van de heel ‘prozaische’ omgangstaal; iedere flirt met het z.gn poëtische woord zou immers verraad zijn aan het geheim dat zich in de werkelijkheid verschuilt? En voortdurend daarop bedacht, was hij zèlf in het geding, want was dat niet ook het geheim van zijn eigen werkelijkheid-als-mens, het geheim van zijn eigen ‘gestalte’, zijn eigen situatie en gebeurlijkheid?
Ik moet zeggen dat het de ontdekking van dit geëxponeerd-zijn in Nijhoff's poëzie is geweest, die mij lanzamerhand afkerig heeft gemaakt van het au fond bloedloos en onvruchtbaar, bovendien gemakkelijk Nijhoff-epigonisme dat zich her en der breedmaakte; ik kreeg weet van wat bij deze dichter zelf aan de orde was, van wat ik zou willen noemen: zijn formale extase. Het woord extase dan verstaan in zijn oorspronkelijke zin: als het uit-staan, het buiten-staan, niet zozeer van zichzelf als wel t.o.v. alle schema's en concepties die de mens willen inkapselen, hem willen distantiëren van zijn eigen werkelijkheid. Dat weliswaar een aanmerkelijke anders-gerichte persoonlijke problematiek de affiniteit telkens door-kruist, dat ik met name minder nuchter en ingetogen ben dan hij en dan ook meer toegankelijk voor de tellurische extase die bij Herman van den Bergh haar neerslag vond, is natuurlijk mijn zaak. Zoals het tenslotte voor elke schrijver ‘zaak’ is, zijn invloeden op eigen wijze te ordenen en te verwerken.
Ik ging misschien wat te uitvoerig op mijn persoonlijke relatie tot de dichter Nijhoff in. Echter niet zozeer om interessant te zijn als wel omdat ik het best van mijzelf uit meende te kunnen formuleren wat ik mutatis mutandis als kenmerkend voor de verhouding van meer dan één van mijn leeftijdgenoten tot deze dichter beschouw: wij hebben vaak argeloos Nijhoff's idioom gebruikt, totdat wij op een goede dag ontdekten tot welke houding in de wereld het ons eigenlijk verplichtte: pas toen zijn we ons van hem gaan verwijderen, de een meer de ander minder, en hebben ons desondanks hoe langer hoe wezenlijker aan hem verwant gevoeld. Laat ik enkele namen noemen van hedendaagse dichters, die evenals ik het een en ander aan Nijhoff verschuldigd zijn: onderling sterk uiteenlopende figuren als J.W. Schulte Nordholt, J. Meulenbelt, Harriet Laurey, Alfred Kossmann, Michel van der Plas, Hans Warren, H.J. van Tienhoven, Jan Wit; ook zo uitgesproken ‘eigen’ dichters als Guillaume van der Graft en J.B. Charles. Ja, ik geloof dat het mogelijk zou zijn in het werk van de meeste jonge dichters van het ogenblik, voorzover zij niet tot de ‘atonalen’ behoren, sporen van Nijhoff's invloed aan te wijzen. Al was het alleen maar hierin, dat hij ons het in het dagelijks gebruik volkomen ontadelde woord weer heeft leren hanteren.
Ik waag het zèlfs, mij hier voor aller ogen af te vragen, of Nijhoff's