| |
| |
| |
Theo J. van der Wal
De steengroeve
Aan de rand van het dorpje begon de smalle landweg, aanvankelijk tussen muren, waarachter moestuinen lagen en prille boomgaarden. De takken staken soms boven de muur uit en dan zag men de vruchten omhuld door een papieren zakje, waarin ze beschermd waren tegen de gloeiende hitte en de wespen. Na een paar honderd meter hielden de muren en de weg op. Er was een pad door platgetrapt en verschroeid gras, dat de heuvel afdaalde naar een beekje. We stapten zonder onze pas te vergroten over de smalle geul heen en beklommen de volgende heuvel. Een oude vrouw zat in een zwarte rok en met een kleurige doek om haar hoofd geslagen op de top en keek met bijna blinde ogen naar haar twee geiten die het kale gras aten en hun koppen in de schaduwen van woekerende braamstruiken staken.
De hitte tegen de helling was nog groter geworden, hoewel het al één uur was geweest. De vrouw keek ons na toen we de heuvel weer afdaalden tot we in het bosje van kreupelhout verdwenen. Daarachter moest de carrière Christophe liggen, een steengroeve.
Bert zei: ‘Zouden ze ons daar willen hebben?’
‘Nou, dat zei die man van het stadhuis toch?’
‘Misschien, zei hij.’
‘Hij zal ons toch niet dat end laten lopen voor niks? Met deze hitte!’
‘We hebben geen arbeidsvergunning.’
‘Daar kijken ze niet naar. De bramen zijn nog lang niet rijp. Het is een kaal land.’
Bert haalde zijn schouders op. Hij dacht aan de steengroeve en als hij ergens aan denkt, dan is er geen plaats meer voor andere gedachten. Ik voor mij was er nieuwsgierig naar, wat die vruchtbomen droegen in de papieren zakjes.
‘Zouden dat peren zijn, achter die muur ginds?’ vroeg ik en ik wees met mijn duim achterwaarts.
‘Weet ik niet. Heb jij dat werk wel eens gedaan?’
| |
| |
‘In de carrière? Nee, maar wat zou dat? Iedereen kan een houweel of een schop vasthouden.’
Hij was er niet gerust op. Hij vindt alles een vak, alles moet geleerd worden. Ik ben het er niet mee eens. Ik zou niet weten, waarom ik niet een wagen vol kan scheppen met steengruis of met mergel. En 'm wegrijden kan ik ook.
Achter het bosje lag de groeve. We kwamen juist voor de ingang uit. ‘Ga mee’, zei ik, ‘die vent bij het schuurtje werkt niet, dat is dus de baas.’ We liepen naar het schuurtje toe, dat een soort van keet was, zoals men bij de wegenbouw aantreft. Het bestond uit twee afdelingen: één bleek een kantoortje, de andere een schaftlokaal. Er stonden tenminste blauw geëmailleerde kruiken tegen het raam en er lag een jasje op een der tafels. De man bleek de baas te zijn. Het was een Fransman, kort van stuk, met harde, donkere ogen en zijn haren waren grijs, voorzover ze te zien waren onder het alpino-petje.
Ik moest het woord doen. Hij begreep het eerst niet. Hij dacht, dat we als ambtenaren door de gemeenteraad waren gezonden om informaties in te winnen over productie en loon. Daarom voegde ik een heleboel gebaren bij mijn Frans, dat niet zo slecht was, maar te deftig. Het was de taal van al die leraren die ik gehad heb en niet die van de jongens hier. Toen begreep hij het: werken! Dat kon.
Hij had twee man nodig, dus dat kon. Hij probeerde onze namen op te schrijven en na driemaal verbeteren zeiden we dat het goed was.
‘Belgen, hè?’ zei hij.
‘Nee, Hollanders.’
‘Goed.’
Hij mat onze gestalte even zonder dat de uitdrukking van zijn ogen veranderde. Een harde vent. Hij scheen tevreden en dat kon hij zijn, want we zijn beiden flink gebouwd, niet lang, maar breed.
‘Goed,’ herhaalde hij, ‘we hebben hier nog een Duitser en een Rus. Met jullie mee zijn we nu met z'n tienen. Ik ben de baas. Twee rijden de wagens, twee staan er bij de molen en de anderen hakken en scheppen. Jullie gaat hakken.’
‘Dat is in orde,’ zei ik.
Bert herhaalde het: ‘Dat is in orde.’
‘Dan is dat allemaal in orde,’ zei de baas, ‘Vrijdag betaaldag, bij mij, hier, in het kantoortje.’
Hij ging naar binnen en haalde twee houwelen. Hij wees ons waar we moesten hakken en het zou wel weggereden worden.
| |
| |
‘Geen stenen’, zei hij, ‘het krijt moet je hebben en geen roest er door.’
We deden onze jasjes uit en legden die in de schaduw van de keet. We namen onze zakdoek en schoven die onder ons alpinopetje, zodat hij over de nek viel.
Toen we naar de aangewezen plek toegingen, sloeg het licht verblindend van de witte wand terug en scheen de groeve geheel opgevuld te zijn met een kolkende warmte. Ik heb er niet zo gauw last van. Bert veel eerder.
‘Spaar je een beetje,’ zei ik tegen hem.
‘Maak je geen zorgen,’ antwoordde hij. Hij was opgelucht dat alles zo vlot ging. Aan onze zijde van de groeve waren geen andere arbeiders. De carrière was cirkelvormig uitgegraven uit een heuvel. In de bijna steile wanden zag men de verschillende lagen in strepen afgetekend, soms horizontaal, soms naar beneden wegbuigend of omhooglopend naar de oppervlakte. De bovenste laag was klei: rulle verdroogde klei, ontkalkte löss als een krentenbrood gevuld met stenen. Onder die laag lagen nog meer stenen. Dan had men smalle banen bruin poeder, ijzeroxyde. Dat mocht niet door het krijt komen. Het krijt was helemaal beneden.
‘Hakken,’ zei ik.
We sloegen de houweel in de wand. Hij bleef er in zitten. Bert vloekte. ‘'t Is een vak, zie je nou wel?’ zei hij en hij keek of de baas ons beloerde. Maar dat deed hij niet. Hij stond bij de molen met de rug naar ons toe. We wrongen de houweel los en sloegen toen bijna verticaal met de wand mee en dat scheen een goede methode te zijn: er kwamen brokken naar beneden.
‘Zie je wel,’ zei ik, ‘iedereen kan het.’
Na vijf minuten droop het zweet langs mijn lichaam, maar ik voelde me kiplekker. Ik hou van deze warmte, als je zweet, anders val je er bij neer. Ook Bert zweette flink.
Na een half uur werd een bel geluid. Het was half drie en de mannen liepen naar de keet. Daarom deden wij dat ook. Ze gingen in de schaduw zitten en grepen naar hun kruiken. De beide mannen van de molen kwamen niet, ze gingen de molen binnen. De Duitser en de Rus herkende je zo, de anderen waren Fransen.
De Duitser had een bril op met dikke glazen, waarachter zijn ogen schitterden tussen rode oogranden. De Rus was blootshoofds, maar zijn dik en dicht zwart haar leek een muts. Het was een grote kerel, de grootste van ons allemaal. Zijn ovaalvormige ogen waren zwart, en in het wit troebelgeel. Hij had een rechte, niet dikke neus, en volle lippen, die wat blauwachtig schenen in het gele gezicht. Hij was breedgeschouderd en
| |
| |
liep naar onderen taps toe, eindigend in kromme benen, terwijl hij de voeten neerzette als een chimpansee. Hij had linnen schoenen aan met een zool van touw. Behalve deze schoenen droeg hij een kakhikleurig hemd en een verschoten blauwe broek. Hij groette ons door even te glimlachen. De Fransen groetten niet, maar vroegen ons meteen waar we vandaan kwamen en of we een sigaret hadden. We lieten hen een sigaret rollen en toen rolden de anderen, behalve de Rus, ook een sigaret van ons. We kregen een handvol kleine appeltjes en een glas wijn terug. Het waren rood-gele appeltjes, sappig en fris van smaak. De Duitser zei niets. Hij nam ons alleen maar op. Hij was een korte, dikke man met een Pommerse neus, een kruising van onze rechte en de mongoolse brede. Zijn lippen waren ook breed. Een moffegezicht, dacht ik. Toen zwegen we allemaal en zaten met de rug tegen de keet te roken, de ogen voor ons op de grond gericht, want het wit van de wanden was verblindend. Om drie uur begon het weer. De baas ging met ons mee, zag het afgeslagen krijt en trok zijn broek bij de riem omhoog. Hij zei niets, maar ik begreep dat dit gebaar betekende dat hij tevreden was. ‘Hakken’, zei hij en ging weer weg.
Wij hakten.
‘Wat moeten ze toch met dat krijt?’ vroeg Bert.
‘Voor de huizen’, zei ik, ‘voor pleisterwerk. Daarom moet het ook wit blijven, voor de kwaliteit’.
Bert keek naar de strepen ijzeroxyde.
‘Daar kun je verf van maken.’
‘Loont niet, maken ze chemisch veel goedkoper.’
We kregen een aardige hoop krijt. De warmte nam iets af, maar er stond tegenover dat het krijt begon te stuiven omdat we er op trapten, zodat we het stof in neus en keel kregen.
‘Een rot werk,’ zei ik.
‘Hu-hu,’ antwoordde Bert.
Boven ons, op de rand van de carrière lag de hitte te trillen boven verschroeid gebogen gras, dat bruin kroesde tegen de blauwe hemel. De wand was misschien zes meter hoog.
‘Heb jij verstand van archaeologie?’ vroeg Bert.
‘In zoverre,’ zei ik, ‘dat het substraat in deze streek Trias is, twaalf meter diep.’ - ‘O,’ zei hij en ging er niet verder op in.
‘En die stenen?’ vroeg hij even later, terwijl hij uitrustte en naar de mannen keek die stenen in de molen gooiden.
‘Voor de wegen. De molen maakt ze stuk, zo klein dat je ze als steenslag kunt gebruiken.’
| |
| |
Om half vijf ging de bel weer. Dat was het einde van de werkdag. Dat viel mee. We hadden twee uur gewerkt met een half uur schaft. Daar moesten nog zes uur bij en nog wat schaft.
‘Zeven uur 's morgens beginnen,’ zei ik.
Bert gooide de houweel over zijn schouder. Hij was ergens blij om, want zijn ronde ogen glommen. Hij had bruine ogen met een paar gele stipjes erin. Daardoor leken ze soms groen als het avond werd en de hemel donkerblauw. Hij was een stuk jonger dan ik, maar daarom had ik geen medelijden met hem. Dat was omdat hij iets van een vreesachtig hert over zich had of van een konijn, van een plantenetend dier in ieder geval met ronde ogen. Er was altijd iets gespannens in hem, alsof hij gevangen was in deze wereld en niet wist hoe te ontsnappen. Niet dat hij bang was op zichzelf. Hij stond zijn mannetje.
‘Dat is gelukt,’ zei hij tevreden. Zijn hoektanden waren groot en daarom kreeg hij ook iets van een dier.
Ik zei: ‘Schiet op, naar de keet, anders kan de baas niet weg.’
We brachten er de houwelen heen. De Rus was al bij de uitgang. Hij liep alsof hij met blote voeten over mosselschelpen ging. De Duitser volgde hem op kleine afstand. Zijn broek was hem te lang en daardoor leek het alsof hij geen achterwerk had, want zijn kruis zat te laag. Een dik bovenlijf en geen achterwerk is geen gezicht.
De Fransen kropen op de auto, een kleine, gedrongen gebouwde vrachtwagen, die grommend wegreed. Wij liepen de carrière uit naar het caféetje aan de grote weg, honderd meter verder. We waren er nog niet, toen de baas ons voorbij reed op een motor.
We schoven het zaaltje binnen langs het ontverfde hekwerk dat een terrasje afschermde. Er stond een fiets tegenaan. Binnen zaten een paar mannen met een fles voor zich en de glazen gevuld. We bestelden pommes frites, sla met tomaten en vlees. Het was rundvlees.
‘Een kwart?’ vroeg de vrouw, die de eigenaresse was.
‘Niks hoor’, zei Bert, ‘een hele!’
Hij was opgewonden en sprak Hollands.
‘Komt straks wel’, zei ik tegen hem en knikte tegen de vrouw dat het goed was. Ze bracht een karaf rode wijn.
Bert keek me verontwaardigd en een beetje bevreesd aan.
‘'t Is toch gelukt?’ vroeg hij, ‘dan pikken we een hele fles. Is daar wat geks aan? Stel ik me-an?’
‘Nee, nee,’ zei ik, ‘maar een kwart liter is aardig bij het eten. Die fles drinken we er achteraan.’ - ‘O’, zij hij, gekalmeerd.
| |
| |
‘Nou vooruit,’ zei hij toen alles op tafel stond, en hij begon snel te eten. Het zag er goed uit. De pommes frites waren vers, ook de sla en de tomaten. Het vlees was van een oude koe, maar het was ook niet duur. Er was genoeg brood in het mandje. Bert eet veel. Hij wordt dan rood en steeds gezelliger. De mannen begonnen luider te praten. Ze hadden het over grieten en moffen. Ze waren het met elkander eens, maar ze praatten toch steeds luider. Ik begreep het wel: De Duitsers waren hier voorbij getrokken. Rondom waren dorpen vernield. Er stonden noodwoningen tussen de ruïnen van stenen gebouwen. Het was overal het zelfde, grieten en moffen en de boel kapot. We dronken het laatste glas.
‘Zo, dat zit er weer in,’ zei Bert, en hij zuchtte tevreden. Zijn ogen waren nu kleiner. Hij leek opgezwollen. Hij keek vrolijk rond.
‘Nou een sigaretje draaien en dan de grote fles. Zeg, deze wijn was goed, zulke moeten we hebben.’
De vrouw ruimde de tafel leeg en bracht ons een fles. Het lawaai van de mannen bedaarde. Ik keek naar hen. Ze hadden nu elk een bord dikke bonensoep voor zich staan. Ze doopten er brood in.
‘Over een uurtje pik ik zo'n bord soep,’ zei Bert, ‘maar eerst de wijn.’
Hij schonk in. We gingen met de rug tegen de wand aanleunen. De mannen keken naar ons. Eén van hen begon toen weer het gesprek over grieten en moffen. Toen hoorde ik ook dat hij over de carrière Christophe sprak.
‘Ze hebben het over ons,’ zei ik, ‘ze weten dat we er werken, denk ik.’
Bert lachte: ‘Natuurlijk, we zitten onder het krijt.’
Natuurlijk. Je went daar zo gauw aan, dat je hetzelf niet eens opmerkt.
We dronken onze wijn en de mannen zaten voor hun borden. Ze zwegen nu, maar keken naar ons. Ze sopten met hun brood in de soep en keken naar ons. De vrouw stond achter in het zaaltje bij het buffet. Het was geen buffet, het was een winkeltoonbank, er stonden flessen op en doosjes kaas. Ze keek recht voor zich uit naar buiten. Ze had het gezicht op de grote weg, waar bomen langs stonden en achter de bomen was schraal land en in de verte waren heuvels. Het was een vrouw die dik en ontevreden geworden was. Ze had haar lippen wel bijgewerkt, maar haar haar hing slordig om het hoofd. Ook haar jurk was slordig. Ze keek een beetje verongelijkt, alsof de wereld fout ging ondanks haar goede raad.
Eén van de mannen stond een beetje wankelend op. Hij had nog een stuk brood in zijn hand. Hij kwam op ons toe en bleef op twee meter afstand van ons staan. Het was een klein mannetje met een snorretje en een beetje gebogen. Hij deed me aan een snuffelende rat denken, zo bewoog hij
| |
| |
neus en lippen. Hij stond zo een tijdje naar ons te kijken, een beetje krom en toen zei hij:
‘Boches, hein?’
Bert sprong op, maar ik duwde hem neer.
‘Nee, meneer,’ zei ik, ‘Nederlanders. Met de Fransen hadden wij de beste maquis.’
‘Hollande!’ riep Bert en hief zijn glas op.
De man snuffelde nog even en zijn ogen begonnen te glimmen. Hij keerde zich langzaam naar de anderen om:
‘Hollanders,’ zei hij, ‘ook van de maquis. Zei ik het niet?’
En hij liep voorzichtig naar zijn plaats terug. De mannen begonnen weer luid te praten en hieven toen hun glas naar ons op. We deden het ook. Toen kwamen ze met z'n allen bij ons zitten. Ze waren met z'n vieren.
‘Een fles, een hele, voor de mannen!’ riep Bert.
De vrouw bracht de fles. We dronken allemaal. Bert begon rad te spreken. Drank maakt dat hij zich alles herinnert wat hij ooit van talen heeft geleerd. Bij mij is het andersom. Ik denk dan: versta je me niet, mij best, maar vrienden zijn we, tot de dood. Ik doe, als ik veel gedronken heb, niet eens de moeite om iemand te verstaan, ik vind me zelf het belangrijkste. Als zij praten, dan lach ik wel mee. En we dronken. Het ging eerst over de grond en de oogst en toen over De Gaulle, en toen over Thorez, en toen over de boches, en toen kwam het.
Het ging nu over de steengroeve. Over de carrière Christophe. Er was niets mee aan de hand. We konden er veilig werken, niemand zou ons kwaad doen. Ieder moet leven in het vrije Frankrijk.
‘Ik ben de burgemeester,’ zei een der mannen en hij keek naar de anderen, die knikten, ‘Ik ben de burgemeester hier, en ik zeg dat je daar mag werken. Voor onze nationale opbouw.’
Hij was een forse man met een smal gezicht, gelooid van huid en met een grote adamsappel. Hij droeg een boord zonder das. De anderen hadden buitendien geen boord. Ik geloofde wel dat hij de burgemeester was. Ik knikte en Bert knikte ook. Hij hief zijn glas op: Op de maire, zei hij. Toen dronken we allemaal. Maar daar ging het allemaal niet om. Het ging om de carrière Christophe.
‘Jeanne,’ zei de burgemeester tegen de waardin, ‘ga jij kijken hoe het er mee staat. Het kan al gebeurd zijn.’
‘Er kunnen nog klanten komen.’
‘Die ontvang ik,’ zei de burgemeester, ‘en reken er op dat ik het goed doe. In tien minuten kun je terug zijn. Neem de fiets.’ - Jeanne aarzelde.
| |
| |
‘Schiet op, meid!’ riep een ander. Het was een jonge vent. Hij droeg een wit overhemd, van voren open tot de riem van zijn broek. Die broek was een grijze broek met een blauw streepje. Er zat een scherpe persvouw in. Hij had zich na het werk blijkbaar verkleed, of hij werkte helemaal niet. Hij zag er keurig uit. Aan zijn rechterhand zaten twee ringen, aan zijn linker één. Tot dusver had hij nog niets aan onze tafel gezegd, maar zijn stem was opgewekt, de stem van de geklofte jongen. Hij lonkte naar de vrouw. Ze wiegde even heen en weer en liep toen half verlegen, half koket naar buiten en greep de fiets die tegen het hekwerk stond.
De jongeman keek ons zegevierend aan. Ik mocht hem niet. Ik hou niet van de vlotte jongens, maar ik had al wat gedronken en gaf hem de kameraadschappelijke knipoog die hij verwachtte.
‘Er komen toch geen klanten. Ze is alleen nieuwsgierig. Ze is nieuwsgierig,’ zei het mannetje met het rattengezicht. Zijn oogjes glommen nu waterig. ‘Nieuwsgierig.’
Hij snuffelde wat en nam toen een slok van de wijn.
‘Hij behoeft dat niet zo te herhalen,’ zei Bert agressief tegen mij. Ik zag dat hij aardig wat gedronken had. Dan valt alle vrees van hem af, maar hij wil dan iedereen aanvallen. Ik gaf hem een wenk kalm te zijn, die hij verontwaardigd van de hand wees door zijn wenkbrauwen op te trekken.
Maar hij begreep me toch en werd stiller.
Het ging om de carrière.
‘Daar werken twee moffen,’ zei de burgemeester.
‘Ik dacht één,’ zei ik.
‘Twee,’ zeiden de anderen. De vierde man boog zich naar mij over en stak twee vingers voor mijn neus op: ‘Deux! Zwei!’
Hij was een dikke man, klein van stuk met een donkere blik in zijn ogen, maar vriendelijk. Hij verschoof voortdurend het glas voor hem van de ene plaats naar de andere.
‘Luister eens,’ zei ik, ‘voor zover ik weet is er één Duitser en de ander is een Rus. Heb ik het goed, Bert?’
Ik moest hem er wel in betrekken, anders bleef hij de hele avond kwaad om mijn wenk.
‘Comment? Mais oui, mais oui!’ schreeuwde hij, ‘één mof, één rus!’
‘Een Rus?’ vroeg de burgemeester en toen waren ze allemaal stil. Ze keken elkander aan en toen zei de burgemeester: ‘U wilt ons wel excuseren? We moeten even vergaderen.’
Ik knikte.
‘Wat moeten ze?’ vroeg Bert.
| |
| |
‘Ik weet niet,’ antwoordde ik. De mannen waren opgestaan. Ze fluisterden met elkander en gingen toen het café uit, in de richting waarin de waardin was verdwenen.
We waren alleen. We dronken.
‘Jij wekt me morgenochtend, verdomme, jij wekt me!’ riep Bert.
‘Komt in orde.’
‘En ik moet bonensoep hebben!’
‘Komt ook in orde.’
‘Wat is er met die lui?’
‘Weet ik niet. Ik denk dat ze de Rus uit de weg gaan ruimen of de mof, of allebei.’
Ik zag Berts ogen donkerder worden. Ik lachte. ‘Trek je er niks van aan, kerel, ik zeg maar wat. Zal wel iets met de vakbond zijn of zo. Misschien gaat het om een werkvergunning. Die burgemeester wil de baas zijn. Dat is alles.’
‘Laten we het hopen,’ zei Bert. Hij greep de fles van de mannen. ‘Ik ga hier mee door, moeten ze maar niet weglopen.’
Hij dronk zijn glas snel leeg. Toen bleef hij een tijdje voor zich uit kijken. Tenslotte wendde hij zich tot mij en zei:
‘Zeg Gerard, ik moet het je zeggen. Ik ben bang. Het is een rot wereld. Ik kom hier toch in dit gloeiend-hete dorp met de beste bedoelingen. Ik wil werken. Verdomme, wat zweet ik. We krijgen het werk, het gaat goed. En we eten lekker en we drinken ons glaasje, en daar heb je het gedonder weer. Je mag er niet zijn, dat is het. Je mag niet alleen leven, je moet in die rotwereld betrokken worden. Ze komen naar je toe en zeggen dat je een boche bent. Nou, al was ik het, dan ging het ze nog geen bliksem an. En nu ik het niet ben, is een ander een Rus en dan is het ook niet goed. Kijk, Gerard, in volle ernst en ik ben niet dronken, luister eens goed: ik kan niet tegen de mensen op, maar ik kom hier met de beste bedoelingen, alleen maar om te eten. En ineens zit ik er weer midden in. Ik weet niet hoe ik het je duidelijk moet maken. Ik kom en daar staan mensen en dan ineens komt er een muur tussen ons, waar ik wel doorheen kan kijken, maar het is een muur. En dan draait er iets in mijn hoofd en weet ik niet, hoe ik me moet houden. Moet ik schreeuwen door de muur heen? Dat kan toch niet! Dat is toch te gek. En moet ik zwijgen? Dat kan toch ook niet. Ik kom toch met de beste bedoelingen, uit vriendschap! Nee, ik kan het je niet duidelijk maken. Ik wil de rotzooi niet.’
Zijn ogen waren weer helemaal rond en heel donker. Het licht van buiten was nog helder, maar het werd gezeefd door de luifel boven de deur.
| |
| |
Het was een luifel van latwerk en er groeiden ranken over. Ramen waren er niet in de zaal.
‘Er gebeurt niets, Bert,’ zei ik, ‘je verbeeldt het je alleen maar. Denk niet zo aan jezelf. Doe maar net of je in een bioscoop zit en naar de film kijkt.’ ‘Het is al over,’ zei hij.
Hij schonk zichzelf weer in. Ik durfde hem niet tegen te houden. Ik keek hem aan. ‘O,’ zei hij, ‘neem me niet kwalijk,’ en hij schonk mij ook in ‘Maar,’ zei hij, ‘als ze straks terugkomen, krijg ik dat gevoel toch weer. Ik schudde mijn hoofd. ‘Laat mij maar aan het woord,’ zei ik, ‘ik lus ze allemaal!’
Hij knikte. ‘Ja, jij bent niet bang voor de mensen.’
‘Ik was het vroeger ook,’ zei ik, ‘ik heb geleerd niet meer bang te zijn.’
‘Jij bent ouder dan ik.’
‘Natuurlijk, je groeit er wel overheen.’
We hieven beiden ons glas en dronken. Toen draaiden we een sigaret. ‘Dat is het,’ zei Bert, ‘we kunnen hier niet eens weg. We moeten nog betalen.’
‘We zitten hier goed,’ zei ik. Maar Bert werd onrustiger.
‘Ik wil weg,’ zei hij. Ik schudde mijn hoofd en hij greep weer naar de fles Toen hoorden we buiten de mannen. Jeanne was bij hen. Ze kwam naar ons toe.
‘Heren,’ zei de burgemeester, ‘u moet ook kijken. Uw oordeel is van onschatbare waarde!’
Ik stond op en greep in mijn zak om te betalen.
‘Nee, heren,’ zei de burgemeester, ‘u bent mijn vrienden. Ik betaal.’
Bert kwam overeind. Hij glom over zijn hele gezicht van blijdschap: ‘Amis!’ riep hij. En tegen mij zei hij: ‘Zullen we mee gaan?’
‘Natuurlijk,’ zei ik.
We gingen met de anderen naar buiten. Alle mannen en de vrouw zwegen, toen we de weg opliepen, dicht op elkander, een hechte ploeg, zodat iedereen kon zien dat we een verbond gesloten hadden en dat niemand het moest wagen tussenbeide te komen.
‘Wat is er toch aan de hand,’ vroeg Bert.
‘Weet ik niet,’ zei ik, ‘we zullen het wel zien.’
Het was een verkeersweg met kinderhoofdjes geplaveid. Aan de kanten liep de weg rond en daar was ingedroogde klei, waartegen het gras van de berm vocht om uitbreiding. De zon stond nog wel zo hoog dat de kruinen der bomen ons schaduw gaven. Maar het bleef heel warm. Na honderd meter de weg gevolgd te hebben boog de ploeg af naar rechts.
| |
| |
Er was daar een pad zonder bomen, waarlangs enkele huizen stonden, roodbruine huizen met kleine vierkante vensters en laaggehouden daken van leisteen. Het pad was geel en door het rood der stenen leek het oranje. Alles was kleur onder het blauw van de hemel.
‘Ik zeg niets,’ zei de burgemeester, ‘uw oordeel, heren, moet onbeïnvloed zijn!’
Ik knikte. ‘Dat komt in orde,’ zei ik en ik gaf Bert een knipoog. Toch voelde hij zich niet op zijn gemak. Hij keek van de een naar de ander en in het bijzonder naar Jeanne. Ze had een erg verbeten gezicht, alsof ze geen zin had mee te gaan. Maar dat was het niet. Ze keek altijd zo.
Links stond een huis, dat precies gelijk was aan de andere. We bleven daar staan. Er was een ogenblik aarzeling, toen zei de dikke man op besliste toon: ‘We gaan met z'n allen.’
‘Dat is te gek!’ zei Jeanne.
‘Niks te gek. We moeten allemaal getuige zijn.’
We zetten ons in beweging, een heel hechte ploeg. We liepen om het huis heen. Daar was een deur, groen, die aanstond. De burgemeester duwde hem open en met z'n allen traden we binnen. We stonden in een huiskamer waarin een trap naar boven leidde. Op de muren was donker behang, blauw met als motieven grote gele peren, met groene bladeren. Er stond een buffet met spiegel en draaiwerk, een tafel met een pluchen kleed erover en drie stoelen, ook met pluche. Aan de wand hingen ovale foto's, geel. Er was weinig licht. Toen zag ik in de hoek een wieg, een langwerpige wieg. Ik zag het omdat allen er naar keken.
‘Kijk,’ zei de burgemeester en hij nam Bert en mij bij de arm en trok ons naar de wieg toe. ‘Kijk.’
We keken. Er lag een pasgeboren baby in, met een hoofd niet groter dan een appel, helemaal verschrompeld met prachtig zwart haar. Het was een geel kind. Het had de oogjes stijf dichtgeknepen en de lippen op elkander geperst, alsof het zich nog kleiner wilde maken dan het al was.
‘Nou?’ vroeg de burgemeester.
En toen wist ik het antwoord: ‘Een klein Rusje!’ zei ik, en Bert zei: ‘Nou en of, een Rus!’
‘Voilà,’ zei de burgemeester tot de anderen met een magistraal handgebaar. Hij wilde direct naar boven gaan, maar Jeanne trad hem in de weg. ‘Nee,’ zei ze. Het was een ogenblik stil. Toen zei ze: ‘ik ga, zoiets is niets voor een man.’
Ze ging naar boven. Daar lag de moeder van het kind. Ik wilde uitleg vragen, maar ik deed het niet. Een groep is altijd zelfverzekerd en weet
| |
| |
altijd wat ze wil en wat ze weet. Als ik tot de groep wilde blijven behoren kon ik geen uitleg vragen: ik moest in de groepsgeest opgenomen zijn zonder woorden. Ik was één met deze mannen. Ik keek naar Bert. Hij had een erg rood hoofd en zijn pupillen waren groot, maar misschien kwam dat van de schemer. Ik zei: ‘Alles gaat goed. Ik spreek wel.’
Hij knikte en toen zag ik hoe zijn oog viel op het behang, op de gele peren. Zijn ogen begonnen te glinsteren van plezier. Toch bleef hij zwijgen.
Jeanne kwam weer naar beneden. ‘In orde,’ zei ze, ‘ik heb het haar gezegd.
‘Wat antwoordde ze?’
‘Vuil varken.’
‘O.’
De burgemeester wendde zich tot mij over de schouder van de mooie jongen. Die mooie jongen had lange oogwimpers en daar keek hij doorheen. De burgemeester zei: ‘Jullie gaan naar de carrière, voor het geval hij daarheen vlucht. Hou vooral de molen in de gaten.’
Ik knikte.
We gingen met z'n allen naar buiten, alleen Jeanne bleef achter.
De dikke man veegde het zweet van zijn gezicht en toen uit zijn nek. Hij kwam naast me lopen en werd vertrouwelijk:
‘We dachten dat het van de moffen was. Maar het is van de Rus. Jullie hebben het gezien. Helemaal zelf gezien. Dat kind is van de Rus. Een klein Rusje. Hij is soldaat geweest, eerst krijgsgevangen van de Duitsers, toen ontsnapt naar de Engelsen in Italië en toen is-ie hier blijven hangen. Ik dacht dat hij een overgelopen Duitser was. Naar de Engelsen in Italië en toen hier blijven hangen. Begrijpt u wel? Maar het is een Rus. Hij is dus krijgsgevangen geweest en toen ontsnapt. Maar dat gaat zo maar niet! Hij moet met haar trouwen. Of niet?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Als-ie wil,’ zei Bert.
De man lachte. We liepen de weg terug naar het café.
‘Jullie gaan naar de carrière. Wij gaan met hem praten. Als hij vlucht, vlucht hij naar de molen. Want hij moet toch weer werken, morgen. En zo kwamen wij weer in de carrière Christophe.
Dezon stond nu lager, maar scheen nog over de randen van de groeve heen. De schaduwen waren blauw en de molen scheen rossig. De molen was een stenen gebouw op zuilen van twee meter hoog. Van de ene kant liep een band met schoepen omhoog, die eindigde in het gebouw waar de maalmachine stond. Bij het werk schepten de mannen stenen in de bak beneden, waar de schoepen doorheenliepen en de stenen opvoerden naar de
| |
| |
molen. Naast de zuilen was een hokje, helemaal van steen, met een deuropening zonder deur. Er stonden een houten tafel en een bank.
‘Waarom moeten we hier naar toe?’ vroeg Bert. Hij was vol wantrouwen. Ik stelde hem gerust: er was niets aan de hand.
‘Een valstrik,’ zei hij bitter.
‘Niet voor ons,’ zei ik. Hij keek me gespannen aan. Het leek alsof hij wilde gaan huilen.
‘Beheers je toch wat,’ zei ik, de kwestie is zo duidelijk als wat. Die Rus heeft een meisje verleid en de mannen willen dat hij met haar trouwt. Die Rus wil natuurlijk niet en zal proberen de mannen uit de weg te gaan, en dan komt hij zich hier verstoppen.’
‘Ik begrijp de mensen niet,’ zei Bert. We liepen om de molen heen.
‘Als we hier staan, kunnen we de ingang van de carrière zien,’ zei ik.
‘En als de Rus komt, wat dan?’
‘Niets,’ zei ik, ‘we wachten tot de mannen komen.’
‘Ik ga weg,’ zei Bert, maar ik hield hem tegen.
‘Je moet je houden aan de zeden van het land, Bert.’
‘Huilen met de wolven in het bos,’ zei hij bitter en ging op de grond zitten met de rug tegen de stenen muur. Hij blies een volle stroom lucht door zijn mond uit.
‘Gerard,’ zei hij, ‘ik hou niet van avonturen. Niet van avonturen die ik niet overzien kan. Ik ben daar bang voor. Moeten we vechten? Goed, maar dan direct en voor een redelijk doel. Maar dit is onzin.’
‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘en we gaan ook niet vechten. We gaan kijken hoe het afloopt.’
‘Jij bent immoreel,’ zei hij, ‘voor jou is alles een spel.’
Ik zweeg en ging een sigaret draaien, slechte tabak, régie-tabak.
Aan beide zijden van de ingang was het kreupelhout. Er zaten weinig bladeren aan de bomen. Het was te droog. We zaten zo een hele poos zwijgend. Ik sliep bijna in en ik geloof dat ik met het verstrijken van de tijd toch blijder werd, omdat er niets gebeurde. Maar het gebeurde wel.
De Rus kwam, echter niet door de ingang. Hij was aan de andere kant, op de rand van de carrière. Hij dwaalde erlangs, naar beneden kijkend om te zien hoe hij veilig naar beneden kon komen. Bert had hem gezien en hij had me aangestoten. Op een plaats waar de wand niet zo steil was, kwam hij langzaam afdalen, zijn ogen strak op de grond. We hoorden hem nu ook duidelijk door de wegrollende stenen. Hij liep een beetje gebogen en zijn benen waren krom. Hij kon ons niet zien achter de molen, omdat
| |
| |
hij niemand verwachtte. Hij verdween achter de muren en ik wist dat hij het hokje binnenging.
‘En nu?’ vroeg Bert fluisterend.
Ik zweeg en ging eerst een nieuwe sigaret rollen. Hij rolde ook een sigaret. We staken haar op.
‘Ik ga met hem praten,’ zei ik. Bert keek me verwonderd aan. Hij voelde zich nu helemaal onzeker. Maar het lange zwijgen en het zo stil neerzitten in de vrede van de groeve, had hem vertrouwen gegeven in mijn beslissingen. Hij stond met mij op en we gingen naar het hokje.
‘Goeie avond,’ riep ik voordat ik door de opening ging. De Rus zat op de bank. De tafel was tussen ons in.
‘Een sigaret?’ vroeg ik en haalde mijn pakje tabak te voorschijn.
‘Ik niet roken. Roken niet goed.’
Ik besloot direct te zijn omdat de mannen elk ogenblik konden komen.
‘Luister eens,’ zei ik, ‘wij werken hier ook.’
‘Ik werken hier, jullie werken hier.’
‘Zo is het, Iwan. Luister dan eens. In het dorp zeggen ze dat een meisje een kind van jou heeft. Het is net geboren.’
Hij stond op en leunde met beide handen op tafel.
‘Wàt? Van mij? O nee, o nee!’
Hij ging weer zitten. Hij keek langs ons heen naar buiten. Het was een beetje licht. Ik zag zijn geelachtige ogen zonder uitdrukking.
‘Doe niet zo gek, Iwan, jij weet donders goed dat het jouw kind is.’
‘Jij Iwan heten?’ vroeg hij.
‘Nee, Gerard,’ zei ik.
‘Ik geen Iwan. Ik Sergej.’
‘Goed. Sergej,’ zei ik, ‘dat kind is ook een Sergej. Een kleintje.’
‘O nee. Ik man, jij man. Waarom niet van jou?’
‘'t Is een Rus, geel en met zwart haar. Ik ben blond.’
‘O nee. Ik man, meer mannen. Allemaal mannen. Kind niet van mij!’
‘Wees verstandig, Sergej, het is toch duidelijk dat het kind van jou is.
De vrouw zegt het zelf toch ook?’
‘Zij? O wàt! Zij vrouw als andere vrouwen. Kind niet van mij.’
‘Nou, Sergej, je moet het zelf weten, maar ze gaan het onderzoeken.’
‘Laat maar, laat maar. Ik vrij man. Ik spugen op politie.’
Hij stond op en liep om de tafel heen naar ons toe. Ik bleef staan. Hij was een grote man, een kop groter dan ik.
‘Waarom niet van mof hier?’ vroeg hij.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Van jou, Sergej.’
| |
| |
‘Ik vrij man, ik komen en ik gaan. Ik gaan, overal werk.’
Hij liep om ons heen naar buiten, in de richting van de steile wand tegenover de ingang. Ik riep hem na: ‘Wees verstandig, jongen, praat tenminste met de mannen!’
Hij keerde zich om: ‘Ik vrij man, ik liever terug.’
Hij was tien meter weg, toen de mannen verschenen. Twee waren op de rand voor hem en twee achter hem bij de uitgang en wij waren er nog, bij de molen.
De Rus keerde zich om, zag de anderen, aarzelde een ogenblik en rende toen naar de molen.
‘Staan blijven,’ zei ik tegen Bert.
‘Ik kan hem wel aan,’ zei hij.
‘Onzin!’
Maar de Rus liep niet naar het hokje. Hij rende naar de schoepen en klom er tegenop, zodat hij boven kwam. Hij ging niet naar binnen naar de machinerie, maar klom op het platte dak. Het was een gedeeltelijk dak, meer een brede rand rondom. Daar ging hij staan en keek over ons heen naar de verte.
De mannen waren ons genaderd.
‘We hebben hem,’ zei de burgemeester, ‘hij was uit zijn huis gevlucht. Hij heeft een kamer, en toen we naar hem vroegen moest de hospita er eerst het fijne van weten. Ondertussen kon hij weg komen.’
‘Ik heb met hem gepraat,’ zei ik.
‘Mooi. Wat zei hij?’
‘Het kind is niet van hem.’
‘Hahaha! U mijne heren, hebt het toch zelf gezien! Nou, was het van hem of was het niet van hem?’
‘Zonder enige twijfel,’ zei ik.
‘Nou dan!’
Hij wendde zich tot de man op de molen.
‘Iwan, kom naar beneden!’
‘Sergej heet-ie,’ zei ik.
‘Sergej, kom naar beneden!’
De man gaf geen antwoord.
‘Sergej, ik ben de burgemeester, ik gelast je naar beneden te komen.’
De Rus zweeg en keek in de verte waar vogels vlogen.
‘Voor de laatste maal, kom naar beneden!’
De man zweeg.
De burgemeester liep naar de schoepen en begon te klimmen. Maar de
| |
| |
Rus bukte zich snel en greep stenen uit de bovenste schoep en begon de burgemeester er mee te gooien. Hij werd tweemaal op zijn hoofd en eenmaal op zijn handen getroffen. Hij liet de schoepen los en sprong naar beneden.
‘Kind niet van mij!’ riep Sergej.
Beneden was het stil. We stonden daar verspreid en machteloos. Toen nam de vlotte jongen een steen van de grond en wierp hem naar de Rus. Hij miste.
‘Ik vrij man,’ zei de Rus. De burgemeester keek naar zijn bloedende hand en tastte voorzichtig naar zijn hoofd.
‘Ik ben pacifist, meneer,’ zei hij tegen mij, ‘ik kan veel verdragen.’
Toen wendde hij zich tot de anderen: ‘Laat hem zitten. André,’ vervolgde hij tot de vlotte jongen, ‘jij haalt nog een paar mannen en neem wijn mee. André ging weg, sterk in zijn heupen wiegend als een cowboy uit een film. Toen begon het wachten. Niemand sprak en Sergej stond boven op de molen en keek André na. Hij stond daar op zijn kromme benen en met zijn voeten neergezet op de buitenrand van zijn zool.
Achter mij lag een hoop stenen, grote, uit de heuvel weggehakte brokken. Ik ging daar op zitten en Bert kwam naast mij. De anderen gingen ook zitten, rondom de molen. We hadden Sergej omsingeld. Toen wij zaten, deed hij het ook, zijn benen bengelend boven de schoepen. Hij keek soms naar ons, soms naar de rand der carrière. Hij keek lange tijd, toen een grote troep spreeuwen erlangs scheerde. Na een poos kwam André terug met nog zes mannen, die manden droegen. We kregen allemaal een fles wijn. Het was jonge landwijn uit deze streek.
‘De gemeente betaalt,’ zei de burgemeester, ‘laat dat aan mij over. Dit is voor de gemeenschap.’
De nieuw aangekomen mannen waren door André ingelicht en zij maakten de ring om Sergej compleet. We zaten nu allen twee bij twee.
De avond begon te vallen, maar het was nog licht en warm. In de groeve blééf het warm. Boven de bosjes bij de ingang begonnen muggen te vliegen, maar bij ons was de lucht stil en had de geur van droog leem. Ik ontkurkte de fles met de kurketrekker van Berts zakmes. Het was frisse wijn. Toen klonk opeens een stem: ‘Hé, Iwanowski, een glaasje wodka? Helá, wodka, wodka!’
De Rus zei langzaam en duidelijk: ‘Ik niet drinken. Drinken niet goed.’
De mannen joelden en iemand riep een obsceen woord.
Bert zat, nadat hij weer gedronken had, doezelig naast me.
‘De idioten,’ zei hij, en toen: ‘Zeg Gerard, ik ga pitten.’
| |
| |
Hij zette de fles wijn zorgvuldig tussen de stenen en ging toen achterover liggen. Hij soesde snel weg, maar ineens was hij weer wakker en zei: ‘Jij wekt me 's morgens, hè? Jij wekt me.’
‘Ja,’ zei ik, en hij ging weer liggen. Hij begon te zweten, maar het bleef warm in de groeve. De mannen zaten bij elkander te fluisteren en soms riepen ze iets tegen elkander en Sergej zat op de molen. Het werd donkerder, maar het werd niet helemaal donker: de zon bleef maar weinig onder de horizon, het was volle zomer: Juni. Ik rookte en dronk. Ik voelde me helemaal tevreden in dit nietsdoen. Ineens zag ik Sergej niet meer. Ik wou al opspringen, maar toen zag ik dat de muur een bobbel had en dat was Sergej. Hij was gaan liggen. Ik kon nu zien dat hij op zijn zij lag, de benen opgetrokken, het gezicht naar de schoepen. Het eerste uur hadden we allemaal gepraat en steeds slokken wijn uit de fles genomen. Maar nu het nacht was, een lichte nacht met een grijze hemel met bleke sterren, zwegen we allen. Sommige mannen lagen op hun rug, anderen op hun buik. Er was er een die de bank uit de molen gehaald had en daar nu languit op lag. Ik keek naar Bert, het zweet was al opgedroogd, alleen zijn haren waren nog nat. Hij ademde met open mond. Hij had een kinderlijk gezicht. Het was toen diep in de nacht met een tastbare stilte, waarin alleen het geruis klonk van ademhaling en het knappen van stenen. En ineens klonk een schreeuw, zo plotseling en doordringend dat iedereen wakker werd. We hoorden van de molen de opgewonden stem van Sergej, in het Russisch. Hij lag nog steeds op de rand en sloeg met armen en benen. Toen was het weer stil. Sergej lag in dezelfde houding, en we hoorden bijna zijn ademhaling.
‘De idioten,’ zei Bert en sliep weer in.
Na vijf minuten begon Sergej opnieuw te razen in de taal die we niet kenden. Hij was blijkbaar niet wakker, want hij bleef liggen, terwijl hij met zijn armen en benen rondsloeg.
‘Een nachtmerrie,’ zei ik tegen Bert, maar hij was niet wakker geworden. De andere mannen waren opgestaan en staarden naar de Rus. In de zomernachtsschemering was hij vrij duidelijk te zien. We konden zijn gezicht niet onderscheiden en zijn handen ook niet, maar de grote vormen waren toch duidelijk. Hij was weer rustig geworden. De mannen die geslapen hadden huiverden. Ik voelde me kiplekker, maar ik kon me indenken dat je na zo'n slaap op de stenen stijf bent en koud van binnen door de ongewone houding.
We wachtten op de volgende uitbarsting van Sergej.
‘Hij heeft berouw,’ zei de burgemeester tevreden.
| |
| |
‘Hij zal wel bang zijn,’ zei een ander.
‘O neen, beslist niet,’ zei de burgemeester, ‘hij heeft berouw. Hij droomt van zijn slechte daden. Zijn onder-be-wust-zijn heeft nu bezit van hem genomen en hij schreeuwt uit berouw!’
We lieten het allemaal zo. En we wachtten. Sergej wentelde zich op zijn rug en scheen wakker te worden, maar plotseling wierp hij zich weer op zijn zij, met het gezicht naar de schoepen toe. Hij was niet wakker, dacht ik. Het bleef een poosje stil en toen begon hij weer Russisch te schreeuwen. Maar toen verstonden we enkele woorden: ein freier Mensch. Ik vertaalde het voor de burgemeester.
‘Hij zegt dat hij een vrij mens is,’ zei ik.
‘Juist,’ zei de burgemeester, ‘hij heeft berouw!’
‘Kan hij niet vallen?’ vroeg ik.
‘Nee’, zei de burgemeester, ‘hij weet onder-be-wust dat hij op de rand van het dak ligt. Hij valt niet.’
De Rus schreeuwde en toen zat hij rechtop, op zijn knieën. In het Noordoosten werd het licht, er lag de sluier waaruit plotseling de zon zou verschijnen. Sergej hief zijn armen op en schreeuwde dingen die we niet verstonden. Allen waren nu wakker. Ik zag dat Bert, het hoofd in de handen gesteund, met kleine oogjes naar ons zat te kijken.
‘Sergej, word wakker en kom naar beneden!’ riep de burgemeester.
Sergej werd wakker. Hij lag op zijn knieën, de armen omhoog, toen hij wakker werd. Hij zag ons staan en in een oogwenk sprong hij op in een vrije sprong zonder zijn armen te gebruiken. Hij stond op zijn kromme benen te balanceren, maar hij scheen zijn dromen te verweven door de werkelijkheid en niet te begrijpen wat wij daar moesten. Daardoor, geloof ik, verloor hij zijn evenwicht en sloeg voorover van het dak op de schoepen. Hij stak wel zijn handen uit, maar het brak de val onvoldoende en hij stortte van de bovenste schoepen ruggelings neer op de bodem van de groeve. We renden er heen. Bert was er het eerst, want hij was al gaan lopen, toen de val begon.
‘Idioten!’ riep hij, ‘jullie schuld!’ Hij lag geknield bij de Rus. Hij was bewusteloos, of misschien dood. Eén arm lag onder hem en zijn hoofd lag opzij en zijn hals leek erg lang. Er was geen angst in zijn trekken. Het was een vredig gezicht.
De burgemeester zei: ‘Het was toch berouw!’
‘Verrek verdommeling,’ zei Bert agressief, terwijl hij opstond. Hij zei het in Hollands en daar de burgemeester vragend naar me keek, vertaalde ik het voor hem: ‘Hij zei, dat het inderdaad berouw was.’
| |
| |
De burgemeester knikte. ‘André, haal de auto van Paul en rijd Sergej naar het ziekenhuis.’
De zon kwam op, hij maakte de toppen van het kreupelbosje van zilver en de gekruifde graspollen op de rand van de carrière bruinrood.Bert greep zijn fles tussen de stenen vandaan en borg hem in zijn broekzak, waar de kurk alleen te zien kwam. Mijn fles was al leeg.
De mannen stonden onverschillig op een kleine afstand van Sergej. Hij was een vreemdeling en zij waren Fransen. Bert zei niets meer, maar ik zag dat hij met een plan rond liep, dat hij mij alleen wilde vertellen. De auto van Paul kwam, het was een achtpersoonswagen, maar de banken waren eruit. Ze hadden een brancard bij zich. Sergej werd daar op gelegd. Zijn éne arm was niet goed, dat konden we allemaal zien. Toen reden ze hem weg.
‘Recht en rechtvaardigheid,’ zei de burgemeester, ‘zegevieren altijd, ook zonder geweld.’
Hij stak ons de hand toe. De mannen gingen heen. Wij bleven achter, omdat Bert mij bij de arm vasthield. Hij wou niet weg. Het was nu klaar dag. De hitte begon al weer, ze scheen te leven vanuit de stenen en het krijt. Ik had niet geslapen en hoewel ik me fris voelde, leek me acht uur werk met de houweel geen prettig vooruitzicht.
‘Gerard,’ zei Bert, ‘laten we er vandoor gaan!’
‘Hè?’
‘Ik wil weg. Ze vermoorden je hier. Je bent hier geen vrij mens. We kwamen hier om te werken, gingen toen ergens eten en er komen zo maar mannen die je medeplichtig maken aan moord!’
‘Het was een ongeluk, Bert.’
‘Natuurlijk was het een ongluk! En straks komen ze bij ons en dan zeggen ze: boches, hein? boches, hein? Ik ga weg. Ze sleuren je mee zonder dat je iets hebt in te brengen. Het was moord!’
Hij liep snel naar de rand van de carrière, de fles klotste in zijn broekzak. ‘Ik ga mee!’ riep ik. We beklommen samen de wand. Toen ons hoofd boven de rand uitstak, zagen we het volle landschap in de zonneschijn. Een mooi, wijd land met heuvels. |
|