zeker hoe weinig hooghartig, toch handhaafde zich in de omgang het bestendige gevoel, dat men te doen had met een uiterst delicaat reagerende natuur, ook al zou het besef, dat dit de man was die deze u zo wel bekende poëzie had geschreven, op de achtergrond zijn getreden.
Kortom, het is nu zo; het is er niet van gekomen. Maar toch, ik kan het niet anders dan als een verrijking van mijn inzicht beschouwen, dat het met dat al had kunnen wezen.
Ik dank dat aan het contact in de Woordenlijstcommissie, een contact dat zich trouwens niet beperkt heeft tot het bijeenzijn in de vergaderingen van dit merkwaardig lichaam. Het is de lezer welbekend, dat de genoemde Commissie de voorlopig laatste fase vertegenwoordigt van de langdurige spelling-geschiedenis, en dat haar enige jaren geleden de taak is opgedragen, zekere voorzieningen te treffen waarop de thans geldende spellingregeling nog slechts het vooruitzicht had geopend. De tweede van de dusgenoemde Overgangsbepalingen gewaagde van ‘een samen te stellen volledige woordenlijst’. Deze lijst nu is het, waaraan de Commissie haar meest doeltreffende benaming ontleent. Zonder onbescheiden vooruitlopen op wat, naar te verwachten is, een nabije toekomst dienaangaande zal doen blijken, mag wel gezegd worden, dat de arbeid der Commissie alles eer is geweest dan licht en eenvoudig. Toch valt, wanneer de talrijke samensprekingen die nodig zijn gebleken, bij haar Nederlandse en Belgische leden een zo aangename herinnering achterlaten, dit zeker niet uisluitend te danken aan het rustgevend besef van een volbrachte taak, te minder omdat die rust bedreigd wordt door de wetenschap, dat meer dan menig ander mensenwerk juist dit zijn onvermijdbare onvolmaaktheden heeft. Wanneer een geregeld samenkomen van vakgenoten nooit zijn verrijkende en verhelderende uitwerking mist, dan geldt dit stellig, waar hun besprekingen gericht zijn op een wel-omschreven doel, dat niet kan worden bereikt zonder dat een zeer groot aantal onderwerpen van zeer verscheiden aard de revue is gepasseerd en naar behoren afgehandeld.
Maar wij spraken over Nijhoff. Wie hem minder goed kende, zou hem in dit gezelschap niet allereerst hebben gezocht. Men zou er, zo stel ik mij voor, ondanks de aan elk bekende Meester-titel, niet aan gedacht hebben, dat hij, zoal niet een jurist, dan toch jurist was, en reeds uit dien hoofde vertrouwd met de techniek van het zorgvuldig waarnemen en onderscheiden. Wie dit vergat, zou mogelijk geheel onkundig zijn van zijn academische studie in de nederlandse letteren, die hij een tijd lang met een proefschrift heeft willen bekronen. Maar ‘Nederlandse letteren’ is een samengesteld begrip, en wijst naar een studie die door velen minder om de