| |
| |
| |
Jan Engelman
Eenzaam schrijvertje in het raam
Toen de schilder was vertrokken werd het stil in huis. Men hoorde de klanken in de lucht tuimelen van het carillon der Klaaskerk en het breed golvende geronk van een vliegmachine, die van Soesterberg uit een kalm rondje over de stad maakte, sloeg trillend neer in de kom van het grijsommuurde tuintje met de hardrose stokrozen. Gelukkig nog niet dat barbaarsch en satanisch gieren van het type met straalaandrijving. Daarvan schrikken zuigelingen wakker en beginnen luidkeels te huilen. Er ruischten nu minder vaak kranen in huis dan weleer, de fluitketel floot niet meer zoo veelvuldig en verdwenen was het rokkengewapper der modellen op de trap, het geklak en geklik van schoentjes met hooge hakken, die driftig als castagnetten op den vloer van het atelier neerkwamen, het klaterend en dartel gelach uit jonge kelen. Wat de stilte ook vooral zoo stil maakte was de plotselinge afwezigheid van muziek, want de schilder had de gewoonte om midden in een pose ineens op te springen en hartstochtelijk een bedwelmend stuk lyriek in zesachtste maat van de Falla te tooveren uit de vleugelpiano of hij liet twintig malen achtereen de hoog, ijl en zwevend vocaliseerende sirenen van Debussy lokken en draaien op zijn oude gramophoon. Geluid kan dooden, het kan ook stimuleeren.
Als ik zat te schrijven was er tijden lang niets verneembaar dan het krassen van mijn pen over het papier. Schrijvende begint men te schrijven..., zoo overdacht ik. Boven scheen men er ook zoo over te denken. Ik had wel bemerkt, dat er een andere bewoner op het atelier was gekomen, maar dat moest een uitermate ingetogen en bespiegelend man zijn, een verdoolde monnik, zich bezig houdende met contemplaties, die geen gerucht verdragen. Een ernstig heer, misschien iemand met een groot verdriet of met een duister geheim waarover hij zat na te denken, misschien ook een kamergeleerde die zéér langzaam werkte aan een reusachtig uitgebreid woordenboek, dat jaren en jaren na zijn dood zou verschijnen met aanvullingen en commentaren van andere kamergeleerden. Als hij zijn sleutel in het slot van de buitendeur stak deed hij dit zonder aarzelen
| |
| |
en de deur was ineens open, met een zacht gezoef, hij hield haar tegen bij het terugvallen in het slot. Hij liep de marmeren gang door en besteeg de trap met stille schreden, maar toch niet te langzaam en niet zonder veerkracht; alleen, het waren niet die castagnetten. De nieuwe huisgenoot kon dus geen bejaard man zijn. Bij de meid of de werkster wilde ik geen navraag doen, zij waren trouwens gedegen voorbeelden van onverschilligheid, echt of geveinsd, maar zeer doeltreffend. Op mijn gehoor afgaande kwam ik tot de overtuiging, dat de nieuwe huurder een wasschertje moest zijn, hij baadde zich uitvoerig, wat dikwijls door alleenwonende mannen wordt nagelaten, maar de waterbuizen suisden nu op gezette tijden, niet zoo onregelmatig als vroeger. Van den eersten keer af, dat ik hem hoorde, was hij mij sympathiek, want het gedeelte zijner verwijderde gedragingen dat voor mij waarneembaar was had een vreemde ingetogenheid, iets van een blijkbaar aangeboren zorgvuldigheid, alsof deze gedragingen vormen waren die dienden te worden afgemaakt om op bestaansrecht aanspraak te mogen maken. Neen, deze man kon niet slordig zijn. Als hij datgene, waarmee hij bezig was, comme ceux qui sont sédentaires, eenige oogenblikken onderbrak, ging hij boven mijn hoofd op en neer met bedachtzame schreden en doorliep het atelier van voor naar achter, van achteren naar voren, zonder lawaai, regelmatig, als een priester die loopt te brevieren. Ik kon niet uitmaken of hij rekening hield met de aanwezigheid van nog een zittend heer beneden zijne voeten, maar dat kwam er voorloopig weinig op aan, hij stoorde in 't geheel niet, omdat hij uit zichzelf iemand wezen moest die, indien geen innerlijke rust, het uiterlijk bedwang kende en zoo voegde hij zich allengs meer en meer in een atmosfeer die zeer stil was, met overpeinzingen gevuld en voortgesponnen in vloeiend, levend ademen.
Had hij familie? Had hij vrienden? Hij kreeg veel post, die hij regelmatig uit zijn brievenbus haalde, terwijl de mijne zich soms dagenlang opstapelde, maar er kwam geen bezoek. Slechts, twee maal per dag, was er 'n opdringerige visite van een zwerm vogels. Dat kwam na het ontbijt en na het gebakken ei van één uur, ik hoorde hem dan voorzichtig het raam opschuiven en de rest van zijn maaltijd werd zeer waarschijnlijk uitgestrooid op de vensterbank, want met ruziënd getjilp zag ik een wolk van zwarte vlerkjes langs den voorgevel fladderen, vogels die begeerig waren, maar niet durfden naderen, of maar half durfden. Als het raam was dichtgeschoven streken zij neer en ik hoorde het gepik der snavels op de balk van het kozijn, soms ineens verstoord omdat een groote blauwe, roofdierachtige houtduif zich voegde bij het kleine grut.
| |
| |
Het aangename was, dat ik hem kon vergeten, dagen lang. Totdat ik dan ineens weer dat regelmatig brevieren hoorde en bedacht, hoezeer hij een kapitalist van den geest moest zijn, om zoo langdurig en intens met zichzelf bezig te zijn en met dat ééne ding waaraan hij zijn aandacht besteedde. Het toeval wilde, dat wij nooit tegelijk aan de voordeur waren. Eens kwam een mijner vrienden voorbij het raam en ik greep al naar de kruk van de kamerdeur om hem open te gaan doen, toen ik hoorde dat hij op de electrische schel voor de bovenverdieping drukte. Ik wachtte in spanning. Wat was dit voor een raadsel? Maar de nieuwe bovenbewoner scheen niet thuis te zijn, de vriend keek even langs den gevel naar omhoog en ging heen, zonder aan mijn bel getrokken te hebben. Ik voelde mij eenige oogenblikken ernstig in mijn wiek geschoten en hoogst nieuwsgierig; maar in deze stad bemoeit men zich werkelijk niet met elkanders zaken. Men weet er precies wat de waarde is van elkanders onroerend goed, omdat men van geslacht op geslacht feilloos heeft leeren schatten, men weet ook of de familie B. in 1910 de plaquette van Adam van Vianen voor de zilvertentoonstelling ter beschikking heeft gesteld of niet, maar men heeft geen belangstelling voor elkanders bankcrediet en kust de vrouwen van vrienden, zeer goede vrienden, alleen op verjaardagen, heel licht op het voorhoofd, dit in onderscheid met andere steden, waar men die handeling zelfs in cafés verricht en dan nog wel aan weerskanten van de gevaarlijke karmozijnen lippenpracht. Het schijnt een gewoonte, die uit de tooneelwereld is overgenomen. Ik zou dus later wel hooren hoe de vork aan den steel zat en ik bedwong mijn nieuwsgierigheid. Maar de vriend, die vergeefs gescheld had en mijn bel overgeslagen, schreef mij na een paar dagen een briefje met de mededeling dat hij naar Engeland ging, het adres zou hij later zenden.
Zoo verliepen er zes of acht weken. Het werd een mooie zomer, de witte kano's schoten bij menigte door het olijfgroene grachtwater en de meisjes, die met gebruinde dijen voorbij fietsten, voelden zich kennelijk weelderig in het lichaam. Op een ochtend, toen het broeiïerig warm was en de zon te fel in den achtertuin scheen om daar te vertoeven, besloot ik wat te gaan wandelen in het lommer van de hooge iepen en kastanjes op de wallen. Ik keek in den spiegel, om te zien of mijn das opnieuw gestrikt moest worden, en op datzelfde oogenblik hoorde ik mijn bovenbuur de trap af komen. Nu deed zich de kans voor, zonder gedwongenheid te ontdekken wat voor man het was die huisde boven mijn hoofd als een zeer stil en ingekeerd getuige; te zien, of hij werkelijk die bijzondere, contemplatief levende persoon was, die ik in mijn verbeelding van hem had ge- | |
| |
maakt, ofwel gerekend moest worden tot het infantiele en beuzelachtige type dat men hier ter stede ‘muizenvreugd’ noemt. Maar ik aarzelde. Zou het niet beter zijn alles maar anoniem te laten? Zou het niet beter zijn de een of andere listigheid te bedenken op het gebied der psychologische nieuwsgierigheid, waarvoor men in de dagboeken en romans van André Gide zulke schitterende en geraffineerde handleidingen kan vinden? Schaamte. Zoo deed men niet in de strooming van het letterkundig vitalisme. Ik maakte dus zonder overdreven haast de kamerdeur open, stapte in de gang en dacht dat de plavuizen uiteenweken. Ik stond tegenover den dichter Martinus, bij wien volstrekt geen verbazing scheen te bestaan, terwijl de mijne geen grenzen kende. Hij lachte met dat diep geamuseerde trekken in de ooghoeken, dat een van zijn grootste bekoorlijkheden was, terwijl hij op zijn meest geanimeerden toon en in zijn merkwaardig staccato zeide: ‘Hoe is het mogelijk!’, met het accent op ‘is’ en een zeer kleine pauze daarna. En nog eens: ‘Hoe is het in 's
hemelsnaam mogelijk!’
Het was niet alleen mogelijk geweest, het was in 't geheel niet zonder bedoelingen verloopen. Maar over bedoelingen werd niet gesproken. Men moest bij hem de kunst verstaan, zijn bedoelingen radende, te doen alsof deze niet bestonden, het bleef dan altijd aangenaam en men kon met elkander optrekken als Chineesche mandarijnen, hoofsch, ingelicht en voorzien van wijde zijden mouwen. De eerlijkheid, waarop zoovele Hollanders zich plegen te beroemen, en die maar al te vaak met grofheid gelijk staat, die wandspreuken-eerlijkheid van Recht-door-zee en Rechtop-van-lijfrechtop-van-ziel, had zijn voorkeur niet. Hij kende het huis en zijn bewoners, toen hij er in trok, allang en hij wenschte het te bewonen, zooals hij letterlijk ieder huis wilde bewonen dat hem aantrok en dat een weinig buiten de gewone clichés viel. En soms was hij ook werkelijk nieuwsgierig naar een huis-in-de-rij, naar een huis van nieuwe steen in het villapark, naar de zalige anonimiteit die het cliché-huis met de suite en het kathedraalglas in de vestibule verleent. Hij was bezeten van de gedachte, dat zich achter iedere facade geheimen bevonden, niet zoozeer geheimen van menschen, maar geheimen van de ruimten, de gangen, de kamers, de keukens en de kelders, de zolders met de kreunende hanebalken en de blauwgeschilderde droogstokken, de tuinen met de prieeltjes en de garages. In ieder huis immers konden ergens in een hoek, waar men het niet zou verwachten, het geluk en de vrede nog wel opbloeien die hij najoeg zonder er ophef van te maken, in iedere kamer was het mogelijk, zijn hart te hernemen voor een plicht waartoe hij onbemerkt was voorbereid. Hij wilde eigenlijk alle huizen tegelijkertijd bewonen en ik heb hem in die
| |
| |
eene slaperige stad op vijf verschillende plaatsen geïnstalleerd gezien, soms in een weidsch patriciërshuis waar het kwade geweten van jonkheer Goud, die te Rome Elsheimer liet gijzelen, nog rondspookte, soms in een pand van bordpapier en popperige afmetingen, maar vlak bij een emplacement waar de locomotief haar knie opheft. Geinstalleerd? Men kon het zoo noemen, maar als hij een appartement had betrokken, na het met moeite te hebben verkregen, bleven zijn koffers grimmig ingepakt staan en op zijn tafel lagen alleen de pas verschenen boeken, benevens het kleine zakbijbeltje; het schilderijtje van Prampolini was altijd aan den muur. Zoo ook hier, maar de anonimiteit, die hij nu voor een poosje had verworven, was voor hem een dubbel genot, omdat hij er een klein spel mee had kunnen spelen, omdat wij elkanders ijsberen hadden kunnen hooren en hij precies wist waarmee ik bezig was, terwijl ik mij moest verdiepen in gissingen over de personaliteit van den onbekende die haast geruchtloos leefde en misschien wel bijna Tao had bereikt.
Het was Tao niet, noch het reusachtig uitgebreide woordenboek. Het waren de laatste verzen van de Nieuwe Gedichten, de planeet en de bloem van Awater, die hem af en toe met langzame passen op en neer deden loopen, het vaatwerk zacht lieten aanraken en de waterkranen voorzichtig openen op gezette tijden. Wij liepen samen naar den singel, de schaduw zoekende, want het werd warmer en warmer. Wij lachten om wat zich had afgespeeld, maar hij ging niet mee wandelen over de wallen, waar wij later, toen de oorlog was begonnen, naar de groote conjunctie zouden kijken. Hij pakte een tram, want hij moest naar het station, hij ging naar Bommel om de nieuwe brug te zien en de trein, men weet het vooruit, vertrekt haast altijd op het voorgeschreven uur. |
|