een werkstad, tot Nederlands centrum van landsbestuur, van overheidsen semi-overheidsdiensten, van grote particuliere instellingen, voor welke het permanent verblijf onder de vleugelen van de centrale overheid en haar vele organen blijkbaar aantrekkelijk is.
Couperus heeft de Hagenaar-van-nu evenmin kunnen voorzien als de werkstad Den Haag. Hij beschreef met groot meesterschap datgene wat zich als zijn gegeven stelde; hij schreef de Haagse romans van een verdwijnende soort, van een verblekende sfeer, van de Haagse pensioengenieters en rentetrekkers, van de laatste ronde van hun ten einde lopende levens, dit alles veelal gezien in de atmosfeer ener tanende aristocratie. Het merendeel van Couperus' Hagenaars loopt àf; zijn Haagse families zijn zichtbaar op hun retour. De enkele krachtfiguren, die hij ten tonele voert, maken in dit milieu door het spel der contrastwerking des te meer indruk. Over het Den Haag en de Hagenaars van Couperus ligt de morbide glans van het late najaar ener cultuur; zijn Den Haag was, voor zover menselijkerwijs te voorspellen viel, een vooruitzichtloos stadsgeval.
Wie zich toentertijd onder de indruk van dàt Den Haag en van Haagse dingen en mensen, die zo kennelijk voorbij gingen, aan een dergelijke sombere voorspelling had gewaagd, zou vandaag ervaren, dat hij bedrogen is uitgekomen. Binnen een tijdsbestek van enkele decennia zijn deze Haagse mensen en dingen geschiedenis geworden; zij zijn vrijwel uitgestorven en indien Couperus hen niet op zo meesterlijke wijze had vereeuwigd, zouden zij niet of nauwelijks in de herinnering voortleven.
Den Haag is als het ware herboren tot een tweede leven, tot een stad van werkers - sommigen zullen klagen, dat het een centrum, om niet te zeggen een haard van dirigisme en dirigenten is geworden, doch dit punt is hier niet aan de orde. Voor dit Den Haag ‘van nu en straks’ liep Nijhoff warm. Dit Den Haag stond zowel de dichter als de man van de daad, vooral van de cultuurdaad, zeer na. Fris en scherp van kijk op zijn stad-in-ontwikkeling heeft hij al jaren voor de tweede wereldoorlog het nieuwe Den Haag zien aankomen. Als dichter is hij van plan geweest daaraan een poëem te wijden, dat een tegenhanger zou vormen van Huygens' Zeestraat, een gedicht, waarin ongetwijfeld het gezicht van de Vijverberg, van 's lands centrum, zou zijn herrezen als een visioen van het kloppend hart van een in arbeid herrezen Nederland. Het is jammer, dat Nijhoff's conceptie niet tot verwezenlijking is gekomen, want hij was bij machte in het loven van Den Haag met Huygens samen te spelen, zijn goudeneeuwse voorzaat partij te geven op het stuk van even diepe als fijnzinnige, even hoofse als beheerste statie, van welhaast volmaakte vormgeving. Welk een