiennoppen.
‘Nee, nee,’ riep deze, ‘danke, geen ballon!’
Ontdaan bleef de man staan.
‘Eentje maar,’ zei hij met onbekwame stem.
‘Ik wil geen ballon,’ herhaalde de heer Tiennoppen.
Eentje!
‘Geen sprake van. Gaat u maar verder.’
‘U weet niet waar u mij heenzendt, meneer,’ betoogde het mannetje met verschrikte ogen. ‘Belast uw geweten niet, neem geen onbekende verantwoordelijkheid op uw schouders!’ Nog steviger greep hij de stok vast en drukte hem uit alle macht tegen zich aan. Dreigend, als een protuberans van uitgetreden gedachten, stonden de balonnen ten hemel.
‘Praat niet over mijn geweten en loop door,’ zei de heer Tiennoppen kort en bestelde een aperitif.
De ober schoot op van zijn krukje en sloeg zijn doek over een schouder. Met 's heren Tiennoppen's kopje in de hand beduidde hij de ballonnenman heen te gaan. Langzaam, de lippen hartstochtelijk bewegend, maar zonder geluid van spreken, week deze terug tot de rand van het trottoir, waar hij bleef staan. De vlaggetjes, die overal uit zijn kleren staken, wapperden verwoed, en langzaam deinde de kleurige massa boven zijn hoofd heen en weer.
De heer Tiennoppen maakte gehinderd zijn ogen los uit die van de ander. Waartoe zich op te houden met een oude man? Dat leidde tot niets. Was
| |
| |
niet hijzelf reeds al te oud? Hij keek naar een kind dat langskwam, grenzeloos opgaand in zichzelf, beschonken van zijn bestaan. Hard sloeg het op een trommel en slingerde zijn beentjes hoog de lucht in, niet wetend waarheen het hiermee associeerde.
De heer Tiennoppen dacht aan zijn zoontje, scheerde langs zijn vrouw, en toen dacht hij aan zijn eigen vierjarigheid, meteen bevend van opwinding. Was dit een visioen? Met een jarenlange arm reikte het over de horizon van een jeugd op hem toe en greep hem beet. Hij zag zijn destijdse slaapkamer voor zich, weer lag hij in bed. Recht tegenover het voeteinde hing een gekleurde plaat, pal keek hij er tegenaan. Tegen een geweldige boomstam zat een oude jager met laarzen en groene hoed. In de boom echter, op de onderste tak, recht boven de rustende grijsaard, zat een vrouw. Zij had niets aan. De oude bekommerde zich niet om haar. Waarom klom hij niet naar boven om gezellig bij haar te gaan zitten? Misschien had ze het wel koud, zo zonder kleren aan... Koud? Genade! Eén been lichtelijk opgetrokken, een hand in het zwaar afhangende blonde haar, zag zij de heer Tiennoppen lokkend en alleszins wonderlijk aan. Lang kon hij naar haar liggen staren, avond na avond, maand na maand, en fantaseren dat de oude jager naar boven klom en haar omarmde, - tot hij in slaap viel, de heer Tiennoppen destijds. Graag zou hij dromen van deze gebeurtenis, maar dromen deed hij nooit van de grijsaard, hoe hij klom en klom, en de vrouw. Soms werden zijn dagen er leeg door, de autoped werd ziek en de knikkers stierven: misschien waren daardoor zijn dagen sindsdien leeg gebleven...
Zuchtend kwam de heer Tiennoppen tot zichzelf en zag daar nog steeds die man op de stoep: veranderd, vol dodelijke angst nu. ‘Eéntje was genoeg geweest,’ fluisterde hij. Vastgeklampt aan de stok wierp hij een laatste, smekende blik op de heer Tiennoppen, en begon toen langzaam te stijgen.
Op het ogenblik dat hij bij de dakgoten was, vielen zijn te grote schoenen van zijn voeten en smakten op de straat neer. Toen de grijsaard snel boven de schoorstenen uitsteeg, vol wapperende vlaggetjes en plotseling kraaiend van plezier, stond de heer Tiennoppen midden op de rijweg en zwaaide radeloos met zijn armen. In de donkere lucht waren nu alleen nog maar kleuren te zien, en dan was er alleen nog maar ver gelach in de verslingerde kermismuziek. Wenend viel de heer Tiennoppen een voorbijganger om de hals en verborg zijn hoofd aan diens borst.
‘Hier heb ik mijn hele leven op gewacht,’ snikte hij met een stem vol tranen. |
|