| |
| |
| |
G.H. 'sGravesande
Martinus Nijhoff
Leven en Werk
Martinus nijhoff werd 20 April, 1894 te's-Gravenhage geboren. Zijn vader was de boekhandelaar, uitgever en bekende bibliograaph Wouter Nijhoff, zijn moeder, J.A. Seijn, vermeldt Nijhoff zelf in zijn Opdracht, waarmede Het Heilige Hout opent, was heilsoldaat en schreef bijbelse stukjes, die door de jeugd werden uitgevoerd. Als men dan nog weet, dat zijn grootvader Martinus Nijhoff was, die o.a. een der oprichters is geweest van het Haagse dagblad Het Vaderland, dan zou men uit deze drie persoonlijkheden de verschillende kanten van den dichter kunnen verklaren.
Nijhoff bezocht het Haagse Gymnasium aan de Laan van Meerdervoort, waar dr Aeg. W. Timmerman een der leraren was en Victor E. van Vriesland zijn klassegenoot. Na zijn eindexamen ging hij rechten studeren te Amsterdam waar hij op 8 October 1912 voor de eerste maal werd ingeschreven. In 1915 behaalde hij zijn meesterstitel, maar practijk heeft hij nimmer uitgeoefend.
In den Studentenalmanak van 1914 komen gedichten van hem voor o.a. een Morgengebed (Sapphische strophen) en een sonnet Het Juffertje in het groen. In de officiële literaire tijdschriften begon zijn medewerking in Elsevier's Geïll. Maandschrift en in Leven en Werken in 1916, hetzelfde jaar, waarin De Wandelaar is verschenen en in 1917 werden in Het Getij de gedichten Jacques en De Soldaat die Jezus kruizigde opgenomen. In datzelfde jaar plaatste De Beweging drie sonnetten van hem, waarna in 1918 weer gedichten volgden, evenals in 1919. In dat laatste jaar werd ook Een Brief aan een Meisje. In Memoriam Joh. van 't Lindenhout opgenomen. Dat Nijhoff in De Beweging gedebuteerd heeft is dus onjuist en hem tot een der discipelen van Verwey te verklaren lijkt mij aanvechtbaar, al bewonderde hij den Noordwijksen dichter ongetwijfeld. Welke redenen zou hij anders gehad hebben om Pierrot aan de Lantaarn in 1918 aan Groot Nederland af te staan? Om dezelfde reden zou men Marsman, die wèl in De Beweging debuteerde, tot den Noordwijksen Kring kunnen rekenen.
| |
| |
In 1921 en 1922 werkte Nijhoff mede aan De Stem o.a. met zijn bekend geworden Kleine Prélude van Ravel, en aan De Vrije Bladen met critisch proza in den tweeden jaargang van 1925.
De tweede bundel van Nijhoff Vormen werd in 1925 bekroond met den Amsterdamschen poëzieprijs en het duurde tot 1934 voor zijn derde bundel Nieuwe Gedichten verscheen. De reden van deze schijnbare onproductiviteit lag in het feit, dat Nijhoff zijn verzen moeilijk kon loslaten. Hij wijzigde er steeds in, niet altijd met een gelukkig resultaat, maar aarzelde geen ogenblik, als het hem duidelijk was, dat hij het mis had tot de eerste lezing terug te keeren. Een typisch voorbeeld daarvan is het prachtige sonnet Aan een Graf, dat voor het eerst in Erts 1930 verscheen, in den eersten druk van Nieuwe Gedichten in gewijzigden vorm opgenomen werd en in den tweeden druk weer hersteld terug te vinden is.
Nijhoff had niet alleen als dichter, ook als criticus naam gemaakt en gezag gekregen. Zijn eerste critische bijdragen werden in het Nieuws van den Dag opgenomen in 1920 en daarna vervolgde hij dat werk van 1924 af enige jaren in het Letterkundig Bijblad van de N.R.C. Van 1926-1933 en van 1941-1946 was hij bovendien redacteur van De Gids, waarin hij veel werk heeft openbaar gemaakt, ook in de perioden, toen hij geen redacteur meer was. Zijn onvoltooide roman Luctor et Emergo (1939) en veel nog ongebundelde gedichten kan men in De Gids vinden. Van 1934 af tot 1939 heeft hij onder zijn eigen naam of onder het pseudoniem Tonia de Bilt aan het Critisch Bulletin geregeld meegewerkt; later kwam dit sporadischer voor, evenals in de N.R.C., maar steeds waren zijn bijdragen belangrijk, dikwijls speelsch van aard. Dat hij het pseudoniem Tonia de Bilt koos was, omdat hij te Utrecht in 1932 Nederlandsche letteren was gaan studeeren (eerste inschrijving 29 Nov. 1932), waarin hij zijn doctoraal examen heeft afgelegd (29 Jan. 1937). Hij woonde toen in De Bilt.
Zijn aanpassingsvermogen en rijkdom van taal kwamen hem te stade bij het meesterlijk overbrengen uit andere talen (Fransch, Engelsch, Duitsch en Grieksch).
In den oorlog van 1940 heeft Nijhoff als kapitein het land gediend (trouwens ook in den mobilisatietijd 1914-1918 was hij militair) en is in den strijd gewond geraakt. Nijhoff was reserve kapitein bij de wielrijders en streed bij Oosterbeek. Volgens mededeling van een reserve officier in een brief aan Jan Prins moet hij daar als een leeuw gevochten hebben. Hij was een inspirerend voorbeeld voor zijn manschappen geweest en toen een voetverwonding, omstreeks 12 Mei, hem dwong zich terug te trekken, heeft hij in een auto gezeten, nog zijn plicht vervuld. Hij was een oprecht
| |
| |
vaderlander, aanhanger van ons Vorstenhuis, wat hij herhaaldelijk getoond heeft. Dat hij tijdens de bezetting de illegaliteit steunde en zelf daarin een aandeel had is bij iemand van zijn overtuiging vanzelfsprekend. Toen prof. dr N.A. Donkersloot uit zijn ambt als hoogleraar aan de Amsterdamsche Universiteit was ontzet wilde men Nijhoff in die plaats benoemen, maar natuurlijk weigerde hij en dook onder. Daar, in de Kleine Kazernestraat 1 a in Den Haag, kreeg hij kinderen op bezoek, voor wie hij elken dag in den hongerwinter van 1945 pap kookte tot zijn provisiekastje ledig was. Daarna ging hij met zijn ‘ratten’, zooals hij ze noemde, naar het I.K.B., waar ze toen eten kregen. Deze onvolprezen instelling - ik denk er dankbaar aan - heeft na de bevrijding een verslag uitgegeven over haar verrichtingen en Nijhoff stond, wat niet velen weten zullen, daarvoor een gedicht af: Wonderbare Spijziging.
Over dat papkoken voor de onbekende kinderen heeft ds F.R.A. Henkels verteld in zijn boekje De Dichter kookt pap. In dat onderduikadres - een nauw gangetje en één kamer met uitzicht op een binnenplaats, waar een oer oude moerbeiboom stond - heeft Nijhoff gewerkt, aan zijn medemenschen gedacht en voor ze gezorgd. Dat kamertje was voor velen een rustpunt, waar men vrij praten kon of luisteren naar de stilte.
Na den oorlog werd Nijhoff letterkundig adviseur bij het Ministerie van O., K. en W., maarna het aftreden van prof. dr G. van der Leeuw als minister verdween ook Nijhoff uit het ambtelijk leven. In het openbare kunstleven in Den Haag nam hij een belangrijke plaats in. Ook in officieele commissies van het Rijk had hij zitting o.a. in de spellingcommissie. Van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is hij één jaar (1939-1940) voorzitter geweest en langen tijd lid van de Commissie voor schone letteren. Nijhoff, die Officier in de Orde van Oranje-Nassau was, is 26 Januari plotseling overleden. 's Morgens was hij nog op de Kon. Bibliotheek geweest om een boek te leenen, 's avonds, omstreeks 9 uur, voelde hij zich ziek en in den loop van den nacht is hij heengegaan: een uitzonderlijk kunstenaar, een sterk levend mensch, die zich, niet alleen in zijn werk, maar ook tegenover de wereld vaak verhulde, of, zooals Geerten Gossaert het heeft gezegd van een dichter, die
Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven,
Het smartelijk gelaat van eige'ellendigheid.
| |
| |
| |
Bibliographie, zonder opgaven van in dag-, weekbladen en tijdschriften verschenen bijdragen:
De Wandelaar (eigen. korte uitgave: Per le Nozze) 1916 |
De Wandelaar, 1e druk, W. Versluys te Amsterdam, 1916; 2e druk, C.A.J. van Dishoeck te Bussum, 1926; 3e druk, A.A.M. Stols te 's-Gravenhage, 1941; 4e druk, idem 1946; 5e druk, idem, 1947. |
Pierrot aan de Lantaarn, Palladium te Arnhem, 1919; 2e druk met een inleiding, A.A.M. Stols te 's-Gravenhage, 1936. |
Vormen, 1e druk, C.A.J. van Dishoeck te Bussum, 1924; 2e druk, idem, 1925; 3e druk, idem, 1931; 4e druk, idem, 1946. |
De Pen op Papier, gevolgd door een vertaling van Lafontaine's fabel De twee Duiven, 1e druk, Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem, 1927; 2e druk, A.A.M. Stols te 's-Gravenhage, 1938. |
De vliegende Hollander, S.C. van Doesburgh te Leiden, 1930. |
De Geschiedenis van den Soldaat van C.F. Ramuz, vertaald door M. Nijhoff, 1e druk met teekeningen van Edgar Tijtgat, A.A.M. Stols te Maastricht en Brussel, 1930; 2e druk, Em. Querido te Amsterdam, 1934. |
Storm, een spel van tooverij van Shakespeare, vertaald door M. Nijhoff, A.A.M. Stols te Maastricht en Brussel 1930; 2e druk, idem, 1937; 3e herziene druk, Em. Querido te Amsterdam, 1952. |
Gedachten op Dinsdag, A.A.M. Stols te Brussel, 1931; 2e druk, idem, 1932. |
Het Verhaal van den Vos naar het Russisch van I. Strawinsky, Em. Querido te Amsterdam, 1933. |
Nieuwe Gedichten, 1e druk, Em. Querido te Amsterdam, 1934; 2e druk, idem, 1937; 3e druk, idem, 1937; 4e druk, idem, 1942; 5e druk, idem, 1946; 6e druk, idem 1948. |
In Holland staat een Huis, in samenwerking met Anton van Duinkerken, Joost van den Vondel te Amsterdam, 1937. |
H. Marsman, toespraak, Boekhandel J.G. Broese te Utrecht, 1940. |
Het Uur U, gevolgd door Een Idylle, A.A.M. Stols te 's-Gravenhage, 1942; 2e druk, idem, 1946. |
De Ster van Bethlehem, Vrijz. Christ. Jeugd Centrale te Utrecht, 1942; 2e druk Uitgeverij Ploegsma te Amsterdam, 1943; 3e druk idem?; 4e druk, idem, 1947. |
Gods Trouw, Vrijz. Chr. Jeugd Centrale (V.C.J.C.) te Utrecht, 1943. |
Moer, vertaling van André Gide's Paludes, A.A.M. Stols te 's-Gravenhage, 1944 (gedateerd: Brussel, 1929). |
| |
| |
Eenige Romantische Gedichten, vertalingen door M. Nijhoff, A.A. Balkema te Amsterdam, 1944. |
Het Heilige Hout, D.A. Daamen's Uitg. Mij te 's-Gravenhage, 1950. |
De Cocktail Party, een blijspel door T.S. Eliot, vertaald door M. Nijhoff, Em. Querido te Amsterdam, 1951. |
Ifigineia in Taurië door Euripides, vertaald door M. Nijhoff, Em. Querido te Amsterdam, 1951. |
| |
Rijmprenten en verdere uitgaven in den oorlog:
De Kinderkruistocht, Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem, 1926. |
Samenspraak, geschreven bij de geboorte van Prinses Beatrix, L.J.C. Boucher te 's-Gravenhage, 1938. |
Het Jaar 1572, De Blauwe Schuit, 1e en 2e druk, 1941. |
De Vogel, A.A.M. Stols te 's-Gravenhage (Orpheus no 9), 1941. |
Satyr en Christofoor, opgenomen in: Twaalf rijmprenten van Nederlandsche kunstenaars, bijeengebracht door G.V.A. Röling en J. van Krimpen, met een inleidend woord van J.W.F. Werumeus Buning, Van Holkema en Warendorf te Amsterdam, 1942. |
Bij het graf van den Nederlandschen onbekenden soldaat gevallen in de Meidagen 1940, De Blauwe Schuit, 1942. |
Holland en In plaats van foto, De Blauwe Schuit, 1942. |
Gebed om Vrede, gedicht van Charles d'Orléans, vertaald door M. Nijhoff, De Blauwe Schuit, 1943. |
De Grot, De Blauwe Schuit, 1943. |
Des Heilands Tuin, een Pinksterhymne (een fragment), De Blauwe Schuit, 1943. |
Der Apostelen eerste Daad, fragment uit het Pinksterspel Des Heilands Tuin, In Signo Piscium, 1944. |
Tot de Gevallenen, 1945. |
Wij zijn vrij, 1945. |
| |
Bloemlezingen:
P.C. Hooft, Galathea en andere gedichten, samengesteld, ingeleid en van aantekeningen voorzien door M. Nijhoff, J.M. Meulenhoff te Amsterdam, 1947. |
P.C. Hooft, Nederlandsche Historiën, in het kort samengesteld door M. Nijhoff, Elsevier te Amsterdam, 1947. |
|
|