De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |||||||
Ed. Hoornik
|
personen: |
Heleen, 35 jaar |
Peter, haar man, 40 jaar |
Jan, vriend des huizes, 40 jaar |
De handeling speelt in Amsterdam in 1950 |
Een huiskamer in een flat. Het is omstreeks vier uur in de middag. Als het doek opgaat, is Heleen bezig bloemen in een vaas te schikken. Vervolgens zet zij enkele flessen en glazen op een tafeltje; dan kijkt ze de kamer rond of alles in orde is. Er wordt gebeld. Zij gaat opendoen en komt even later met Jan binnen.
heleen:
Wat ben je vroeg. Ik moet me nog verkleden.
Om vijf uur pas verwachtte ik de gasten.
Vind je die bloemen niet verrukkelijk?
jan:
Is Peter op kantoor?
heleen:
Dat denk ik wel.
Hij zou vandaag wat eerder thuis zijn, maar
of 't lukken zal? Ik hoop van wel.
jan:
Heeft hij
je niets gezegd?
heleen:
Hoe zo gezegd? Waarover?
jan:
Over een brief.
heleen:
Wat voor een brief?
jan:
Jij weet
er dus niets van.
[pagina 384]
heleen:
Heeft Peter joú geschreven?
jan:
Ja, daarom kom ik hier.
heleen:
Wat stond er in
die brief?
jan:
Kun je dat niet vermoeden?
(kijkt haar veelzeggend aan)
heleen:
Nee.
(stilte; ineens beangst)
Nee Jan, dat is niet waar.
jan:
Dezelfde dag
dat hij uit Auschwitz terugkwam, nu vijf jaar
geleden, moet hij het al gemerkt hebben.
heleen:
Dat is onmogelijk.
jan:
Juist in die tijd,
vergeet dat niet, was jij jezelf niet baas.
Er was een lijst gepubliceerd, een lijst
van hen die nog in leven waren, toen
het kamp bevrijd werd. Iemand belde op.
Peter stond bovenaan; dat wist hij zeker.
Met eau de cologne heb ik je toen bij-
gebracht. Van dat moment af ben ik bang
geweest.
heleen:
Ik kon het niet zo gauw verwerken.
Mijn man, dacht ik, mijn man komt terug. Ik
schaamde me. Hoe had ik al die tijd geleefd
dat hij daar was? Een leugen iedre brief
die ik hem schreef, elk pakje dat ik maakte.
Zijn kleren in de kast, die boeken daar,
ik durfde er niet goed meer naar te kijken.
jan:
Maar je vergeet één ding...! Het werk, dat hij
begonnen was, hebben wij voortgezet.
heleen:
Veel beter zou het zijn geweest geen hand
meer uit te steken, maar hem trouw te blijven.
jan:
Dat zeg je nu, maar toen was het je trots,
wat je maar kon, in het verzet te doen.
Daar bleek juist uit, hoe je van Peter hield.
Dat tussen ons was niets.
heleen:
Zo veel te erger.
jan:
Ik had een opdracht uitgevoerd; toen kwam
ik hier, in iedre vezel nog gespannen.
De aanslag was mislukt. Ternauwernood
was ik ontsnapt. Ik heb gehuild, geloof
ik. Ik was op. Die nacht ben ik gebleven.
heleen:
Het bleef niet bij die ene keer.
jan:
Ik praat
mezelf niet schoon, hoe zou ik dat?
[pagina 385]
heleen:
Ach, Jan,
ik hoopte zo, dat hij het nooit zou merken.
En nu...
jan:
Doet hij of 't gistren is gebeurd.
heleen:
Wat staat er in die brief?
jan:
Ik weet het niet.
heleen:
Wéét je dat niet?
jan:
Ik heb hem ongeopend
teruggestuurd.
heleen:
En niet gelezen?
jan:
Nee.
heleen:
Hoe weet je dan, dat het daarover gaat?
jan:
Toen 'k Peter voor het eerst, nadat hij uit
het kamp terug was, sprak, was hij nerveus
en schuw, alsof hij zich voor mij geneerde.
Ik vroeg hem naar mijn broer; hij zei haast niets.
Wat hield hem toen terug met mij te praten?
Wat anders dan...? Omdat hij 't wist, het voelde.
heleen:
En nu opeens...?
jan:
Hij heeft op iets gewacht.
Vandaag is het zijn dag. Straks komen hier,
als ieder jaar, zijn vrienden uit het kamp.
Mij heeft hij dit keer niet gevraagd. Jíj was 't,
Heleen; jíj belde op, jíj vroeg of ik
wou komen. Hij wil er mij niet bij hebben.
heleen:
Maar hóé weet je...?
jan:
Dat blijkt nu toch. Hij had
gehoopt, dat ik het uit mezelf zou zeggen.
Dat ik dat niet gedaan heb, zit hem dwars.
heleen:
Heeft hij dat niet van mij gehoopt?
jan:
Hij heeft
zich ingedacht, hoe het gebeurd moet zijn;
hij wist toch wat het was, het werk, de spanning,
wij tweeën daaglijks bij elkaar; hij wist
hoe makkelijk zo iets gebeuren kon.
Heeft hij je nooit iets laten merken?
heleen:
Nooit.
jan:
Vijf jaar heeft hij getracht het te aanvaarden.
Tot gistren. Totdat jíj hem zei, dat je
mij ook gevraagd had. Tóen schreef hij die brief.
heleen:
Hij liep hier als maar op en neer. Ik vroeg
hem wat er was. Niets, liefste, zei hij, niets.
En toen ik aandrong dat er toch iets was:
't is beter dat ik het alleen verwerk.
jan:
Je ziet dat ik gelijk heb.
[pagina 386]
heleen:
Wanneer heb je
die brief teruggestuurd?
jan:
Vannacht. Ik hield
het niet meer uit. Ik wou hem openmaken.
Iets in mij zei, dat ik het niet moest doen.
Ik weet niet wat het was. Lafheid misschien,
of angst, of allebei. Ik houd van Peter;
hij is mijn vriend van jongsaf aan, van mij
en van mijn broer. We trokken samen op;
drie musketiers: Lambertus, hij en ik.
Lambert stierf in het concentratiekamp;
met Peter werd het nooit meer wat het was.
heleen:
Straks komt die brief terug, wat dan?
jan:
Ik wil
erbij zijn. Peter komt de kamer in.
Hij houdt hem in zijn hand. Dan ziet hij ons.
Hij zegt geen woord; hij blijft alleen maar kijken.
Ineens begrijpt hij, dat ik net als hij
en net zolang naar dit moment gesnakt heb;
dat ik alleen een stootje nodig had,
een heel klein stootje maar: zijn brief. Maar dán
beu ik hem voor. Ik zeg dat hij vijf jaar
met mij gespeeld heeft - kat en muis, - dat hij
mij net zo lang gekweld heeft tot ik murw
was.
heleen:
(onthutst)
Jan!
jan:
Heeft hij me dan soms niet gekweld?
heleen:
Hij heeft nooit iets gezegd.
jan:
Had hij dat maar
gedaan. Maar nee... hij zweeg. Hij liet alleen
maar merken dat hij 't wist.
heleen:
Wat ga je doen?
jan:
Ik vraag hem om die brief en ik verscheur
hem voor zijn ogen. Dán zal ik precies
doen wat hij wil.
heleen:
Wat híj wil?
jan:
Wat wij beiden
willen: dat ik het uit mezelf beken.
(de deur gaat open; Peter komt binnen, een brief bekijkend; hij schrikt evenals de anderen)
heleen:
Ben je al lang in huis? Ik heb je niet
gehoord.
peter:
Ik ben er net. Ik ben wat eerder
weggegaan. - Dag Jan, hoe gaat het?
jan:
Hoe gaat
het jou?
[pagina 387]
peter:
De andren zullen zo wel komen.
heleen:
Voor hoeveel moet er eigenlijk gedekt?
peter:
Voor zeven man, net als verleden jaar.
(tot Jan)
Jij blijft toch ook?
heleen:
(snel)
'k Heb nog een heleboel
te doen. Daar staat de borrel. Jullie vindt
het wel. Dan ga ik me meteen verkleden.
(Heleen af; stilte)
peter:
(de brief tonend)
Je wist het dus en toch bleef je hier komen.
jan:
Wat kon ik anders doen?
peter:
Je hebt hem toch
gekregen?
jan:
(knikt)
peter:
En ongeopend teruggestuurd?
jan:
Ik kon wel nagaan, wat er in stond, Peter.
peter:
Je hebt er nooit een woord over gezegd.
jan:
Jij evenmin. Vijf jaar geleden, toen
je thuiskwam, had ik al verwacht, dat je
het zeggen zou.
peter:
Dat ben ik ook van plan
geweest. Ik heb het steeds weer uitgesteld,
'k dacht, dat het slijten zou, zou overgaan.
Soms leek dat zo. Het is voorbij; dat maak
je je dan wijs. Maar er zijn dromen zó
afschuwelijk... Die laten je niet los.
jan:
Van dat je terug was af, heb ik gevoeld,
dat er iets was, wat je me niet wou zeggen
en wat je evenmin verzwijgen kon.
Mij ging het net zo, maar ik bleef ook zwijgen.
peter:
Daarom juist heb ik je die brief geschreven;
dat ging gemakkelijker. Je zoekt dan net
zo lang - je schrijft, je schrapt, je schrijft opnieuw -
tot er precies datgene overblijft,
wat er moet staan; geen woord te veel, niet één
te weinig ook.
(scheurt de enveloppe open, geeft Jan de brief en wendt zich af)
Ik deed er vijf jaar over.
(Jan blijft met de brief in zijn hand staan; na enige tijd be gint hij hem te lezen; hij schrikt)
jan:
Peter, dat is niet waar. Dat heb je niet
gedaan.
peter:
Ik dacht dat je het wist.
jan:
Niet dit.
[pagina 388]
peter:
We kwamen in het kamp, je broer en ik,
met twintig andre Hollanders, een groep,
die spoedig uit elkaar viel. Lambert kreeg
direct een goed commando. Je weet
wat een commando is? Je werkt in een
bepaalde groep aan een bepaald object.
Als je commando goed was, maakte je een kans
te blijven leven. Mijn kans was slecht.
De dag had twaalf uur; twaalf uur stenen
dragen, door honden opgejaagd, en dan
nog de appèls. 's Avonds kon ik niet meer.
Mijn benen en mijn voeten waren dik;
ze werden dikker, iedre dag. Wanneer
ik naar ze keek - ik wou niet naar ze kijken,
en toch, ik moest - dacht ik dat ik zou dood gaan.
Doodgaan, ik wist nog niet wat doodgaan was.
Daar heb ik het gezien, gehoord, gevoeld,
geroken ook; het hele kamp rook zo,
en ook ik zelf. Toen maakte ik een plan.
's Avonds zocht Lambert mij gewoonlijk op.
Hij bracht mij brood en bleef dan nog wat praten.
Jij hebt het goed, zei ik, dat zie je zo.
Mij gaat het slecht, dat hoef ik niet te zeggen.
Ik liet mijn handen zien, hij schrok er van.
Zo, heel voorzichtig, heb ik hem bewerkt,
en toen hij murw was, kwam ik met mijn plan.
Jij hebt een goed commando, ik een slecht,
als wij eens voor een tijdje zouden ruilen.
'k Had iedre keer weer andre argumenten.
Ik ben getrouwd; jij niet; jij kunt er psychisch
beter tegen en ook lichamelijk,
al lijk ik krachtiger. Ik zie het nog,
hoe hij die avond de barak inkwam,
een kruk pakte en aan mijn tafel schoof.
't Is goed, zei hij, morgen kun je beginnen.
Hij nam een sigaret en brak die door;
het was de laatste die we samen rookten.
Twee weken later was hij dood.
jan:
(na een pauze)
Ik weet
niet wat ik zeggen moet... Wanneer ik jou
naar Lambert vroeg, wanneer ik weten wilde,
hoe hij gestorven was, zei je alleen:
zoals de anderen. Ik heb mij dikwijls
afgevraagd of je niet... iets meer... maar nee...
peter:
Ik heb hem niet teruggezien.
(gaat naar tafeltje en schenkt een borrel in)
[pagina 389]
Daar in de
steengroeven is hij bezweken. Ik had
toen zíjn commando en ik hield dat tot
het einde.
(zich omdraaiend)
Wil jij ook?
jan:
(knikt)
peter:
Die lucht in 't kamp,
dat was het ergste, Jan.
(reikt hem het glas; als Peter wil drinken):
jan:
Een ogenblik
(verscheurt de brief; beide mannen kijken elkaar aan; Heleen komt binnen)
Nu is het mijn beurt om je iets te zeggen.
heleen:
Dat hoeft niet meer.
(tot Peter)
Geef mij ook wat te drinken.
peter:
Heb jij je niet verkleed?
heleen:
Ik doe 't direct.
(kijkt op haar horloge)
Je hebt gelijk, ik mag me wel wat haasten.
(ze drinken)
Moet jij je ook niet wat verfrissen, voor
je gasten komen?
peter:
Moet jij nog weg, Jan?
jan:
Ik wou alleen nog even langs kantoor.
peter:
Dan knap ik me nu even op. Tot straks.
(af)
heleen:
Ik heb het woord voor woord verstaan. Waarom
wou jij...?
jan:
Ik vind dat hij er recht op heeft.
heleen:
Hij hoeft het niet te weten.
jan:
Al was 't maar
voor jezelf.
heleen:
Nee Jan, je mag het hem nóóit
zeggen. Beloof me dat.
jan:
Zoals je wilt.
(Jan af; Heleen wacht enige tijd, dan gaat zij naar de deur en roept)
heleen:
Peter!
(Peter komt binnen)
peter:
Wat is er?
heleen:
Kom eens hier.
(hij komt dichterbij)
Nee, hier,
vlak bij me. Ga hier eens zitten. Zo... Luister...
Toen jij weg was, heb ik met Jan het werk,
jouw werk, zo goed het ging, verder gedaan.
peter:
Dat weet ik toch.
heleen:
Je weet niet alles, Peter.
[pagina 390]
peter:
In 't kamp heb ik heel vaak aan je gedacht;
je brieven, ieder woord kende ik van buiten.
heleen:
Het was zo moeilijk dikwijls: 't alleenzijn,
de spanning, alles. Jan liep veel gevaar.
Hij had de huissleutel. Als er iets was,
kon hij er altijd in. Hier werd hij niet
zo gauw gezocht.
(knielt bij hem neer; hartstochtelijk)
Ik hield alleen van jou.
Ik weet niet hoe ik er toe kwam, uit angst
misschien. Omdat ik gek was...
(snikt)
gek...
(stilte)
peter:
Waarom
zeg je het nu pas?
heleen:
(zwijgt)
peter:
Toe, Heleen, dat moet
je zeggen; kijk me aan.
heleen:
Die brief aan Jan.
Hij dacht, dat het daarover ging. Daarom
was hij net hier. Hij was zo zeker, dat
ik 't ook ging denken.
peter:
En wat denk je nu?
heleen:
(zwijgt)
peter:
Kon je horen wat ik zei?
heleen:
Ieder woord
heb ik verstaan.
(tegen zijn borst)
Peter.
peter:
Je had het mij
niet hoeven zeggen.
(Heleen staat op)
heleen:
Jàn wilde het doen,
maar dat wou ìk niet. Hij is weggegaan,
maar eerst nog heeft hij mij beloofd er nooit
over te spreken.
peter:
Hij komt toch terug?
heleen:
Ja.
hij komt, net als de anderen; een vriend.
peter:
Ik heb dat allemaal al eens gedroomd:
't gesprek met Jan, misschien ook dit met jou.
We droomden allemaal hetzelfde in
het kamp; een huis, een bed, een vrouw. Nooit meer,
nooit anders ook.
heleen:
(ontroerd)
Peter.
peter:
Ook overdag,
als je maar even opkeek, was het er.
[pagina 391]
Je stond tot aan je knieën in de drek,
je wankelde van pijn, van kramp, van honger.
Dan droomde je... Je raakt het niet meer kwijt.
Nooit meer.
heleen:
Het kamp?
peter:
Het kamp, dat ben je zelf.
heleen:
Dan wil ik het ook zijn.
peter:
Je bènt het; jij
ik, iedereen... En toch blijven we dromen.
(er wordt gebeld)
heleen:
Dat is de werkelijkheid!
peter:
Doe jij ze open?
heleen:
'k Ben nog niet eens gekleed.
peter:
Dat hindert niet.
heleen:
Hoe voel je je?
peter:
Je man. En jij?
heleen:
Je vrouw.
(doek)
- voetnoot⋆
- Deze een-acter, bekroond in de prijsvraag van de Boekenweek, werd op 27 Februari 1953 in de Stadsschouwburg te Amsterdam opgevoerd.