De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
P. Geyl
| |
[pagina 365]
| |
was opgegroeid, en de machinerie van de openbare macht, die generaties achtereen kunstmatig onveranderd was gehouden. ‘Reform’, dat was de strijdleuze van de Whigs, achter hen dreigden de Radicalen met revolutie, terwijl de Tories koppig volhielden, dat de redding alleen in het handhaven van de overgeleverde vormen lag, in gezag en onderwerping. In dat geding werden gedurig beroepen op de geschiedenis gedaan. De Whigs gebruikten ze ter waarschuwing, de Radicalen zagen er voorbeelden in, de Tories een schrikaanjaging. En hier kwam nu de jonge Macaulay en liet een stemgeluid horen, waarin alle aarzeling ontbrak. Het was wat de wereld zijn leven lang van hem vernemen zou. Hoor eens het sarcasme waarmee hij de pleitbezorgers van Karel I overstelpt, omdat zij de grote constitutionele strijdvragen ontwijken en liever de koning om zijn smetteloos persoonlijk leven prijzen. ‘Een goed vader!’ spot Macaulay; ‘een trouw echtgenoot. Dat maakt voorwaar die vijftien jaar van vervolging, dwingelandij en valsheid ruimschoots goed!’ Hume, wiens History of England een toeverlaat voor de Tories was, had betoogd dat Karel's autoritaire handelingen in de traditie van de Engelse monarchie lagen, en had voor elke ervan een parallel uit de dagen der Tudors aangewezen. ‘Het antwoord’, zegt Macaulay. ‘is kort, duidelijk en afdoende. Karel had (in 1628) in de Petition of Right toegestemd. Hij had van die drukkende bevoegdheden welke men beweert dat zijn voorgangers hadden uitgeoefend, afstand gedaan, en dat wel in ruil voor geld.’ ‘Het antwoord is kort, duidelijk en afdoende.’ Zo besliste Macaulay de grote problemen der geschiedenis toen hij vierentwintig jaar oud was, en zo deed hij het bij voortduring heel zijn leven door. Dat gaf aan zijn voorstelling der feiten die onovertroffen helderheid en aan zijn betoog die onbelemmerde beweging. Lezers van geen al te kritische geestesgesteldheid vinden dat onweerstaanbaar, maar in hen die wat minder volgzaam zijn, wekt het achterdocht en ergernis. Evenals de Tories gewoon zijn de aandacht van Karel I's politieke vergrijpen af te leiden door van zijn particuliere deugden op te geven, zo, vervolgt Macaulay, vermijden zij in hun aanvallen op het Lange Parlement gemeenlijk de punten waar het om gaat en ‘vergenoegen er zich mee uit te weiden over enige van de misdaden en dwaasheden waaraan publieke beroeringen onvermijdelijk het aanzijn geven.’ De passage die nu volgt, is typisch voor talloze die in Macaulay's geschriften te verschijnen stonden. Hij zal het nooit bij een louter algemene bewering laten, altijd zal hij die waar maken door bijzonderheden te geven. Hij doet dat met zo'n ademloze overtuiging, ogenschijnlijk zonder inspanning puttend uit | |
[pagina 366]
| |
een overvloedige kennis, dat de vaart van zijn welsprekendheid niet wordt gehinderd door wat bij de meeste schrijvers een indruk van vertoon van geleerdheid of van almaar op één punt hameren maken zou. Het is verbazingwekkend hoe hij reeds in dit vroegste van zijn opstellen zich meester van zijn zaak en van zijn stijl kon tonen. ‘Zij bejammeren,’ zegt hij van die hun ware doel ontwijkende ‘vijanden van het Parlement’ - ‘zij bejammeren het onverdiende lot van Strafford. Zij hekelen de wetteloze hevigheden van het leger.’ En een bladzijde of langer gaat hij voort met de buitensporigheden en gewelddaden op te sommen. Maar dan herhaalt hij dat publieke beroeringen, ook al kan het niet anders of zij gaan vergezeld van misdaden en dwaasheden, daarom nog niet noodzakelijk minder heilzaam zijn. En hij licht die stelling toe met een verhaal van Ariosto. ‘Er was eens een fee die door een geheimzinnige wet van haar natuur veroordeeld was bij tijden in de gedaante van een afzichtelijke gifslang te verschijnen.’ Zij die haar in die perioden letsel deden, werden voor altijd van haar zegeningen uitgesloten. Zij die haar in weerwil van haar weerzinwekkend uiterlijk hun medelijden en bescherming schonken, werden naderhand met de aanblik van haar waarachtige schoonheid begenadigd, en met alle denkbare weldaden bovendien. ‘Zulk een geest is de Vrijheid. Bijwijlen neemt zij de gedaante van een hatelijk reptiel aan. Zij kruipt, zij sist, zij bijt. Maar wee hun die 't in hun afschuw wagen zouden haar te verpletteren. Welzalig zij integendeel, die...’ Enzovoort. De gebeurtenissen van de zeventiende eeuw die toch tot hun eigen nationale geschiedenis behoorden, waren in het bewustzijn van die generatie van Engelsen misschien niet zo present als de Franse Revolutie. Dat Macaulay bij de zojuist geciteerde passage ook aan haar dacht, lijdt geen twijfel. Er zijn in latere essays herhaaldelijk directe verwijzingen naar de Franse Revolutie en altijd houdt hij vol dat, al waren de excessen te betreuren, de gevolgen over het geheel weldadig waren. Die bereidheid om de excessen op de koop toe te nemen is niet zonder haar bedenkelijke kant. In de praktijk was Macaulay overigens ver van geneigd tot revolutie maken. Hij stond stevig op het midden-standpunt van de Whig. Hij wenste hervormingen om revolutie en de betreurenswaardige uitspattingen waartoe revolutie leidt, af te wenden. Eén ding zal in ieder geval duidelijk geworden zijn, namelijk dat Macaulay tot de beschouwing van het verleden kwam met een geest boordevol van denkbeelden en gevoelens over het heden. En inderdaad was hij in de eerste phase van zijn loopbaan vóor alles politicus en bestuurder. | |
[pagina 367]
| |
In 1830 trad hij het Lagerhuis binnen, aangewezen, zoals in de ‘onhervormde’ dagen voor 1832 nog mogelijk was, door een Whig edelman, die in hem een veelbelovende aanwinst voor de partij zag; en hij wierp zich met vuur in de strijd, en natuurlijk aan de zijde van Reform. In 1834, na de overwinning, werd hij tot een zeer goedbetaalde post benoemd, - hij werd lid van de Opperste Raad van India. In de vier of vijf jaren die hij daarginds doorbracht, deed hij werk van wezenlijk historische betekenis: hij hielp het stelsel van rechtspraak hervormen en droeg bij tot de invoering van het Engels als voertaal voor alle meer gevorderd onderwijs in India. Na zijn terugkeer, met een fortuin dat hem onafhankelijk maakte, werd hij opnieuw Parlementslid en had tot tweemaal toe als minister zitting in het kabinet. Veel geschiedschrijvers, en van de grootsten, hebben een dergelijke loopbaan gehad, en het is onmiskenbaar dat de aanraking met de werkelijkheid van de politiek en van het bewind van onschatbare betekenis voor het schrijven van geschiedenis kan zijn. Toch brengt de onderdompeling in hartstochtelijke geschillen zoals er in Macaulay's jeugd in Engeland woedden, de verzoeking mee om over de mensen en gebeurtenissen van vroeger eeuwen naar de eis van eigentijdse bekommernissen te oordelen. Macaulay zag dat gevaar niet geheel voorbij. In een opstel tien jaar na dat over Milton geschreven heeft hij het er uitdrukkelijk over, en het zal de moeite waard zijn die passage nader te bekijken. De aanleiding tot het bewuste opstel was een posthume editie van de geschriften van Sir James Mackintosh, een Whig historicus van de vorige generatie, jegens wie Macaulay van gevoelens van respect en dankbaarheid beide bezield was. Volgens hem had de uitgever, ene Mr Wallace, het werk van zijn vereerde vriend geen recht gedaan, en zijn bespreking van het boek is een treffend staaltje van de ongenadige hevigheid waarmee hij iemand met wie hij van mening verschilde, kon afrossen. Afrossen is het woord. Het wapen dat hij in de gedachtentwist hanteert, is niet de degen, het is de knots. Met wat een meewarige geringschatting, aldus Macaulay, veroorlooft zich deze uitgever, wiens intellectueel peil niet opmerkelijk hoog is, over alles te spreken dat gedaan werd vóor de laatste politieke mode. ‘Op de mannen aan wie wij het danken dat wij een Lagerhuis bezitten’ (de parlementaire leiders ten tijde van de grote burgeroorlog), ‘smaalt hij omdat zij geen openbaar verslag van de debatten van het Huis toelieten. De makers van de Toleration Act’ (1689) ‘worden als dompers afgemaakt, omdat zij niet tot het logisch einde gingen en de Katholieken emancipeerden. | |
[pagina 368]
| |
Precies zo hebben wij een kind op de schouders van zijn vader gezeten horen uitroepen: “wat ben ik een boel groter dan Papa!”’ Er volgt nu een lange tirade, geschreven met al de gewone animo, een verblindende opsomming van het ene concrete voorbeeld na het andere, zoals Macauiay's onuitputtelijk en altijd vaardig geheugen hem ter beschikking stelde, alle strekkende om te bewijzen wat een gemakkelijk kunstje het is ons te verheffen op de vorderingen in kennis en inzicht, die wij slechts aan de onvermoeide arbeid der voorafgaande geslachten danken. Sir James Mackintosh zelf, besluit hij, gaf een heel ander voorbeeld. ‘Zijn leerstellingen zijn de liberale en welwillende van de negentiende eeuw. Maar hij zal nooit vergeten dat de mannen die hij beschrijft, in de zeventiende eeuw thuis hoorden.’ Men zal opmerken met wat een nadruk hij vermeldt, dat Mackintosh's ‘leerstellingen’ zo modern zijn als men maar kan verlangen. En inderdaad laat hij zich in de loop van deze zeer uitvoerige uiteenzetting waarvan ik kleine brokjes aanhaal, een uitspraak van gans andere strekking ontvallen: ‘Ongetwijfeld behoren wij de handelingen van een vorige generatie in het licht van hedendaagse kennis te beschouwen.’ Hoe moeten wij dit alles verstaan? Wij staan hier tegenover een van de centrale problemen der geschiedschrijving. Het verleden van binnen uit bezien, om zo te zeggen; in de termen van een vroeger tijdvak denken; - daar hebben de historici naar gestreefd sedert Ranke ons met zijn voorbeeld inspireerde. Toch weten wij tevens maar al te goed, dat dit meer is dan de krachtigste en best geoefende historische verbeelding volledig bereiken kan; en ook, dat in zijn finale voorstelling en waardering de gehele persoonlijkheid van de historicus, met moderne kennis en kijk incluis, zich onvermijdelijk zal uiten; ja, dat dit goed is. Hier heeft men een stelling die evenals die van Macaulay uit twee min of meer tegenstrijdige delen samengesteld is, waarvan elk in dezelfde richting wijst als het corresponderende deel van zijn stelling. Waarom doet Macaulay's geschiedschrijving ons dan toch als bepaald ouderwets aan, en juist op dit punt? De zeventiende eeuw zoals hij ze ons voorzet, lijkt ons door zijn negentiende-eeuwse bril verwrongen; de schrijver en zijn tijd schijnen zich ieder ogenblik tussen de lezer en de beschreven gebeurtenissen of personen te schuiven. Laat ons ten eerste opmerken dat hij, al betogende dat men het verschil der eeuwen in aanmerking nemen moet, zich openbaart als een man in wie het intellect veel sterker ontwikkeld was dan de verbeelding, een man die, in weerwil van zijn opgroeien in een religieus gezin, en van een religiositeit des gemoeds, wel regelrecht uit de achttiende eeuw scheen voort te | |
[pagina 369]
| |
komen zonder in het minst door de romantische beweging te zijn aangedaan. Nooit zal hij, gelijk Ranke zo dikwijls deed, een gevoel van ontzag voor het mysterie van het verleden tot uitdrukking brengen, noch ook een wens om het nader te komen door het aan te voelen. Hij wil enkel maar weten, ten einde te oordelen. Hij wil lof en blaam uitdelen, ook al is hij er daarbij op uit om billijk te zijn en ‘rekening te houden met de stand van de staatswetenschappen en van de politieke moraliteit in vroeger eeuwen’. In andere passages noemt hij nog verscheiden andere takken van kennis, maar het is duidelijk dat hij zich een uiterst eng begrip vormde van het gebied waarop het verschil der tijden in aanmerking genomen diende te worden. Hij laat zich ergens een verbazingwekkende uitspraak ontvallen, in een essay namelijk van 1840, over Ranke's Pausen (waarin hij overigens veel meer te zeggen heeft over de Pausen en de Roomse Kerk dan over Ranke en diens boek). De aanwas van kennis en de vooruitgang der wetenschap, bedenkt hij, weerspiegelt zich niet in groter redelijkheid van de religieuze opvattingen der mensen. ‘Een Christen van de vijfde eeuw met een bijbel is er noch beter noch slechter aan toe dan een Christen van de negentiende eeuw met een bijbel... De ongerijmdheid van de letterlijke interpretatie (van bepaalde teksten) was even groot, en sprong evenzeer in het oog, in de zeventiende eeuw als nu.’ Werkelijk 'n opmerking die grote ogen doet opzetten. Hoe kan een man die van de vroege Christenen en van de Protestanten in de eerste gloed van hun geestdrift verwacht dat zij in de bijbel zullen lezen wat hijzelf, zoon van de Verlichting en van het Utilitarisme, erin vindt, - hoe kan zo'n man in de geest van het verleden doordringen? Maar reeds datzelfde opstel over Mackintosh bevat passages die licht werpen op de grenzen van Macaulay's vermogen om zich door middel van de verbeelding in oudere en verschillende beschavingen te verplaatsen. Hij prijst niet alleen Mackintosh zelf, maar Mr Mill, om zijn toegeeflijkheid (‘indulgence’) in het beoordelen van de mensen van een minder verlicht tijdvak. Mill, de vader van John Stuart Mill de philosooph, had een History of British India geschreven. Die ‘toegeeflijkheid’ waarvan Macaulay gewaagt, blijkt niet in schrijver's houding tegenover de Indische beschaving. Men heeft de invloed door Mill's boek geoefend dikwijls betreurd juist op grond van zijn neiging om de Indiërs stipt van Brits en rationalistisch standpunt te beoordelen, zonder van hun eigen, bijzondere tradities notitie te nemen. Nu was dit precies wat Macaulay zelf deed gedurende zijn verblijf in Calcutta. Hij verrichtte daar, zei ik al, ongemeen voortreffelijk werk, maar voorzoveel indringen in de Indische denkwijzen | |
[pagina 370]
| |
betreft, verliet hij India even onverbeterlijk Brits en trouw aan zijn Griekse en Latijnse klassieken, als hij er was heen gegaan. In feite houdt Mill's History zich veel meer bezig met het Brits bestuur in India dan met de Indiërs, en als hij het werk prijst, denkt ook Macaulay nergens anders aan. ‘Ons is geen schrijver bekend’, zegt hij, ‘die zo'n genoegen schept in de waarlijk nuttige, nobele en wijsgerige bezigheid van het nagaan van de voortgang van gezonde inzichten uit hun embryonale staat tot volle rijpheid. IJverig haalt hij uit de oude missieven en resolutiën elke uitdrukking naar voren, waarin zich de onvolgroeide kiem onderscheiden laat van een grote waarheid, die sedert tot wasdom gekomen is. Hij verzuimt nimmer lof toe te zwaaien aan hen die, ofschoon ver onder zijn standaard van volmaaktheid blijvende, toch, zij het nog zo weinig, boven het algemene peil van hun tijdgenoten uit rezen. Zo behoren de annalen van het verleden geschreven te worden.’ Het wordt nu wel zeer duidelijk dat Macaulay heel iets anders bedoelt dan wij, wanneer wij spreken van de plicht van de geschiedschrijver om historische figuren in hun eigen omgeving van tijd en cultuur te beschouwen. Zijn bereidheid om te bedenken dat zij, arme kerels! geen negentiende-eeuwers waren, is volslagen onderworpen aan het begrip vooruitgang - een vooruitgang die vooralsnog in zijn tijd haar glanspunt bereikt heeft. En zo is het ten slotte zijn eigen tijd, waaraan hij zijn standaard ontleent. Hij werkt die gedachte nu uit in een bondig overzicht van de geschiedenis van Engeland, een schets als het ware voor het grote werk, waaraan hij zich enige jaren later zetten zou om er de rest van zijn leven aan te wijden. ‘De geschiedenis van Engeland’, zegt hij, ‘is bij uitnemendheid de geschiedenis van Vooruitgang.’ Hij stipt de opeenvolgende stadiën aan, beginnend van de onderwerping aan vreemde invallers en starre kasteonderscheidingen, van verdierlijkend en wreedaardig bijgeloof, van brute onkunde, tot het stralende heden van ‘het grootste en hoogst beschaafde volk dat de wereld ooit gezien heeft’; een volk ‘dat zijn heerschappij over alle delen van de aardbol heeft uitgebreid’; een volk (ik moet overslaan, want hij gaat bladzijden lang voort) ‘dat de heelkunde, de middelen van verkeer en briefwisseling, alle werktuigen en kunst van fabricage, alles wat de gemakken des levens bevordert, tot een volmaaktheid heeft opgevoerd die onze voorouders toverij zouden achten; dat een letterkunde heeft voortgebracht die roemen mag op werken van gelijke waarde als de edelste ons door Hellas nagelaten; dat de wetten ontdekt heeft, die de bewegingen der hemellichamen beheersen, en met verfijnde juistheid be- | |
[pagina 371]
| |
spiegeld over de werking van de menselijke geest; dat de erkende leider van de mensheid is mogen zijn in het wedperk der staatkundige verbetering.’ Het loflied gaat voort met vermelding van de grote momenten in die schitterende en rusteloze ontwikkeling; ik geef hier de slotpassage: ‘Elke van die grote en immer gedenkwaardige worstelingen, Sakser tegen Normandiër, Lijfeigene tegen Heer, Protestant tegen Papist, Roundhead tegen Cavalier, Dissenter tegen Kerkelijke, Manchester tegen Old SarumGa naar voetnoot1, was op haar beurt en eigen ogenblik, een worsteling op welker uitslag de dierbaarste belangen van het menselijk geslacht waren ingezet; en ieder die in de strijd waardoor bij zijn leven ons land verdeeld werd, zich aan de goede zijde onderscheidde, heeft recht op onze dankbaarheid en eerbied.’ Men wordt herinnerd aan het betoog dat Macaulay in dat allereerste opstel over Milton voerde en met de fabel van Ariosto toelichtte: alles wat in de zaak der Vrijheid wordt gedaan is goed; alles wat in de zaak van de Vooruitgang wordt gedaan, is goed. Vrijheid en Vooruitgang zijn nobele strijdleuzen. Ik zal de laatste zijn om ze te kleineren. Maar is het uit mijn aanhalingen niet duidelijk, dat Macaulay ze gebruikte voor begrippen eng, aan nationaal of tijd-gebonden wanen gebonden? Het bedenkelijke is vooral dat hijzelf zo zalig onbewust bleef van de vermenging. Hij nam aan, als een zaak voor geen discussie vatbaar, dat zijn Engeland ‘het grootste en hoogst beschaafde volk’ was, niet enkel van zijn eigen wereld, maar van de wereld zoals zij ooit geweest was. Hij nam aan dat in elke van de worstelingen die de geschiedenis van Engeland beheersen, er een zijde was geweest, ‘de goede zijde’, waardoor met uitsluiting van de andere de zaak van de Vooruitgang was gediend; en dat hij in elk van die gevallen wist welke zijde dat was. De Saksers hadden gelijk gehad tegen de Normandiërs, de Lijfeigenen tegen de Heren, de Protestanten tegen de Papisten, de Roundheads tegen de Cavaliers, de Dissenters tegen de Kerkelijken, en de voorstanders van de Reform Bill tegen de bestrijders. In elke van die tegenstellingen was de ene partij de zonen der Duisternis, en de andere van het Licht. Zeker, hij erkende dat ook die laatsten mensen waren en dus onvolmaakt. Maar de historicus diende hun tekortkomingen met zachtheid te behandelen, want zij hebben aanspraak op onze dankbaarheid en eerbied. Wat de anderen betreft, ik zou daverende aanklachten en verzengende spotternijen kunnen aanhalen - vaak pakkende lectuur! -, die de vraag zouden doen opkomen | |
[pagina 372]
| |
of het woord knots dat ik hiervoor gebruikte, wel voldoende de felheid oproept, waarmee Macaulay hen te lijf placht te gaan. Ik heb al aan Ranke herinnerd. In het midden van de negentiende eeuw werden de namen van Ranke en Macaulay dikwijls in één adem genoemd als die van de twee grootste geschiedschrijvers van de beschaafde wereld. Ik wil de grootheid van Macaulay niet in twijfel trekken, maar wel wil ik opmerken dat zij van een gans andere kwaliteit was dan de grootheid van Ranke. In feite vormen die twee een treffend contrast. Ik heb over de kenmerkende trekken van Ranke onlangs uitgeweid, zijn begeerte om te begrijpen liever dan te oordelen, zijn zoeken naar de ‘ideeën’ of ‘tendenties’, die een tijdvak beheersen. Eén van zijn algemene uitspraken over de geschiedenis haal ik nogmaals aan: ‘Ieder tijdvak’, zei hij in 1854, ‘staat in onmiddellijke betrekking tot God, en de waarde ervan bestaat geenszins in wat er uit voortkomt, maar in zijn eigen bestaan, in zijn eigen zelf.’ Ranke vermocht het verleden in die verdraagzame en affirmatieve geest te beschouwen, omdat hij in het heden een man van het behoud was. Hij aanvaardde de dingen zoals zij waren, vertrouwend dat zij op de een of andere onnaspeurbare wijze overeenstemden met God's wil. Zo aanvaardde hij ook de dingen zoals zij geweest waren, en de grote historische figuren, omdat hij altijd en overal overtuigd was dat zij God's plan bewezen. Het is ver van mij te willen beweren dat de historicus om voeling met het verleden te krijgen en er met begrip en sympathie over te kunnen schrijven conservatief en mystiek aangelegd moet zijn als Ranke. Maar dit is zeker, dat de godsdienst van de Vooruitgang zoals Macaulay die beleed, ertoe moest leiden dat men de voorafgegane geslachten zelfgenoegzaam en neerbuigend bezag, en met een ongeduld slechts door ‘toegeeflijkheid’ getemperd. De historicus die met zo'n volstrekte zekerheid gevoelt dat het heden superieur is en dat de geleidelijke aanwas van de technische en wetenschappelijke kennis waarover de mensheid beschikt, een onvermengde zegen is, of liever, die voelt dat dit proces het bovenal belangrijke en betekenisvolle feit is in de geschiedenis der mensheid -, die historicus kan niet anders dan het verleden beschouwen in termen waaraan mogelijk alle toepasselijkheid ontbreekt, en hij zal een beeld ontwerpen dat in de waarachtigheid die slechts intiem contact kan schenken, tekort schiet. Dit is precies de geesteshouding waartegen Ranke's uitspraak onmiskenbaar gericht was, en voor mijn gevoel, hoe opwekkend en leerzaam en bonzend van intellectuele kracht ik Macaulay's werk ook vind, is deze geesteshouding tegenover het verleden in de diepste zin onhistorisch. Zonder twijfel was het in het geval van Macaulay een zaak van geaard- | |
[pagina 373]
| |
heid zogoed als van tijdgeest. ‘Ik wou dat ik ergens zo zeker van was, als Macaulay van alles is’; dat moet Lord Melbourne eens gezegd hebben over dat briljante lid van zijn kabinet. Men heeft dikwijls opgemerkt dat Macaulay's stijl en betoogtrant die van de redenaar waren. De vroege essays zijn daar om te bewijzen dat hij het Lagerhuis niet nodig had om die kunst te leren. Toch is het waar dat Macaulay de parlementaire spreker en Macaulay de essay-schrijver veel overeenkomst hadden. Wat genoot hij van de slagen en de steken van het debat. Bij het lezen van de drukproeven voor een uitgave van zijn parlementaire redevoeringen herdacht hij met een tinteling van genoegen (wij weten het uit zijn dagboek), hoe bleek Peel zag toen hij hem in 1845 om de inconsequentie van zijn gedrag had aangevallen. ‘Daar zit gij’, had hij de Eerste-Minister toegesproken, ‘boete doende voor jarenlange onoprechtheid. Is dat niet zo, sta dan op als een man en zuiver uw reputatie voor het Huis en voor het land. Toon ons hoe, als gij eerlijk zijt in 1845, gij het geweest kunt zijn in 1841.’ Dit is geheel de toon van enige van de bitterste essays. Wie Macaulay op zijn vernietigendst wil kennen, leze zijn opstel van 1844 over Barère. Vanwaar die hartstocht om een niet zo heel belangwekkend lid van het Comité de Salut Public uit de Franse Terreur van een halve eeuw vroeger af te maken? Omdat de nieuwe generatie van Franse radicalen in hun poging om die man schoon te wassen, en in het algemeen de glorie van de Revolutie te doen herleven, een beroep op de diep gezeten Franse wrok tegen Engeland deden. Zo verscheurde Macaulay Barère, en zijn recente biograaf erbij, en danste op het overschot, in tachtig bladzijden van nooit verflauwende verachting en smaad; een requisitoir stijf staande van feiten en strak betoog, en dat hij op het eind nog tot een climax wist te doen aanzwellen, waar een ander schrijver van uitputting neerzinken zou. Men kan dit nauwelijks meer geschiedenis noemen. Men voelt instinctmatig dat de echte Barère minder volledig boos, minder volledig laaghartig geweest moet zijn. En inderdaad tekent de moderne historicus een heel ander portret (ik denk hier aan R.R. Palmer's Twelve Who Ruled). In de hitte van de strijd bleef Macaulay koelbloedig meester van zijn vermogen tot argumenteren, maar verloor alle zin voor maat, zowel als, het moet gezegd, alle respect voor de persoonlijkheid van zijn tegenstander. Overigens was het niet alleen politieke passie of vijandigheid, waardoor hij soms werd meegesleept. Vaak is het alsof het de stijl zelf was, die stijl waarin men een projectie van zekere trekken van zijn geest bespeurt, of misschien moet ik zeggen van zijn temperament: van zijn zucht tot regel- | |
[pagina 374]
| |
rechte, aarzelloze formulering, tot verrassende effecten, tot scherpe, dramatische tegenstellingen. Er was in hem voor zijn medemensen geen sympathie, geen instinctief begrip, waardoor die zucht kon worden ingetoomd. Hij was een liefhebbend broer; zijn neven en nichten (kinderen van zijn zusters) bewaarden aan hun ongehuwde oom een dierbare herinnering. Eén hunner, Otto Trevelyan, de vader van de George Macaulay Trevelyan van onze tijd, heeft in z'n Leven van Macaulay een bekorend verhaal gedaan van 's mans nooit falende opgewektheid en zorgzame vriendelijkheid. Maar de wereld buiten die kleine kring bezag Macaulay met het oog van de ijveraar voor publieke deugden, voor vooruitgang, voor de zaak der vrijheid. Hij kon goedkeuren en bewonderen zowel als verfoeien en aanklagen. Maar hij was onbekwaam, schijnt het wel, om met de mens in historische of zelfs literaire figuren in (als ik het zo noemen mag), ‘belangeloos’ contact te treden. Gecompliceerde en getormenteerde persoonlijkheden in 't bijzonder - ik noem Samuel Johnson en Lord Byron - kon hij nimmer recht doen. Gemeenlijk construeerde hij zijn karakterschetsen volgens een formule, een pakkende, een stoute, liefst éen die een paradoxale tegenstelling aanduidde. Sommige van zijn portretten hebben daardoor niet alleen de gelijkenis met het oorspronkelijk gemist, maar lijken op niets dat men zich in de menselijke natuur kan voorstellen. Neem bijvoorbeeld Boswell. Boswell's Life of Johnson is volgens Macaulay de grootste van alle biografieën. Maar in heel ‘de geschiedenis van het menselijk intellect is er geen zo wonderlijk verschijnsel als dit boek.’ (Superlatief op superlatief gestapeld: zo moet de aandacht van de lezer wel geprikkeld worden!) Het wonderlijke ligt hierin dat de mens Boswell zo'n kleingeestig en jammerlijk schepsel was. Er zijn meer dwazen geweest behalve Boswell die erin geslaagd zijn grote boeken te schrijven. Maar zij bereikten literaire eminentie in weerwil van hun zwakheden. Wat Boswell betreft (men ziet de stapel al hoger rijzen!), hij deed het als gevolg van zijn zwakheden. ‘Was hij geen grote dwaas geweest, hij zou nooit een groot schrijver zijn geworden. Zonder al die eigenschappen die hem de aanfluiting en de plaag maakten van de kring waarin hij leefde, zonder de overgedienstigheid, de nieuwsgierigheid, de onbeschaamdheid, de ongevoeligheid voor vernedering en terechtwijzing, zou hij nooit zo'n voortreffelijk boek hebben kunnen scheppen.’ Is het niet of het vermaak dat hij schepte in de uitwerking van zo'n pakkende paradox Macaulay bedwelmde en blind maakte voor de meest voor de hand liggende psychologische waarheid? Indien Boswell's Johnson | |
[pagina 375]
| |
werkelijk zo'n groot boek is (en daarvan ben ik van ganser harte overtuigd), dan moet Boswell andere kwaliteiten gehad hebben dan die lage en belachelijke die Macaulay met zo'n wellust optekent. En inderdaad, weldra zal Carlyle - klaarblijkelijk met Macaulay polemiserende, al noemt hij hem niet - Boswell beschrijven als ‘een man met de gave van eerbied’. Deze mishandeling van Boswell is karakteristiek. Bacon, wiens philosophie Macaulay hemelhoog verheft (ik kom daar aanstonds op terug), maakt hij af in zijn kwaliteit van publiek man. En hij deed dat, zoals twintig jaar na zijn dood werd aangetoondGa naar voetnoot1, door het bewijsmateriaal te vervalsen en te verwringen. Want zelfs tot dat uiterste werd Macaulay herhaaldelijk verleid, zelfs in essays die niet in eerste plaats een betoog brachten, maar die als vroege staaltjes van zijn latere, ernstiger manier in de History of England gezien mogen worden. Zo wordt, om één voorbeeld te noemen, in de essay over Warren Hastings Mr Justice Impey hoogst onbillijk behandeld. En zelfs de grote History is niet vrij van dit roekeloos toegeven aan de hartstocht van vervolging of van paradox; ik vermeld alleen de welbekende gevallen van William Penn en van Marlborough.Ga naar voetnoot2 Maar onderzoeken wij nog wat nader de grondslagen van die leer van Vooruitgang, door Macaulay met zo'n bijna schril klinkend vertrouwen verkondigd. Hij legt die duidelijk bloot in een opstel van 1830 waarin hij de Tory-denkbeelden van Southey bestrijdt, en in het reeds vermelde opstel over Bacon, dat merkwaardig genoeg in India geschreven werd, in 1837. Niet ieder was bereid toe te geven dat Engeland in zo'n bloeiende staat verkeerde en zo'n veel aangenamer land was om in te leven dan in vroeger tijden. In 1829 gaf de Poet Laureate, Mr Southey, zijn Colloquies on the Progress and Prospects of Society in het licht, waarin hij een heel andere opvatting uitsprak. Macaulay nam de uitdaging aan, en wat hij in de Edinburgh Review in het midden bracht over te toestand van Engeland op dat ogenblik, is belangwekkend. Southey had zich diep bezorgd getoond over de jammerlijke levensvoorwaarden van het industriële proletariaat in dat welvarende Engeland. Daarentegen schetst hij een idyllisch beeld van het onbedorven platteland, waar de goede oude tijd nog voortduurde. Macaulay drijft daar onbarmhartig de spot mee, en niet zonder goede grond. Mr Southey, zegt hij, oordeelt naar de uiterlijke schijn. Die oude dorpjes zijn zeker schilderachtiger dan de naakte, rechtlijnige woningen van de katoenspinners. Maar | |
[pagina 376]
| |
werp een blik op de statistieken, en gij zult opmerken dat in de West Riding van Yorkhire en in Lancashire, de industriële districten bij uitnemendheid, de belasting tot onderstand van de armen aanzienlijk lager kan zijn dan in de landbouwende graafschappen, en de sterftecijfers in de steden zijn geweldig omlaaggegaan. Southey ziet het land zijn ondergang tegemoet snellen. Hij wil dat het gouvernement zijn vaderlijke plichten zal uitvoeren en de armen tegen de kapitalisten beschermen, die anders alles gaan opslokken. Hij droomt van een staat van zaken, waarin de regering als vertegenwoordiger der gemeenschap de industrie zal beheren. Wat een beklagenswaardige dwalingen! ‘De geschiedenis’, zegt Macaulay, ‘is vol van de tekenen van een natuurlijke vooruitgang der samenleving.’ Engeland zal in 1930 rijker zijn dan nu in 1830. Het zal beschikken over machines gebouwd volgens nog niet gekende beginselen. Vergelijk het Engeland van 1830 met dat van een eeuw geleden - en een volle bladzijde wordt aan de uitwerking van die vergelijking gewijd: groter steden, sneller diligences, hoger opbrengst van de belastingen; om kort te gaan een verheerlijking van het heden en aftakeling van het verleden, geheel in de geest waarin hij, bijna twintig jaar later, het befaamde Derde Hoofdstuk van zijn History zal samenstellen, dat de beschrijving van de toestand van Engeland in 1685 bevat. Maar Macaulay's smaad is in 't bijzonder gericht tegen Southey's roep om inmenging van de overheid. Regeringen, valt hij uit, zijn niet zo wijs dat wij daarnaar zouden verlangen. ‘Onze regeerders zullen de verbetering van de omstandigheden der natie het best bevorderen door zich stipt aan hun eigen rechtmatige bevoegdheden te houden, door het kapitaal vrij te laten om zijn meest winstgevende bestemming te vinden, goederen hun billijke prijs, vlijt en kunde hun natuurlijke beloning, ledigheid en onverstand hun natuurlijke straf.’ Waarlijk, Macaulay was wat al te zeker van zijn zaak. Wanneer wij zijn visie beschouwen van het gezichtspunt dat meer dan een eeuw van verdere ontwikkeling ons biedt, dan blijkt zij vol blinde plekken te zitten. Rijk, rijk, en rijker, dat is het refrein van zijn lofgezang; en groter, en sneller, en vernuftiger, en machtiger. Een enkel maal mag hij woorden als intellectueel of moreel laten inglijden, toch is de onderscheidende trek van zijn gezicht op de geschiedenis het materialisme ervan. Hij had gelijk met zijn voorspelling dat de materiële ontwikkeling in 1930 verder voortgeschreden zou zijn; en vermoedelijk was er inderdaad, zoals hij meende, door de eeuwen heen voortgang geweest. In ieder geval beleefde hij in zijn eigen land een ogenblik van razende uitbreiding. Maar men vraagt zich af, hoe | |
[pagina 377]
| |
het mogelijk is dat hij de maatschappelijke spanning over het hoofd zag, die de economische ontwikkeling vergezelde. Hij herhaalde enkel maar de les van de liberale economie, van de Wetenschap der economie, zoals hij het uitdrukte, de Hopeloze Wetenschap (the Dismal Science) noemde Carlyle haar, volgens welke alles uit eigen beweging wel terecht zou komen en de verdeling van de nieuwe rijkdom tussen kapitalist en proletariër beheerst werd door een natuurwet, die de maatschappij in stand hield en waaraan men dus niet raken mocht. Hij wist niets, of hij wilde niets weten, van de gruwelijke misstanden in die nieuwe fabrieken, van de lange arbeidsuren, van de exploitatie van vrouwen en kinderen, van de woningtoestanden die alle menselijke waardigheid ondermijnden, - van al de ellende kortom, kenmerkend voor wat een modern schrijver het Sombere Tijdvak genoemd heeft.Ga naar voetnoot1 Al zijn statistieken kunnen die verschrikkelijke feiten niet ontzenuwen. En is om die euvelen te verhelpen de tussenkomst van de staat ten slotte niet onmisbaar geweest? De verrukking van de verachte Tory Southey over de rieten daken en rozenstruiken van ongezonde boerenhuisjes, en zijn geloof in de eeuwige leidersbestemming van een wijze en welmenende aristocratie van landeigenaars, mag naïef geweest zijn; hij zag toch sommige dingen scherper dan zijn criticus. De uitsluitend cerebrale structuur van Macaulay's geest, en ook de kras materialistische trek ervan, komen heel treffend uit in zijn essay over Bacon. Niet enkel het Indische denken, niet enkel de christelijke godsdienst, ook de Griekse wijsbegeerte toetste hij aan haar overeenkomst met practische, dagelijkse redelijkheid, aan haar nuttigheid, en brak de staf over haar. Wat voordelige waarheid heeft zij ons geleerd, die wij zonder haar niet evengoed geweten zouden hebben? Als men daarentegen de volgeling van Bacon vraagt wat de philosophie van de empirische methode en van het nut heeft gewrocht voor de mensheid, dan zal hij klaar staan met zijn antwoord: ‘Zij heeft het leven verlengd, zij heeft de pijn verzacht, zij heeft ziekten uitgeroeid; zij heeft de vruchtbaarheid van de bodem vermeerderd; zij heeft een nieuwe veiligheid aan de zeeman verstrekt; zij heeft nieuwe wapenen verschaft aan de krijgsman (merk op dat dit laatste feit de gemoedsrust van de schrijver niet verstoort); zij heeft de nacht verlicht; zij heeft’... (ik moet nogmaals terzijde laten, de stroom van Macaulay's welsprekendheid is even overstelpend als zijn kennis); zij heeft verkeer, briefwisseling vergemakkelijkt, enzovoort enzovoort. Dit alles danken wij aan de inductieve methode, aan het zorgvuldig vaststellen | |
[pagina 378]
| |
van feiten en het onbevooroordeeld voortschrijden tot een conclusie, aan de philosophie van Vooruitgang en Nut. Als beschouwing van de wereld en van de geschiedenis doet dit huiveren. En toch is het onmogelijk (ik althans heb het onmogelijk gevonden) niet onder de indruk te komen van de briljante betoogtrant en van de stoute blik, maar bovenal van het vurig geloof dat de schrijver bezielt. En zo is het met heel Macaulay's werk. Men kan zich geen erger, geen moedwilliger eenzijdigheid voorstellen dan die dat werk kenmerkt. De onverschilligheid jegens onvertrouwde of de schrijver niet liggende aspecten van het leven is soms om van te gruwen. Men moet niet denken dat de tijdgenoten die onaantrekkelijke eigenaardigheden geheel onopgemerkt lieten. Zeker, Macaulay ging in zijn leven als publicist van triomf tot triomf. Maar er waren er wel degelijk die verzet aantekenden. En dat niet alleen Tories, zoals Southey en Croker, maar Forster, die als woordvoerder van de Quakers de bejegening van Penn onder schot nam; Paget, die een hoogst bekwaam geschrift publiceerde (nog bij het leven van Macaulay) met diepgaande kritiek op een aantal passages in de History; Carlyle, wiens hart bezwaard was over die ‘condition of England’ welke Macaulay zo prachtig vond, en die in zijn brieven en in zijn dagboek verwensingen aan het adres van de ander mompelde (‘Eloquent commonplace talk’, op een keer dat hij hem aan een diner ontmoet had). En nauwelijks was Macaulay gestorven (op het eind van 1859), of er zette een reactie in. De stemming van het ontwikkeld publiek werd in de jaren zestig en zeventig zeker nog niet door twijfel beheerst, maar twijfel begon zich nu toch te roeren. Er brak zich een neiging baan tot fijnere onderscheidingen, tot een meer omvattend begrip. De bijzonderste geesten van dat tijdvak, Matthew Arnold, en Cotter Morison, en Leslie Stephen, en John Morley, wezen allen op het tekort aan diepgang, het philistinisme, de eigengerechtigdheid, van de populairste historie-schrijver die de wereld ooit had gekend. Ook bij ons bekoelde Fruin's geestdrift, en Allard Pierson, die in zijn jongere jaren bij de profeet van de Vooruitgang gezworen had, maakte in een Gids-artikel van 1878, waarin hij Macaulay met Ranke vergeleek, ernstige reserves. Na Spedding over de schromelijke onbillijkheid jegens Bacon gelezen te hebben, zegde hij in 1881 (eveneens in De Gids), zijn verering zelfs uitdrukkelijk op.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 379]
| |
Onze generatie is niet zo verslaafd aan de godsdienst van de Vooruitgang, dat wij dat vonnis zouden willen verbreken. En toch kan dit niet het laatste woord zijn. Macaulay heeft recht op die historische waardering welke hij zelf door zijn aard en geesteshouding zo weinig in staat was op anderen toe te passen. Dit betekent niet dat wij op de laatste verschansing behoeven terug te vallen, en slechts pleiten kunnen dat hij een kind van zijn tijd was en het niet helpen kon als die tijd er een was zo opgesloten in waan. Die tijd maakt op het eerste gezicht een onaangename en zelfs een komische indruk op ons. Maar hij had zijn eigen grootheid. En dat niet alleen in zijn materiële aspecten. Mij schijnt het onmiskenbaar dat de plotselinge technische en economische expansie aan die generatie nieuwe horizonnen opende en aan haar leven een geweldige dynamiek bijzette. Het materiële was niet noodzakelijk een rem op het geestelijke; in veel opzichten werkte het als een prikkel. De bres door de Reform Act in de aristocratische oligarchie geslagen, de emancipatie van de Katholieken, van de Dissenters, eindelijk van de Joden, het tornen aan alle gevestigde conventies, het opwaarts schieten van de wetenschap, - dit verjongde Engeland biedt met al zijn tekortkomingen een indrukwekkend schouwspel. En in die metalen stem, aanmatigend maar overtuigd, driftig maar krachtig, die de heiligheid van het feit verkondigde en de onvervreemdbare rechten van de kritiek en van de vrijheid, kunnen wij de waarachtige woordvoerder van een groot tijdvak van onze gemeenschappelijke beschaving erkennen. Veel schrijvers schuiven de Essays terzijde als onrijp werk en houden vol dat Macaulay naar zijn History beoordeeld dient te worden. Macaulay zelf had geaarzeld vóor hij ze in boekvorm liet verschijnen, zeggende dat het ééndagspublicaties waren, geschreven onder de drang van het ogenblik en niet au sérieux te nemen. Ik erken dat geen evenwichtig oordeel over Macaulay mogelijk is zonder dat de History volle aandacht krijgt, en ik hoop haar die eens te geven. De History openbaart echter geen geest die in wezen verschilt van die welke in de Essays spreekt. Het schelle licht dat die laatste werpen, mag weinig vleiend zijn, maar vervalst daarom het beeld nog niet. |
|